CRvB, 07-07-2011, nr. 10-2327 AW
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2506
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-07-2011
- Zaaknummer
10-2327 AW
- LJN
BR2506
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2506, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑07‑2011; (Herziening)
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2007:BA4265
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2007:BA4265
Uitspraak 07‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden.
Partij(en)
10/2327 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 april 2007, 05/3733 AW, op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2005, 03/3011,
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft om herziening verzocht van bovenvermelde uitspraak van de Raad van
- 19.
april 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 mei 2011 heeft verzoeker nadere stukken ingediend, waarna het college ook nog een stuk heeft ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Verzoeker is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam en A.C. Tinnenbroek, werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- a.
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- b.
bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- c.
waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
- 1.1.
Bij de uitspraak waarvan thans herziening wordt gevraagd, heeft de Raad in de door verzoeker aangedragen argumenten geen grond kunnen vinden voor het oordeel, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het belang van verzoeker niet rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 8 juli 2002, inhoudende dat zijn collega universitair docent in de sectie Algemene Rechtsvergelijking van de faculteit der Rechtsgeleerdheid als gevolg van een reorganisatie overtollig is verklaard.
- 2.
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 19 april 2007 twee nieuwe documenten met gegevens ingezonden. In de eerste plaats heeft verzoeker gewezen op een contract tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de werkgevers- en werknemersorganisaties in het hoger onderwijs en onderzoek van 28 november 2000, gepubliceerd in de Staatscourant 23 januari 2001, nr. 16 en in het licht daarvan stellingen betrokken over de werkdruk en de omvang van het werk van zijn functie. Voorts heeft verzoeker gewezen op door hem ontdekte Jaarrapportages Personeel en Organisatie van onder meer 2006 en met name de daarin vermelde gegevens over de aantallen werkzame mannen en vrouwen.
- 3.
De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of sprake is van door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De Raad overweegt als volgt.
- 4.1.
De Raad stelt vast dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden betreft als hiervoor bedoeld. Voor het contract van 28 november 2000 geldt dat dit redelijkerwijze bij verzoeker bekend kon zijn ten tijde van de behandeling van het hoger beroep. Voor de Jaarrapportage van onder meer 2006 geldt dat deze betrekking heeft op een tijdvak dat ruimschoots gelegen is na het tijdstip van overtolligverklaring van zijn collega universitair docent. De Raad laat dan nog terzijde of aan deze stukken betekenis zou kunnen toekomen voor het oordeel over het rechtstreekse belang van verzoeker bij het besluit van 8 juli 2002. In de door verzoeker op 12 mei 2011 ingezonden geschriften heeft de Raad evenmin de benodigde nieuwe feiten en omstandigheden aangetroffen.
- 4.2.
Verzoeker heeft voorts in zijn verzoek - ten betoge dat de uitspraak waarvan hij herziening vraagt onjuist is - deels eerder aangevoerde argumenten herhaald en deels nieuwe juridische argumenten aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak is het bijzondere middel van herziening echter niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. In verband met het beroep van verzoeker op artikel 17, eerste lid, van Richtlijn 2006/54 EG merkt de Raad nog op dat deze richtlijn op 5 juli 2006 is vastgesteld en gepubliceerd is op 26 juli 2006, dus ruimschoots voor de behandeling ter zitting van het geding dat heeft geresulteerd in de uitspraak van 19 april 2007. Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet de Raad geen aanleiding.
- 5.
Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijke uitspraak. Het verzoek om herziening wordt dan ook afgewezen.
- 6.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD