Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781.
Rb. Gelderland, 27-08-2020, nr. ARN 20/996 en 20/997
ECLI:NL:RBGEL:2020:4363
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
27-08-2020
- Zaaknummer
ARN 20/996 en 20/997
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2020:4363, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 27‑08‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2020/2136 met annotatie van
NTFR 2021/623
Uitspraak 27‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Box 3 heffing 2017 en 2018. Geen individuele en buitensporige last hoewel belastingdruk heel hoog is en eiser in 2017 inteerde op zijn vermogen doordat hij geen inkomen had in box 1 of box 2.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 20/996 en 20/997
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[X] te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraken op bezwaar van 11 februari 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de voor de jaren 2017 en 2018 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummers [XX XX] .H.76.01 en [XX XX] .H.86.01 ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 15 februari 2020, ontvangen door de rechtbank op18 februari 2020, beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2020. Eiser is verschenen. Namens verweerder is [persoon A] verschenen.
Feiten
IB/PVV 2017
1. Eiser heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen (box III) van € 1.447.418.
2. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 63.188 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 18.956. Het werkelijk behaalde rendement bedroeg € 3.966.
3. Tegen deze aanslag heeft eiser tijdig een bezwaarschrift ingediend. Gelet op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 20181.geldt een aanwijzing massaal bezwaar voor de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2017. Het gaat om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing voor zover de bezwaren de in het besluit opgenomen rechtsvraag bevatten. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gesplitst in een gedeelte waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt en een gedeelte dat betrekking heeft op een individueel bezwaar. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar beslist op het individuele bezwaar.
IB/PVV 2018
4. Eiser heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB/PVV ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen (box III) van € 1.406.427.
5. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 63.717 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 19.115. Het werkelijk behaalde rendement bedroeg € 942.
6. Tegen deze aanslag heeft eiser tijdig een bezwaarschrift ingediend. Gelet op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 april 20192.nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335, geldt een aanwijzing massaal bezwaar voor de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2018. Het gaat om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing voor zover de bezwaren de in het besluit opgenomen rechtsvraag bevatten. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gesplitst in een gedeelte waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt en een gedeelte dat betrekking heeft op een individueel bezwaar. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar beslist op het individuele bezwaar.
Geschil en beoordeling
7. In geschil is of de box III-heffing in de jaren 2017 en 2018 voor eiser een individuele en buitensporige last oplevert.
8. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaken de vraag of de vermogensrendementsheffing in de belastingjaren 2017 en 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedures moeten worden beantwoord. De rechtbank kan in deze zaken dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad luidt het beoordelingskader hiervoor als volgt.
9. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen.3.Recent heeft de Hoge Raad beslist dat die vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.4.Dit betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last acht dient te worden geslagen op de totale inkomens- en vermogenspositie van eiser en niet enkel op de belastingdruk in box III. De bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last rust op eiser.
10. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij geen mogelijkheid heeft een hoger rendement te halen dan hij feitelijk heeft behaald. Hij wenst zijn geld niet te beleggen en hij heeft ook geen eigen woning gekocht met zijn vermogen. Dit heeft volgens zijn verklaring ter zitting te maken met een ernstige ziekte die op onbekende termijn zal leiden tot inkomensverlies en hoge zorgkosten. Eiser heeft dit echter niet onderbouwd en desgevraagd ook niet willen onderbouwen. Hij wil dat de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last zonder deze gegevens beoordeeld wordt. Deze gegevens zal de rechtbank daarom niet mee (kunnen) wegen.
2017
11. Voor 2017 heeft eiser aangevoerd dat hij toen geen ander inkomen heeft genoten dan het behaalde rendement op zijn spaargeld van € 3.966. Door de box III-heffing van € 18.956 heeft eiser een negatief inkomen IB/PVV van € 14.990. Daarnaast bedraagt de verschuldigde inkomstenbelasting van € 18.956, gebaseerd op box III, ruim vier maal het bedrag dat eiser daadwerkelijk aan rendement heeft behaald. Ook stelt eiser dat hij op zijn vermogen inteert ten gevolge van de belastingheffing, omdat het vermogen op 1 januari 2018 € 1.436.427 bedroeg en daarmee lager is dan het vermogen op 1 januari 2017. Volgens eiser is sprake van een individuele en buitensporige last.
12. Op grond van wat uit de stukken van het geding bekend is over de financiële situatie van eiser, kwalificeert de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 voor het bedrag van € 18.956 niet als een buitensporige last. Gelet op het beoordelingskader van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen mogelijkheid om eiser tegemoet te komen, ondanks de zeer hoge belastingdruk die in 2017 heeft geleid tot interen op het vermogen. Eiser verkeerde in 2017 namelijk desondanks in een gunstige financiële situatie door zijn hoge vermogen, gecombineerd met zijn verdiencapaciteit die zich vanaf 2018 ook heeft verwezenlijkt in een substantieel inkomen in box I. De omstandigheid dat eiser in 2017 geen inkomen in box I en box II heeft gehad, is onvoldoende om anders te oordelen, omdat dit alleen in het belastingjaar 2017 is voorgekomen. Het ging dus om een kortdurende situatie en het is dus niet zo dat eiser langdurig van zijn vermogen moet leven en door de box III-heffing in de financiële problemen komt. Bovendien heeft eiser zelf ervoor gekozen om in 2017 geen uitkering aan te vragen terwijl hij daar wel recht op had. De situatie van eiser is dus wezenlijk anders dan die in de zaak van Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, want in die zaak kwam de betrokkene door bijzondere omstandigheden onder de armoedegrens te leven als gevolg van de rendementsheffing. Dat is niet aan de orde bij eiser.
2018
13. Voor 2018 heeft eiser aangevoerd dat hij toen slechts € 942 rendement heeft genoten op zijn spaargeld. Het gehanteerde fictieve rendement waarvan de wet uitgaat, € 63.717, wijkt zodanig hiervan af dat verweerder met de box III-heffing van € 19.115 ruim twintig maal zoveel belasting heeft geheven dan het rendement over zijn vermogen was. Door de box III-heffing van € 19.115 heeft eiser een zeer laag netto inkomen per maand. Volgens eiser is sprake van een individuele en buitensporige last.
14. Op grond van wat uit de stukken van het geding bekend is over de financiële situatie van eiser, kwalificeert ook de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2018 voor het bedrag van € 19.115 niet als een buitensporige last. Gelet op het beoordelingskader van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen mogelijkheid om eiser tegemoet te komen, ondanks de zeer hoge belastingdruk. Deze hoge belastingdruk is niet voldoende om een individuele en buitensporige aan te nemen, gezien het hoge vermogen van eiser en zijn bruto inkomen in box I van € 45.928. Ook in 2018 hoefde eiser dus zeker niet onder de armoedegrens te leven.
Conclusie
15. De conclusie is dat voor beide jaren geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De box-III heffing blijft daarom in stand volgens het systeem van de wet. De beroepen zijn dus ongegrond.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van R.C.M. Coolen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑08‑2020
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335.
Zie Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2.
Zie Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.