HR, 29-01-2016, nr. 15/04777
ECLI:NL:HR:2016:160
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-2016
- Zaaknummer
15/04777
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2334, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:160, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2016
Partij(en)
29 januari 2016
Eerste Kamer
15/04777
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/08/14/795 R van de rechtbank Overijssel van 27 juli 2015;
b. het arrest in de zaak 200.174.325/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 januari 2016.
Conclusie 27‑11‑2015
Nr. 15/04777 | Mr. L. Timmerman |
Parket 27 november 2015 | |
Conclusie inzake | |
[verzoeker](hierna: [verzoeker]) | |
1. Ten aanzien van [verzoeker] is bij vonnis van 1 december 2014 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van 27 juli 2015 van diezelfde rechtbank is op verzoek van de bewindvoerder de toepasselijkheid van de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. Op het hoger beroep van [verzoeker] heeft het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 8 oktober 2015 laatstgenoemde beslissing bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen die beslissing is het middel gericht. Daarbij is tijdig cassatieberoep ingesteld.1.
2. Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 3.5, gelet op de uitleg die [verzoeker] op dit punt heeft gegeven en de omstandigheid dat hij dit later heeft gerepareerd, ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] vermogensbestanddelen heeft onttrokken aan de boedel. Ik meen dat deze klachten op een onvolledige lezing van het arrest berusten. Het hof overweegt immers na de bestreden overweging dat [verzoeker] heeft getracht zijn partner te bevoordelen, maar dat dit feitelijk niet tot benadeling van de overige crediteuren heeft geleid dat [verzoeker] zich niet realiseert dat zijn handelwijze met betrekking tot de overdracht van de onderneming zonder het bedingen van een overnamesom strijdig is met het doel van de schuldsanering en de verplichtingen die uit dien hoofde op hem rusten. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Daarbij geldt dat voor zover het onderdeel aanvoert dat de waarde van de onderneming nihil was, het reeds faalt omdat dit een ontoelaatbaar novum betreft.2.Het onderdeel mondt uit in een algemeen betoog, zonder concrete (begrijpelijke) klachten.
3. Het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat het handelen van [verzoeker] – de poging om zijn partner te bevoordelen ten opzichte van de overige crediteuren – van belang is bij de beoordeling van de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. De eerste klacht die onderdeel 2 tegen deze overweging aanvoert is bij onderdeel 1 al besproken en faalt. Voor zover in de tweede alinea van het onderdeel een klacht kan worden gelezen zij opgemerkt dat de betreffende stelling door het hof is meegewogen en niet relevant is geacht. Kern van de overweging van het hof is immers nu juist dat ondanks de betaling achteraf sprake is van handelen in strijd met de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling aan de zijde van [verzoeker].
4. Het in de toelichting bij onderdeel 3 gevoerde betoog gaat voorbij aan het verwijt dat het hof [verzoeker] maakt, te weten dat hij heeft gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke instructie van de bewindvoerder en aan de bewindvoerder onjuiste informatie heeft verstrekt (dus niet: dat hij de boedel heeft benadeeld). Duidelijke klachten tegen het oordeel van het hof dat [verzoeker] dit verwijt valt te maken ontbreken.
5. De stellingen van [verzoeker] zoals aangehaald in de toelichting bij onderdeel 4 zijn door het hof – zo deze al als essentiële stellingen moeten worden aangemerkt – bij de beoordeling betrokken. Dit blijkt uit de rov. 3.9 en 3.10, waarbij het hof in rov. 3.10 (impliciet) het verweer inzake de proportionaliteit verwerpt. Dit oordeel is begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In de aangehaalde stellingen had het hof overigens geen beroep op art. 2 juncto art. 3 EVRM hoeven lezen (en zo het dat wel had gemoeten, heeft het dat op begrijpelijke wijze verworpen).
6. De klachten kunnen in het licht van het bovenstaande klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2015
Dat bovendien strijdig is met eerdere stellingen van [verzoeker], zie het beroepsschrift onder 4, 5 en 6.