CBb, 10-07-2001, nr. AWB 00/358
ECLI:NL:CBB:2001:AB3079
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
10-07-2001
- Zaaknummer
AWB 00/358
- LJN
AB3079
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2001:AB3079, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10‑07‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 52 Wet op de Registeraccountants
- Vindplaatsen
JB 2001/304
Uitspraak 10‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/358 10 juli 2001
20020
Uitspraak in de zaak van:
A alsmede B , appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 13 maart 2000,
gemachtigde: mr F. Schneider, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 15 maart 2000, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 13 maart 2000 genomen beslissing op een klacht, op
- 14.
oktober 1998 vanwege appellanten ingediend tegen P,
- Q.
en R, allen als registeraccountant kantoorhoudend te Rotterdam en deel uitmakend van S (hierna: betrokkenen).
Bij een op 2 mei 2000 ingekomen beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 14 juni 2000 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 mei 2001. Appellanten hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr Schneider, voornoemd. Betrokkenen zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde mr J.C.J. Wouters, advocaat te Rotterdam
- 2.
Ontstaan en loop van het geding
- 2.1.
Bij schrijven van 2 februari 1996 is vanwege appellanten een klacht ingediend tegen betrokkenen. In het feitenrelaas bij deze klacht is onder meer vermeld dat betrokkene R bij brief van 9 januari 1996 aan K en L, toenmalige medewerkers van A, heeft bevestigd dat hun een recht op een in de tijd aflopende bonus werd toegekend over de periode vanaf indiensttreding bij S tot 31 december 1997, welke bonus zou zijn gebaseerd op de netto-omzet die genoemde medewerkers tezamen voor betrokkenen zouden realiseren op basis van het door hen persoonlijk opgebouwde netwerk van relaties, met welke relaties - aldus appellanten - onmiskenbaar was gedoeld op relaties van appellanten.
Onder de in het klaagschrift vermelde rubriek "DIRECTE OVERTREDINGEN VAN DE GBR DOOR BETROKKENEN" hebben appellanten onder III. 3 gesteld dat betrokkenen door de wijze waarop zij medewerkers van appellanten hebben bewerkt, het bepaalde in artikel 30, tweede en derde lid 3 (oud), van de Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 zowel naar de letter als naar de geest hebben geschonden. Immers betrokkenen hebben - zo vervolgen appellanten - genoemde medewerkers vergoeding toegezegd voor het hen bezorgen van opdrachten, zoals ook in gesprekken in het vooruitzicht is gesteld en in de brief van 9 januari 1996 is bevestigd.
Appellanten hebben dienaangaande onder rubriek IV sub C van het klaagschrift d.d. 2 februari 1996 een klacht geformuleerd.
In artikel 30, derde lid (oud), thans artikel 30, tweede lid, van voormelde regels
(hierna: GBR-1994) is onder meer bepaald dat de registeraccountant geen vergoeding geeft voor het hem bezorgen van opdrachten.
2.2. Bij beslissing van 10 februari 1997 heeft de raad van tucht de door appellanten ingediende klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
In de overwegingen bij deze beslissing is het door appellanten gestelde handelen in strijd met genoemd artikel 30, derde lid (oud), opgenomen onder punt 3 van de rubriek "Klacht".
De raad van tucht heeft bij de beoordeling van de klacht onder meer ten aanzien van evenvermeld klachtonderdeel overwogen dat daarbij aan de orde zijn bepalingen van het GBR-1994 die betrekking hebben op de vaktechnische aspecten van de registeraccountants. Genoemde raad heeft geoordeeld dat de desbetreffende bepalingen niet van toepassing zijn op een situatie als de onderhavige, waarin medewerkers van een accountantskantoor hun betrekking opzeggen en in dienst treden van een ander accountantskantoor.
- 2.3.
Appellanten hebben tegen voornoemde tuchtbeslissing beroep ingesteld bij het College.
Bij uitspraak van 18 augustus 1998 heeft het College op dit beroep beslist.
Bij de omschrijving in deze uitspraak van de middelen van beroep is met betrekking tot klachtonderdeel 3 (corresponderend met punt 3 van de rubriek Klacht van genoemde tuchtbeslissing) vermeld:
" Namens betrokkenen zijn cliënten van A benaderd om hen over te halen naar S over te gaan. K en L (...) is een vergoeding voor het bezorgen van cliënten aangeboden in de vorm van een bonus. Aldus is gehandeld in strijd met het bepaalde in de leden 2 en 3 van artikel 30 van de GBR-1994."
