Hof Amsterdam, 09-07-2019, nr. 200.215.352/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:2392
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
200.215.352/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2392, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑07‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1791, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2018:3447, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0148
Jurisprudentie Erfrecht 2019/207
JERF Actueel 2019/207
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 11 september 2018. De andere vereffenaar is nu ook in het geding verschenen. De grieven tegen de toewijzing van de vordering van de advocaat op de overleden Vader van de vereffenaars falen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.215.352/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4091822 \ CV EXPL 15-3830
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2019
inzake
[appellante 1] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. Zwennes te Amsterdam,
[appellante 2],
wonende te [woonplaats],
aan de zijde van [appellante 1] gevoegde partij,
advocaat: mr. Zwennes te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , handelende onder de naam [X] Advocaten B.V.,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.I.R. Denz te Groenekan, gemeente De Bilt.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante 1], [appellante 2], gezamenlijk ook: [appellanten], en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 11 september 2018 een tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Bij exploot van 15 oktober 2018 heeft [appellante 1] [appellante 2] als partij in deze procedure opgeroepen.
[appellante 2] heeft zich bij akte van 4 december 2018 als partij aan de zijde van [appellante 1] geschaard, en te kennen gegeven dat zij al hetgeen [appellante 1] naar voren heeft gebracht tot het hare maakt en zich verder refereert aan het oordeel van het hof.
2. De verdere beoordeling
2.1
Beoordeeld dient te worden of tussen [vader], de vader van [appellante 1] en
[appellante 2] (hierna: de vader), en [geïntimeerde] een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van zijn declaraties.
2.2
[appellanten] hebben erkend dat de vader aan [geïntimeerde] heeft verzocht om rechtshulp te verlenen maar hebben bestreden dat de vader akkoord zou zijn gegaan met betaling van een uurtarief van € 250,- (exclusief BTW). Volgens [appellanten] hebben de vader en [geïntimeerde] afgesproken dat [geïntimeerde] kosteloze rechtsbijstand zou verlenen, in die zin dat hij hooguit de eigen bijdrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand en griffierecht aan de vader in rekening zou brengen. Uit niets blijkt volgens [appellanten] wanneer en hoe tussen [geïntimeerde] en de vader een uurtarief van € 250,- zou zijn afgesproken.
2.3
Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen is niet langer in geschil dat een overeenkomst van opdracht is gesloten die inhield dat [geïntimeerde] de vader rechtsbijstand zou verlenen. [geïntimeerde] heeft het verweer van [appellanten], dat hij zijn rechtsbijstand kosteloos zou verlenen, gemotiveerd weersproken. Aanvankelijk had [geïntimeerde] ten behoeve van de voor de vader te voeren procedures in overleg met de vader gesubsidieerde rechtsbijstand aangevraagd, welke aanvragen ook waren gehonoreerd. Nadat de eerder verstrekte toevoegingen waren ingetrokken, heeft [geïntimeerde] met de vader een uurtarief afgesproken dat hij schriftelijk heeft vastgelegd bij brief van 12 maart 2014, aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft daarbij verwezen naar de door hem overgelegde schriftelijke verklaringen van de heren [naam] en [naam] die inhouden, voor zover in dit verband van belang, dat de vader na intrekking van de toevoegingen akkoord is gegaan met het in rekening brengen van de kosten van rechtsbijstand. Gelet hierop hebben [appellanten] hun verweer ook in hoger beroep niet of onvoldoende nader onderbouwd. Het hof concludeert dat ervan uitgegaan moet worden dat tussen de vader en [geïntimeerde] een uurtarief van € 250,- (exclusief BTW) is overeengekomen. De grieven I en II falen.
