Omdat dit een overweging ten overvloede is, werk ik die (aangepaste) bewijsconstructie niet uit.
HR, 07-04-2009, nr. S 07/11629
ECLI:NL:HR:2009:BG6558
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-04-2009
- Zaaknummer
S 07/11629
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BG6558
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6558
ECLI:NL:PHR:2009:BG6558, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6558
Uitspraak 07‑04‑2009
Inhoudsindicatie
1. Klacht over bewijsmiddel dat zich niet meer bij de stukken bevindt. 2. Schending redelijke termijn. Ad 1. De HR heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen gewonnen, hetgeen heeft geleid tot toezending van het bedoelde pv. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag. Ad 2. Nu niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak aan de verdachte ip, dan wel op de voet van art. 588.2 en 3 Sv is uitgereikt, komt de vertraging die is opgetreden voor rekening van het OM.
7 april 2009
Strafkamer
nr. S 07/11629
RC
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2004, nummer 23/000884-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.3. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.4. De Hoge Raad heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen. Bij tussenarrest van 10 maart 2009 heeft de Hoge Raad de verdediging in de gelegenheid gesteld van de in dat arrest genoemde stukken kennis te nemen en zich daarover schriftelijk uit te laten. Mr. B.P. de Boer, voornoemd, heeft hierop bij brief van 19 maart 2009 gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak aan nietigheid lijdt omdat de bewezenverklaring steunt op een zich niet meer bij de stukken bevindend proces-verbaal van verhoor door de Rechter-Commissaris, zodat de bestreden uitspraak in cassatie niet volledig dan wel voldoende kan worden getoetst.
2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt het volgende in:
"De bewijsmiddelen
(...)
7. Een proces-verbaal van 23 juni 2000, in de wettelijke vorm opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Nadat ik met [verdachte] in het internetcafé was geweest, ben ik met [verdachte] naar Amsterdam Noord gereden omdat ik de rode BMW van [betrokkene 1] daar achter moest laten. Ik had [betrokkene 1] eerder die dag op die plaats in Amsterdam Noord afgezet.
(...)
Nadere overwegingen
(1.) Het hof heeft geconstateerd dat het in bewijsmiddel 7 genoemde stuk zich thans niet meer bij de stukken van het dossier bevindt. Ten tijde van het wijzen van het arrest heeft het hof geconstateerd dat het in bewijsmiddel 7 genoemde proces-verbaal zich bij de stukken van het dossier van de verdachte bevond. De tekst hiervan luidde zoals in de aanvulling vonnis van de rechtbank en hierboven weergegeven."
2.3. De Hoge Raad heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen, hetgeen heeft geleid tot toezending van zowel het origineel als een gewaarmerkt afschrift van het in het middel bedoelde proces-verbaal, afkomstig uit de strafdossiers van de mededaders.
2.4. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de bestreden uitspraak en het tijdstip waarop deze uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend.
3.2.1. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
(i) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 25 november 2004;
(ii) op 8 november 2006 is aan de verdachte in persoon mededeling gedaan van de bestreden uitspraak;
(iii) de verdachte heeft vanaf 28 januari 2005 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] te [plaats].
3.2.2. Nu niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak aan de verdachte in persoon, dan wel op de voet van art. 588, tweede en derde lid, Sv, is uitgereikt, komt de vertraging die is opgetreden tussen 25 november 2005 en 8 november 2006 voor rekening van het Openbaar Ministerie, zodat in zoverre de redelijke termijn is overschreden.
3.3. Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De klacht is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.4. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden
beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 april 2009.
10 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/11629
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2004, nummer 23/000884-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak aan nietigheid lijdt omdat de bewezenverklaring steunt op een proces-verbaal van verhoor door de Rechter-Commissaris dat zich niet meer bij de stukken bevindt, zodat de bestreden uitspraak in cassatie niet volledig dan wel voldoende kan worden getoetst.
2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt het volgende in:
"De bewijsmiddelen
(...)
7. Een proces-verbaal van 23 juni 2000, in de wettelijke vorm opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Nadat ik met [verdachte] in het internetcafé was geweest, ben ik met [verdachte] naar Amsterdam Noord gereden omdat ik de rode BMW van [betrokkene 1] daar achter moest laten. Ik had [betrokkene 1] eerder die dag op die plaats in Amsterdam Noord afgezet.
(...)
Nadere overwegingen
(1.) Het hof heeft geconstateerd dat het in bewijsmiddel 7 genoemde stuk zich thans niet meer bij de stukken van het dossier bevindt. Ten tijde van het wijzen van het arrest heeft het hof geconstateerd dat het in bewijsmiddel 7 genoemde proces-verbaal zich bij de stukken van het dossier van de verdachte bevond. De tekst hiervan luidde zoals in de aanvulling vonnis van de rechtbank en hierboven weergegeven."
2.3. Naar aanleiding van het middel heeft de Hoge Raad op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen. Dit heeft geleid tot toezending van zowel het origineel als een gewaarmerkt afschrift van het in het middel bedoelde proces-verbaal, afkomstig uit de strafdossiers van de mededaders. De verdediging behoort in de gelegenheid te worden gesteld hiervan kennis te nemen en zich daarover - binnen twee weken na de uitspraak van dit tussenarrest - schriftelijk uit te laten voordat op het cassatieberoep wordt beslist. Met het oog daarop zal de griffier een fotokopie van bedoeld proces-verbaal toezenden aan mr. De Boer, voornoemd.
