Vgl. HR 19 juni 2007, LJN: AZ1702, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis.
HR, 13-10-2009, nr. 08/00962
ECLI:NL:HR:2009:BI8540
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
08/00962
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI8540
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI8540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8540
ECLI:NL:PHR:2009:BI8540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8540
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over afwijzing verzoek tot oproepen van getuigen. HR: art. 81 RO.
13 oktober 2009
Strafkamer
Nr. 08/00962
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 augustus 2007, nummer 22/001456-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.G. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van veertig uren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 oktober 2009.
Conclusie 16‑06‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte op 14 augustus 2007 ter zake van ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis d.d. 9 juni 2005 van de politierechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage (onder parketnummer 09-900483-05) opgelegde werkstraf, en eveneens de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter te 's‑Gravenhage van 6 april 2006 (onder parketnummer 09-655412-05) met een termijn van 1 (één) jaar verlengd.
2.
Namens verdachte heeft Mr R.G. Groen, advocaat te 's‑Gravenhage, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt over 's hofs afwijzing van het verzoek om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen op te roepen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
3.2.
Bij brief van 20 juli 2007, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het hof, heeft de raadsman van verdachte verzocht in hoger beroep voornoemde getuigen op te roepen. Hij heeft dit verzoek als volgt toegelicht:
‘Cliënt is van oordeel dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is aangezien zij kunnen verklaren omtrent de feiten, en het oordeel van cliënt met betrekking tot het gebeurde kunnen bevestigen en ondersteunen.’
3.3.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft de Advocaat-Generaal de oproeping van de verzochte getuigen op grond van onderstaande overweging geweigerd:
‘Ik zal de door u gevraagde getuigen niet oproepen, nu uw verzoek daartoe te laat, te weten niet binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep van 14 maart 2007, bij ons is binnen gekomen. In dit geval dient het noodzaak-criterium te worden toegepast.
Ik stel mij op het standpunt dat er geen noodzaak bestaat de door u gevraagde getuigen ter terechtzitting te horen. (…)’
3.4.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 juli 2007 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek om getuigen te horen, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
‘(p. 4)
(…) De raadsman deelt voorts mede dat hij zijn verzoek tot aanhouding dan wel verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris handhaaft voor het horen van de andere drie door hem bij brief d.d. 20 juli 2007 verzochte getuigen, te weten [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Weliswaar heeft hij dit verzoek pas op 20 juli 2007 ingediend, derhalve niet binnen veertien dagen na instellen van hoger beroep op 14 maart 2007, maar pas na ontvangst van de stukken van de rechtbank was het voor hem mogelijk deze getuigen te noemen.’
3.5.
Het hof dit verzoek als volgt verworpen:
‘(…) het hof zal volstaan met het horen van de ter plaatse aanwezige getuige [getuige 4], nu de noodzaak tot het horen van de andere getuigen niet is gebleken en het door de raadsman daartoe gedane verzoek onvoldoende is onderbouwd.’
3.6.
De raadsman van verdachte heeft het hof vervolgens verzocht om aanhouding:
‘Subsidiair herhaalt de raadsman zijn verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak en verwijzing naar de rechter-commissaris ten behoeve van het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Hij wijst op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007.’
3.7.
Blijkens het arrest heeft het hof dit verzoek als volgt verworpen:
‘Het verzoek wordt door het hof afgewezen, nu het hof zich door het horen ter terechtzitting in hoger beroep van [getuige 4] en gelet op haar verklaring, onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven — dat die getuigen naast haar stonden en hetzelfde hebben gezien als zij — voldoende voorgelicht acht over hetgeen vanaf die plaats is waar te nemen. De raadsman heeft niet nader onderbouwd waarom ieder van de genoemde getuigen zou moeten worden gehoord. Daarom acht het hof aanhouding van de behandeling ten behoeve van het horen van de getuigen redelijkerwijs niet noodzakelijk.’
3.8.
De toelichting op het middel valt uiteen in twee onderdelen. Ten eerste voert de steller van het middel aan dat het hof de verzoeken om de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] te horen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Het tweede onderdeel bevat ten eerste de klacht dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen geloof wordt gehecht aan het gebeurde zoals door getuige [getuige 4] naar voren is gebracht. Ten tweede bevat dit onderdeel de klacht dat, nu het hof heeft geoordeeld geen geloof te hechten aan de lezing van het gebeurde zoals naar voren gebracht door getuige [getuige 4], het hof de verzoeken om voornoemde getuigen te horen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Beide onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.9.
Het hof is er kennelijk en begrijpelijk vanuit gegaan dat de verdediging redelijkerwijs niet in staat is geweest binnen twee weken na het instellen van hoger beroep (te weten 14 maart 2007) bij appelschriftuur een opgave van de getuigen te doen omdat het hof het overeenkomstig artikel 378, tweede lid, onder c Sv opgemaakte proces-verbaal met de daarin vervatte bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring eerst op 21 juni 2007 — na die twee weken — aan de verdediging heeft toegezonden.1. Dit maak ik eveneens op uit het feit dat de Advocaat-Generaal bij het hof het door de raadsman bij brief van 26 juli 2007 — vier weken nadat het uitgewerkte en aangevulde aantekening van het mondeling vonnis de raadsman was toegezonden — ingediende verzoek om getuigen te horen weliswaar heeft afgewezen maar desalniettemin in behandeling heeft genomen. Uit het arrest van uw Raad van 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis volgt dat in een dergelijk geval het noodzaakcriterium geldt, maar dat met de omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden. Ik citeer:
‘In dergelijke gevallen brengt — tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist — de eis van een behoorlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidelijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het ‘noodzakelijkheidscriterium’ de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het ‘verdedigingsbelang’ zou worden bereikt.’
Het hof heeft bij de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek de juiste maatstaf toegepast. In aanmerking genomen dat de raadsman van verdachte bij dat verzoek niet nader heeft aangegeven waaromtrent hij de hierboven onder 3.4. opgegeven personen als getuige heeft willen horen, geeft 's hofs oordeel geen blijk van miskenning van die maatstaf.2. Een concrete toepassing van het noodzaakcriterium die niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang zou aan de orde kunnen zijn, indien nader door de raadsman was uiteengezet waarom de getuigen dienden te worden gehoord. Bij ontbreken van dergelijke toelichting volstaat de verwerping van het hof. Daaraan kan worden toegevoegd dat die verwerping het belang van de verdediging in zoverre wel in de beschouwing betrekt dat het hof uitlegt waarom van de verklaringen van de getuigen niets valt te verwachten. Immers is 's Hofs overweging dat het zich voldoende voorgelicht acht, aangezien getuige [getuige 4] al ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd over hetgeen vanaf haar plaats is waar te nemen, en getuigen op dezelfde plaats als die getuige stonden en hetzelfde hebben gezien (ik begrijp dit als hetzelfde uitzicht hadden), niet onbegrijpelijk. Dat het hof in zijn afwijzing van het verzoek om getuigen te horen enerzijds heeft overwogen dat die [getuige 4] heeft verklaard naast die getuigen te staan, en anderzijds blijkens de bewijsoverweging aan de inhoud van de verklaring van die [getuige 4] geen geloof hecht, doet hier niet aan af. Kennelijk acht het hof de verklaring van die [getuige 4] wel geloofwaardig voor wat betreft hetgeen zij heeft verklaard over haar precieze locatie ten opzichte van de op te roepen getuigen en het zicht dat die getuigen hadden. Daarmee is de motivering van de afwijzing van het verzoek naar mijn mening toereikend.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.
Het voorgestelde middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2009
Vgl. HR 11 april 2000, LJN: AA5442.