Bij zijn beoordeling van het beroep heeft het College, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
" De onderdelen 2, 3 en 4 van de klacht gaan alle uit van de veronderstelling dat betrokkenen actief betrokken zouden zijn geweest bij het overhalen van cliënten van A over te stappen naar S. Zulks is echter, zoals reeds is overwogen, geenszins door appellanten aannemelijk gemaakt. Reeds hierom zijn de onderdelen 2, 3 en 4 van de klacht ongegrond."
Het College heeft bij genoemde uitspraak geconcludeerd dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard en beslist tot
- -
gegrondverklaring van het beroep, zulks in verband met het onjuist geoordeelde onderscheid dat de raad van tucht had gemaakt tussen vaktechnische en niet-vaktechnische aspecten,
- -
vernietiging van de beslissing van de raad van tucht van 10 februari 1997 en
- -
ongegrondverklaring van de klacht in al zijn onderdelen.
- 2.4.
Bij schrijven van 14 oktober 1998 hebben appellanten wederom een klacht ingediend tegen betrokkenen. Onder rubriek II (FEITEN) sub 8 tot en met 11, van het klaagschrift hebben appellanten (-) melding gemaakt van de reeds eerdergenoemde bonusregeling, (-) gesteld dat de bedragen waar het om gaat, gelet op de positie van de betrokken medewerkers, niet marktconform en derhalve niet van ondergeschikte betekenis zijn en (-) betoogd dat op grond van verklaringen van betrokkenen onomstotelijk vaststaat dat de bonusregeling betrekking heeft op het verkrijgen van omzet van A.
Appellanten hebben als klacht geformuleerd dat de door betrokkenen op 9 januari 1996 aan K en L toegezegde bonusregeling, over de door hen aan betrokkenen te bezorgen omzetten, in strijd is met het bepaalde in artikel 30 GBR-1994, dat de registeraccountant geen vergoeding geeft voor het hem bezorgen van opdrachten.
- 2.5.
De raad van tucht heeft bij de thans bestreden tuchtbeslissing appellanten niet-ontvankelijk verklaard in laatstvermelde klacht.
3. De bestreden tuchtbeslissing
De beslissing van de raad van tucht berust op de volgende gronden:
" In de uitspraak van 18 augustus 1998 is het College uitgegaan van het feitencomplex zoals dat in de stukken in eerste aanleg en door hetgeen partijen in appèl hebben aangevoerd aan het College is voorgelegd.
Tot dat feitencomplex, voor zover relevant voor klachtonderdeel 3, behoorde het aanbieden door één of meer van betrokkenen van een bonusregeling aan K en L.
Het College heeft in de meergenoemde uitspraak een oordeel gegeven over klachtonderdeel 3, welke klachtonderdeel uitdrukkelijk refereerde aan het feitencomplex voor zover dit het aanbieden van de bonus omvatte. Het College heeft derhalve aan de hand van klachtenonderdeel 3 geoordeeld over de klacht met betrekking tot dit feitencomplex.
Het College is vervolgens tot het oordeel gekomen dat dat klachtonderdeel 3 ongegrond was.
De Raad komt tot het oordeel dat het College in de beslissing van 18 augustus 1998 een uitspraak heeft gedaan over dezelfde klacht, met betrekking tot hetzelfde feitencomplex en jegens dezelfde betrokkenen als in de onderhavige klachtzaak aan de orde is.
Immers hebben klagers blijkens de klacht van 14 oktober 1998 uitdrukkelijk het aanbieden van de bonusregeling aan de Raad voorgelegd met daaraan gekoppeld de klacht dat betrokkenen door hun gedragingen hebben gehandeld in strijd met artikel 30 lid 3 GBR-1994. Onomstreden betreft dit hetzelfde aanbod als waarop de thans voorgelegde klacht ziet.
Onder deze omstandigheden verzet het ne bis in idem beginsel zich er tegen dat de Raad thans opnieuw oordeelt over de gewraakte gedragingen van betrokkenen. Klagers kunnen derhalve in hun klacht niet ontvangen worden."
4. De middelen van beroep
Appellanten hebben als bezwaar tegen de bestreden tuchtbeslissing naar voren gebracht dat de raad van tucht (-) zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het College op
- 18.
augustus 1998 uitspraak heeft gedaan over dezelfde klacht en met betrekking tot hetzelfde feitencomplex, als in de onderhavige klachtprocedure aan de orde zijn, en derhalve (-) ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ne bis in idem-beginsel zich ertegen verzet dat de raad opnieuw oordeelt over de gewraakte gedragingen van betrokkenen.