3. Beslissing
De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 maart 2009.
Conclusie 09‑12‑2008
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet en valsheid in geschrift veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden.
2.
Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat het arrest van het hof aan nietigheid leidt nu de bewezenverklaring steunt op een zich niet meer bij de stukken bevindend bewijsmiddel.
4.
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof als volgt overwogen:
‘(1.)
Het hof heeft geconstateerd dat het in bewijsmiddel 7 genoemde stuk zich thans niet meer bij de stukken van het dossier bevindt. Ten tijde van het wijzen van het arrest heeft het hof geconstateerd dat het in het bewijsmiddel 7 genoemde proces-verbaal zich bij de stukken van het dossier van de verdachte bevond. De tekst hiervan luidde zoals in de aanvulling vonnis van de rechtbank en hierboven weergegeven.’
5.
Bewijsmiddel 7 betreft een proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] d.d. 23 juni 2000 opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam en houdt blijkens de aanvulling op het verkort arrest als volgt in:
‘Nadat ik met [verdachte] in het internetcafé was geweest, ben ik met [verdachte] naar Amsterdam Noord gereden omdat ik de rode BMW van [betrokkene 1] daar achter moest laten. Ik had [betrokkene 1] eerder die dag op die plaats in Amsterdam Noord afgezet.’
6.
Navraag bij eerdere instanties heeft er ook thans niet toe geleid dat alsnog binnen aanvaardbare termijn een afschrift van het proces-verbaal kan worden verstrekt. Het moet er dus voor worden gehouden dat het proces-verbaal in het ongerede is geraakt.
7.
De rechtsvraag is of het hof de inhoud van het proces-verbaal van de rechter-commissaris voor het bewijs mocht bezigen terwijl het heeft vastgesteld dat het ten tijde van de uitwerking van het verkort arrest niet meer kon beschikken over het desbetreffende proces-verbaal? Blijkens de overweging heeft het hof ten tijde van het wijzen van het arrest nog kennis genomen van de inhoud van het proces-verbaal en klaarblijkelijk vastgesteld dat de weergave door de rechter in eerste aanleg de juiste was. Niettemin is controle door de Hoge Raad niet meer mogelijk.
8.
Enigszins vergelijkbaar is de zaak HR 4 januari 2005, LJN: AR5173 waarin over de inhoud van een in het ongerede geraakte akte van uitreiking werd getwist. Ik heb toen geconcludeerd dat het hof mocht afgaan op de waarneming van het hof in eerdere samenstelling. De Hoge Raad heeft mij niet gevolgd in dat oordeel en heeft om doelmatigheidsredenen de betreffende oproeping nietig verklaard. Wellicht speelde een rol dat het hof — zonder nadere motivering — aangaf ‘dat ervan kan worden uitgegaan dat een akte van uitreiking () zich indertijd bij de stukken heeft bevonden.’ De onderhavige zaak is veel krachtiger gemotiveerd: het verdwenen stuk bevond zich daadwerkelijk tot en met het moment van wijzen van het arrest in het dossier. Gelet op de door de Hoge Raad om doelmatigheidredenen uitgesproken nietigheid kan ook een rol gespeeld hebben dat als de juiste aanvang van de behandeling van een strafzaak ter terechtzitting niet kan worden gecontroleerd, dit vitium originis onoverkomelijk is.
9.
Ik zou — zij het om enigszins andere redenen — willen vasthouden aan mijn eerdere standpunt dat het hof mocht afgaan op zijn eerdere waarneming. Anders dan in de aangehaalde zaak is er thans bovendien geen aanleiding te twijfelen aan de weergave van het document door de rechter in eerste aanleg en heeft het hof tot aan de beraadslaging en het wijzen van het arrest kunnen beschikken over het stuk.
10.
Ook overigens behoeft het middel niet tot cassatie te leiden. Zonder het desbetreffende proces-verbaal is de bewijsconstructie namelijk nog steeds sluitend en voldoende gemotiveerd.1. De Hoge Raad kan eventueel door weglating van bewijsmiddel 7 het arrest verbeterd lezen. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11.
Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
12.
Het middel is gegrond. Verzoeker is op 25 november 2004 in hoger beroep bij verstek veroordeeld. Uit het dossier valt niet op te maken dat het Openbaar Ministerie eerder dan op 7 november 2006, op welke datum de mededeling van het verstekarrest aan verzoeker in persoon is uitgereikt, een poging heeft ondernomen het verstekarrest aan verzoeker uit te reiken. Vervolgens heeft verzoeker op 10 november 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 juli 2007, derhalve meer dan 8 maanden na het instellen van het beroep in cassatie ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad heeft de zaak op 21 oktober 2008 voor het eerst behandeld. De Hoge Raad zal dus uitspraak doen nadat er meer dan twee jaar is verstreken na het instellen van het beroep in cassatie. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
13.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2008