2.4
[appellanten] hebben voorts aangevoerd dat [geïntimeerde] verzuimd heeft om vooraf met hen te overleggen, wat van hem verwacht had mogen worden gelet op de handelingsonbekwaamheid van de vader en hun hoedanigheid van curatoren van de vader. De afspraken - voor zover tot stand gekomen - zijn daarom nietig en [geïntimeerde] kan daaraan geen rechten ontlenen. Bovendien heeft [geïntimeerde] nagelaten om vooraf een opdrachtbevestiging aan de vader te sturen. Aldus heeft [geïntimeerde] niet de voor een advocaat vereiste zorgvuldigheid betracht. Dat daardoor onduidelijk is wat door de vader en [geïntimeerde] is afgesproken, dient voor risico van [geïntimeerde] te komen. Voor zover een rechtsgeldige afspraak over een uurtarief van € 250,- tot stand is gekomen, is het niet redelijk en billijk indien hier een betalingsverplichting uit volgt, aldus [appellanten]
2.5
In casu betroffen de procedures waarin [geïntimeerde] voor de vader is opgetreden, diens verzoek tot opheffing van de curatele, een procedure tegen [appellanten] in hun hoedanigheid van curatoren van de vader in verband met een conflict over de aanvraag van een second opinion omtrent zijn geestestoestand en een klacht bij de zorginstelling waar de vader verbleef. Naar het oordeel van het hof was de vader in deze zaken zelf procesbekwaam gelet op het bepaalde in artikel 1:381 lid 6 BW, wat ook heeft te gelden voor het inschakelen van een advocaat ten behoeve van de voor het voeren van de genoemde procedures noodzakelijke rechtsbijstand. Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde] niet gehouden was om voorafgaand aan het verlenen van rechtsbijstand voor deze zaken te overleggen met [appellanten] Dit oordeel zou anders kunnen zijn indien sprake zou zijn geweest van bijzondere omstandigheden, maar dergelijke omstandigheden hebben [appellanten] niet aangevoerd. Van nietigheid (het hof begrijpt: vernietigbaarheid) van de tussen de vader en [geïntimeerde] gemaakte afspraken is derhalve geen sprake. Dat [geïntimeerde] nagelaten heeft om vooraf een opdrachtbevestiging aan de vader te sturen en in dat opzicht onzorgvuldig zou hebben gehandeld, wat daarvan ook zij, leidt niet tot de conclusie dat geen betalingsverplichting voor de vader is ontstaan. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerde] werkzaamheden in opdracht van de vader heeft verricht. [geïntimeerde] heeft de in rekening gebrachte uren behoorlijk verantwoord en in hoger beroep zijn [appellanten] niet opgekomen tegen de hoogte van het gehanteerde uurtarief en het aantal in rekening gebrachte uren. Derhalve dienen thans [appellanten] als erfgenamen van de vader en vereffenaars van diens nalatenschap de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Wat betreft het beroep op (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid begrijpt het hof dat [appellanten] doelen op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van lid 2 de nodige terughoudendheid moet betrachten. Voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is alleen plaats wanneer hetgeen uit de bewuste regel voortvloeit in concreto tot een onaanvaardbare uitkomst zou leiden. Dat die situatie zich hier voordoet, hebben [appellanten] onvoldoende toegelicht. De grieven III en IV falen eveneens.
2.6
De slotsom luidt dat de grieven van [appellanten] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] als erfgenamen/vereffenaars van de nalatenschap van de vader veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] als erfgenamen/vereffenaars van de nalatenschap van de vader in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,- aan verschotten en € 1.391,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
Uitspraak 11‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beneficiair aanvaarde nalatenschap. Rechtsvordering gericht op voldoening van een vordering op de erflater, in de eerste aanleg ingesteld tegen de twee erfgenamen-vereffenaars. Processueel ondeelbare rechtsverhouding. Slechts één van de vereffenaars komt in hoger beroep. Hof stelt ambtshalve deze ene in de gelegenheid alsnog op de voet van art. 118 Rv. ook de andere in het geding in hoger beroep op te roepen. Toepassing van HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.215.352/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4091822 \ CV EXPL 15-3830
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 september 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. Zwennes te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , handelende onder de naam [X B.V.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.I.R. Denz te Groenekan, gemeente De Bilt.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) zijn bij dagvaarding van 12 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 13 juli 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [appellante] en [persoon 1] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft mr. R.M. Vessies de zaak bij het hof aangebracht namens [appellante], en uitdrukkelijk niet namens [persoon 1], en medegedeeld dat [persoon 1] inmiddels in het bestreden vonnis berust.
Partijen hebben daarna achtereenvolgens de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- de akte na antwoord van de zijde van [appellante], met producties;
- de antwoord-akte van de zijde van [geïntimeerde], met producties,
- aanvullende producties van de zijde van [geïntimeerde];
- de reactie van de zijde van [appellante] op de aanvullende producties van [geïntimeerde];
- de reactie van de zijde van [geïntimeerde] op de akte van [appellante].
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar hoger beroep dan wel afwijzing van haar vorderingen en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] en [persoon 1] (gezamenlijk hierna: [appellante en persoon 1]) zijn de dochters van [vader] (hierna: de vader).
2.2
Bij beschikking van 7 februari 2013 is de vader door de kantonrechter onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis en zijn [appellante en persoon 1] benoemd tot curatoren.
2.3
[geïntimeerde] heeft als advocaat werkzaamheden verricht in vier procedures waarin hij is opgetreden als procesgemachtigde van de vader. Dit betrof een procedure tot opheffing van de curatele, een kort gedingprocedure over het verkrijgen van een second opinion omtrent de geestestoestand van de vader, een klachtprocedure ingevolge de Wet BOPZ bij de klachtencommissie van de zorginstelling waar de vader verbleef en de procedure in hoger beroep tegen de ondercuratelestelling van de vader.
2.4
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de Raad voor Rechtsbijstand aanvankelijk vier toevoegingen toegekend voor het voeren van deze procedures. Deze toevoegingen zijn na verloop van tijd ingetrokken.
2.5
Op 12 maart 2013 heeft [geïntimeerde] de vader bericht dat de vier toevoegingen zijn ingetrokken en dat de vader de werkzaamheden van zijn advocaat daarom zelf dient te betalen.
2.6
Bij afzonderlijke brieven van 8 mei 2014 heeft [geïntimeerde] de vader declaraties gestuurd ten bedrage van € 3.176,25 en € 4.764,37. Deze declaraties zijn onbetaald gebleven.
2.7
De vader is op 23 mei 2014 overleden. [appellante en persoon 1] zijn de erfgenamen van de vader en hebben diens nalatenschap op 20 november 2014 beneficiair aanvaard.
2.8
Bij brief van 8 juli 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellante en persoon 1] twee declaraties gestuurd ten bedrage van € 10.164,00 en € 4.632,61. Deze declaraties zijn eveneens onbetaald gebleven.
3. Beoordeling
3.1
[geïntimeerde] heeft [appellante en persoon 1] op 28 april 2015 gedagvaard en gevorderd om - uitvoerbaar bij voorraad - vast te stellen dat [appellante en persoon 1] als erven van de vader vanaf 23 mei 2014 gehouden zijn om de declaraties van [geïntimeerde] tot een totaalbedrag van € 23.540,83 aan [geïntimeerde] te voldoen en dat [appellante en persoon 1] per 23 mei 2014 in gebreke zijn gebleven betreffende de betaling van het openstaande bedrag van € 23.540,83, en [appellante en persoon 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente vanaf 23 mei 2014 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellante en persoon 1] in de kosten van de procedure. [appellante en persoon 1] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] en in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd om de rechtshandelingen van de vader in zijn rechtsverhouding met [geïntimeerde], voor zover die betrekking hebben op de periode vanaf de aanvang van de curatele, te vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
3.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis [X B.V.] als eiser aangemerkt, in conventie vastgesteld dat [geïntimeerde] een vordering heeft op de nalatenschap van de vader ter hoogte van € 23.540,83 en dat [appellante en persoon 1] als erfgenamen/vereffenaars van die nalatenschap die vordering met inachtneming van de regels van de wettelijke vereffening dienen te voldoen, [appellante en persoon 1] als erfgenamen/vereffenaars veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure en de vorderingen voor het overige afgewezen. De vordering in (voorwaardelijke) reconventie is eveneens afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op. Kort samengevat zien de grieven van [appellante] op de vraag of tussen de vader en [geïntimeerde] een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van zijn declaraties. [appellante] heeft haar ontvankelijkheidsverweer (‘niet [geïntimeerde] maar [X B.V.] is de juiste partij’) expliciet ingetrokken. Zij heeft in haar processtukken [geïntimeerde] (in privé) als procespartij aangemerkt, zoals ook [geïntimeerde] zelf (blijkens onder meer de appeldagvaarding) heeft gedaan. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld (maar niet in aanhef en dictum tot uitdrukking gebracht) zal het hof [geïntimeerde] (in privé) als procespartij aanmerken.
Ontvankelijkheid
3.4
[geïntimeerde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat [appellante en persoon 1] als erfgenamen slechts gezamenlijk bevoegd zijn tot het verrichten van daden van beheer en beschikking, waaronder het instellen van hoger beroep tegen het bestreden vonnis. Daarop is namens [appellante] gesteld dat niet valt in te zien waarom zij niet afzonderlijk hoger beroep kan instellen nu [geïntimeerde] in eerste aanleg [appellante] en [persoon 1] apart en in persoon heeft gedagvaard, en niet gezamenlijk in hun kwaliteit van (het hof leest:) erfgenamen/vereffenaars van de nalatenschap van de vader.
3.5
Het hof overweegt het volgende. Gelet op het bepaalde in de artikelen 4:195 jo. artikel 4:198 BW zijn in het geval van beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap de gezamenlijke erfgenamen vereffenaar en oefenen zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen uit, tenzij de kantonrechter anders bepaalt, en behoudens uitzonderingen die in deze zaak niet aan de orde zijn. Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante en persoon 1], de vereffenaars van de nalatenschap van de vader, de vordering van [geïntimeerde] met inachtneming van de regels van de wettelijke vereffening dienen te voldoen. Dit geschil betreft een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij alle betrokkenen bij de nalatenschap van de vader betrokken zijn. Een beslissing over deze vordering raakt immers zowel [appellante] als [persoon 1]. Het is rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt. In een procedure over een dergelijke rechtsverhouding heeft daarom iedere partij in beide instanties het recht jegens de andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen om een beslissing daarover te vorderen dan wel verweer te voeren tegen een dergelijke vordering, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld. Dat betekent dat de rechter zijn beslissing op die vordering slechts kan geven in een procedure waarin allen die bij die beslissing betrokken zijn, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). (Vergelijk HR 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411).
3.6
In deze zaak doet zich de situatie voor dat [geïntimeerde] stelt dat [persoon 1] alsnog uitdrukkelijk in het bestreden vonnis heeft berust. Vaststaat dat [persoon 1] zich niet in hoger beroep heeft gesteld en zich dus ook niet heeft uitgelaten over de in het geding zijnde rechtsverhouding. Thans zijn derhalve niet allen die bij de in het geding zijnde rechtsverhouding betrokken zijn, partij in de procedure. In het in r.o. 3.5 genoemde arrest, dat dateert van na de appeldagvaarding en vóór de eerstdienende dag, heeft de Hoge Raad een gewijzigde opvatting neergelegd over de rechtsgevolgen van het niet-verschijnen in hoger beroep van alle bij een ondeelbare rechtsverhouding betrokken partijen. Het hof ziet in het geheel van feiten en omstandigheden ambtshalve aanleiding om [appellante] overeenkomstig het hiervoor in r.o. 3.5 genoemde arrest van de Hoge Raad alsnog de gelegenheid te bieden om [persoon 1] op de voet van artikel 118 Rv als partij in de procedure te betrekken zodat [persoon 1] alsnog de gelegenheid kan krijgen om zich in hoger beroep over de in het geding zijnde rechtsverhouding uit te laten. Het hof wijst er op dat, indien [appellante] van die gelegenheid geen gebruik maakt, zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het bestreden vonnis door de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in kracht van gewijsde zal gaan.
3.7
[appellante] dient bij akte een afschrift in het geding te brengen van het exploot waarbij zij [persoon 1] heeft opgeroepen om, deugdelijk vertegenwoordigd door een advocaat, in dit geding te verschijnen op de roldatum als hierna vermeld. Het hof beschouwt het in dit verband als de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat van [appellante] om te beoordelen of hij mede als de advocaat van [persoon 1] kan optreden.
3.8
[persoon 1] krijgt de gelegenheid om een memorie te nemen.
3.9
De procedure zal vervolgens zoveel mogelijk worden voortgezet in de stand waarin zij zich voorafgaand aan dit arrest bevond.
3.10
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
stelt [appellante] in de gelegenheid om [persoon 1] op de voet van het bepaalde in artikel 118 Rv op te roepen als partij in deze procedure;
verwijst de zaak naar de roldatum 4 december 2018 voor akte aan de zijde van [appellante] als in r.o. 3.7 bedoeld en, voor het geval [persoon 1] in de procedure verschijnt, voor het nemen van een memorie door [persoon 1];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.