Daartoe is, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De onderhavige klacht, inhoudende dat betrokkenen aan K en L een bonusregeling hebben toegezegd voor het aan betrokkenen bezorgen van omzetten, is geen onderwerp geweest van een inhoudelijke beoordeling door het College, aangezien in de uitspraak van 18 augustus 1998 is overwogen dat onder meer klachtonderdeel 3 uitgaat van de - niet door appellanten aannemelijk gemaakte - veronderstelling dat betrokkenen actief zouden zijn geweest bij het overhalen van cliënten van A om over te stappen naar het kantoor van betrokkenen.
Het toekennen van een beloning voor het bezorgen van opdrachten moet worden onderscheiden van het al dan niet direct betrokken zijn bij het bewegen van cliënten om naar het kantoor van betrokkenen over te stappen.
Voorts wijkt het in de klacht van 14 oktober 1998 weergegeven feitencomplex af van de feiten die zijn vermeld in de klacht van 2 februari 1996 en is sprake van een uitbreiding van de tuchtrechtelijke normen ten opzichte van de normen die in de eerdere klachtprocedure aan de orde zijn geweest. Met betrekking tot dit laatste moet worden opgemerkt dat de vraag of het toekennen van een bonusregeling schending oplevert van meergenoemd artikel 30, tweede lid, in de uitspraak van 18 augustus 1998 niet aan de orde is geweest.
Aangezien van voornoemde klacht met betrekking tot de beloningskwestie geen inhoudelijke behandeling heeft gevonden, het voorliggende feitencomplex niet identiek is aan het in de klacht van 2 februari 1996 besproken en eerder aan het College voorgelegde feitencomplex, en sprake is van een uitbreiding van tuchtrechtelijke normen, kan niet worden staande gehouden dat het ne bis in idem-beginsel aan de behandeling van de onderhavige klacht in de weg staat.
Ten slotte is de raad van tucht ten onrechte niet ingegaan op het klachtonderdeel dat door de overtreding van eerdervermelde norm een zo ernstige schade aan de praktijk van appellanten is toegebracht, dat er tevens sprake is van schending van de norm van artikel 5 GBA-1994, inhoudende dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
5. De beoordeling
5.1 Het College gaat allereerst in op het betoog van betrokkenen, dat appellanten zijn opgekomen tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring, ofschoon ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet) voor de klager slechts beroep op het College openstaat, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Hieromtrent moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de tekst van het dictum van een beslissing van de raad van tucht niet in dier voege bepalend is voor de mogelijkheid van het instellen van beroep bij het College, dat indien daarin niet uitdrukkelijk wordt gesproken van een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring, genoemde voorziening niet voor de klager openstaat.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen de raad van tucht bij de bestreden tuchtbeslissing met inachtneming van het ne bis in idem-beginsel heeft beslist, op één lijn worden gesteld met een ongegrondverklaring van het in geding zijnde bezwaar van appellanten, nu in de tuchtbeslissing het oordeel besloten ligt dat genoemd bezwaar geen doel kan treffen.
Derhalve bestaat geen beletsel tegen het ontvangen van appellanten in hun beroep.
Het College merkt overigens op dat, nu in de Wet niet is voorzien in het niet-ontvankelijk verklaren van een klager in zijn bezwaar, het gezien het voorafgaande juister ware geweest dat de raad van tucht zijn oordeel inzake de ontvankelijkheid laten uitmonden in een ongegrondverklaring van het bezwaar van appellanten. Het College ziet echter in verband met het voorafgaande geen aanleiding hieraan rechtsgevolg te verbinden.
5.2 1. Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van deze zaak overweegt het College dat de raad van tucht bij de beoordeling van de onderhavige klacht terecht het ne bis in idem-beginsel aan de orde heeft gesteld.
2. Voor zover in dit geding van belang, houdt genoemd beginsel in dat, indien omtrent het handelen van betrokkenen waarover thans wordt geklaagd, reeds naar aanleiding van het eerdere bezwaar van appellanten een - rechtens onaantastbare - tuchtrechtelijke eindbeslissing is gegeven, betrokkenen ter zake van dat handelen niet andermaal kunnen worden berecht.
Bij de hantering van dit beginsel is met name van belang de feitelijke toedracht van het handelen waarover wordt geklaagd. Aan de juridische kwalificatie welke op grond van tuchtrechtelijke normen aan dit handelen wordt of kan worden gegeven, komt in dit verband geen beslissende betekenis toe. Handelen waarover is geklaagd en waaromtrent met inachtneming van bepaalde tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, kan niet andermaal het voorwerp van berechting vormen op grond van het inroepen van andere tuchtrechtelijke normen.
3. Het College stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.1 en 2.4 is overwogen, vast dat appellanten in hun klaagschrift van 2 februari 1996 melding hebben gemaakt van meergenoemde bonusregeling en hebben gesteld dat betrokkenen door de wijze waarop zij de hiervoor vermelde medewerkers van appellanten hebben bewerkt, hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 30 GBA-1994, aangezien zij aldus een vergoeding hebben toegezegd voor het verzorgen van opdrachten. Naar het oordeel van het College verschilt het ter zake gestelde niet wezenlijk van de inhoud van het klaagschrift d.d. 14 oktober 1998.
4.
Blijkens de tuchtbeslissing d.d. 10 februari 1997, gegeven naar aanleiding van het klaagschrift van 2 februari 1996, heeft de raad van tucht beslist op het bezwaar inzake schending van meergenoemd artikel 30 in verband met het toezeggen van een bonusregeling, welk bezwaar in deze beslissing is opgenomen onder klachtonderdeel 3.
In hun beroep tegen evengenoemde beslissing hebben appellanten geen grieven naar voren gebracht met betrekking tot de vaststelling van de feiten door de raad van tucht.
Bij zijn uitspraak d.d. 8 augustus 1998 op dit beroep heeft het College, de rubricering van de klachtonderdelen door de raad van tucht volgend, zijn (hiervoor onder 2.3 weergegeven) oordeel uitgesproken over genoemd onderdeel 3.
5.
Hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is overwogen, leidt tot de slotsom dat ter zake van het handelen van betrokkenen, waartegen appellante bij hun klaagschrift d.d. 14 oktober 1998 bezwaar hebben gemaakt, bij evengenoemde uitspraak van het College van
- 18.
augustus 1998 een rechtens onaantastbaar geworden eindbeslissing is gegeven.
Daaraan doet niet af dat in het kader van de beoordeling bij deze uitspraak van voormeld klachtonderdeel niet uitdrukkelijk melding is gemaakt van het door appellanten genoemde oogmerk van de bonusregeling, namelijk het aan betrokkene bezorgen van opdrachten.
Een beoordeling van het door appellanten gewraakte handelen van betrokkenen met inachtneming van dit oogmerk, lag in de oordeelsvorming van het College besloten, daar het door appellanten ingeroepen artikel 30, derde lid (oud), dat in het slot van de uitspraak mede is genoemd als grondslag voor de beslissing van het College, uitdrukkelijk spreekt van vergoeding voor het bezorgen van opdrachten.
6.
Overigens moet, voor zover appellanten terecht zouden menen dat hun thans aan de orde zijnde klacht in feitelijk opzicht wezenlijk verschilt van hun eerste klacht inzake het handelen van betrokkenen in verband met het toezeggen van een bonusregeling, worden opgemerkt dat appellanten in dat verband geen nader bekend geworden feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht.
Het College overweegt dienaangaande dat het onverenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, indien na een tuchtrechtelijke eindbeslissing met betrekking tot een bepaald handelen, op grond van feiten of omstandigheden die de klager ten tijde van de eerdere tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn, ter zake van dat handelen door die klager andermaal een tuchtprocedure, leidende tot een inhoudelijke beoordeling van dat handelen, zou kunnen worden ingezet.
7.
Uit hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen vloeit voort dat eerdervermelde stelling van appellanten dat bij de onderhavige klacht sprake is van een uitbreiding van tuchtrechtelijke normen, geen doel kan treffen.
8.
In zoverre appellanten met dit beroep mede beogen als bezwaar naar voren te brengen dat bij eerdergenoemde uitspraak van het College hun - oorspronkelijke - klacht niet juist is beoordeeld, merkt het College op, dat de Wet niet de mogelijkheid kent van herziening van een in beroep gegeven uitspraak. Ook wanneer de herzieningsprocedure van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zou worden geacht, zou zulks gezien het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, dat spreekt van feiten of omstandigheden, niet tot resultaat kunnen leiden, aangezien vorenbedoeld bezwaar zich richt tegen een rechtsoordeel.
9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep dient te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet in het bijzonder op artikelen 52, eerste lid, en op artikel 30, tweede lid, GBR-1994.
- 6.
De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen