HR 22 september 2009, NJ 2010, 142 m.nt. Mevis; HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3254; HR 12 april 2016, NJ 2016, 387 m.nt. Reijntjes.
HR, 17-01-2017, nr. 15/05266
ECLI:NL:HR:2017:41
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2017
- Zaaknummer
15/05266
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:41, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1393, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1393, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:41, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Formele rechtskracht. Taakverdeling bestuursrechter en strafrechter. Uitleg begrip ‘taxivervoer’ a.b.i. de Wet personenvervoer 2000 (Wpv). Na door de bestuursrechter te zijn veroordeeld wegens — kort gezegd — taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, legt de verdachte de rechtsvraag aan de HR voor of limousineverhuur, terwijl de verhuurder die limousine kosteloos bestuurt, moet worden aangemerkt als “taxivervoer” of als “autoverhuur”? CAG: De verdachte heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van de stelregel dat het volgen van de bestuursrechtelijke rechtsgang eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren m.b.t. de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
17 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/05266 E
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 29 oktober 2015, nummer 23/001408-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2017.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Formele rechtskracht. Taakverdeling bestuursrechter en strafrechter. Uitleg begrip ‘taxivervoer’ a.b.i. de Wet personenvervoer 2000 (Wpv). Na door de bestuursrechter te zijn veroordeeld wegens — kort gezegd — taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, legt de verdachte de rechtsvraag aan de HR voor of limousineverhuur, terwijl de verhuurder die limousine kosteloos bestuurt, moet worden aangemerkt als “taxivervoer” of als “autoverhuur”? CAG: De verdachte heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van de stelregel dat het volgen van de bestuursrechtelijke rechtsgang eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren m.b.t. de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/05266
Mr. Machielse
Zitting 29 november 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 29 oktober 2015 voor: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, veroordeeld tot een geldboete van € 200.
Mr. A.E. van der Wal, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam, heeft namens haar kantoorgenoot mr. N. van der Laan een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
2. Het middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'taxivervoer' volgens de Wet personenvervoer. In de onderhavige zaak was er geen sprake van taxivervoer, maar van het huren van een limousine.
3.1. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij op 30 mei 2013 te Amsterdam met een auto kenteken [AA-00-AA], taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning."
3.2. In het arrest heeft het hof daaraan voorafgaand het volgende opgenomen:
"Ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd:
Onder taxivervoer wordt verstaan ‘personenvervoer per auto tegen betaling’. De verdachte verhuurt limousines. De klant betaalt een vast bedrag voor de huur van de limousine, ongeacht hoeveel kilometer ermee gereden wordt. Aldus is geen sprake van personenvervoer per auto tegen betaling, maar sprake van autoverhuur. Dat de verdachte de limousine bestuurt indien de klant zelf niet wenst te rijden, maakt dit niet anders. Hier rekent de verdachte niets extra’s voor.
De verdachte biedt daarmee iets anders aan dan taxichauffeurs, waardoor ook geen sprake is van concurrentie. De verdachte heeft dan ook geen taxivervoer verricht.
Indien uw hof van oordeel is dat wel sprake is van taxivervoer dan is de verdediging van oordeel dat deze situatie door middel van analoge toepassing kan worden gelijkgesteld met het vervoer in het kader van een trouwerij of een uitvaart, in welke gevallen geen taxivergunning nodig is, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe, mede gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 28 augustus 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:325) in deze kwestie, als volgt.
De verdachte heeft op 30 mei 2013 met een limousine met acht zitplaatsen voor passagiers, aldus een auto in de zin van de Wet personenvervoer 2000, meerdere personen vervoerd tegen betaling, zonder dat hij daartoe een vergunning had. Deze situatie voldoet aan de definitie van taxivervoer in de zin van voornoemde wet. De omstandigheid dat de verdachte met de klant een overeenkomst tot verhuur van de limousine heeft afgesloten en geen overeenkomst tot vervoer van personen doet hier niet aan af. Het gaat immers om de feitelijke situatie. De verdachte verrichtte geen vervoer in het kader van een trouwerij of een uitvaart, in welke gevallen geen taxivergunning nodig is. Artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit personenvervoer 2000 noemt uitsluitend vervoer voor trouwerijen en uitvaarten als vervoer waarop de Wet personenvervoer 2000 niet van toepassing is. Alleen al omdat dit een uitzonderingsbepaling betreft moet deze restrictief worden uitgelegd. De ruimere uitleg van de verdediging dat deze situatie daarmee kan worden gelijkgesteld, vindt geen steun in de tekst van de bepaling."
3.3. De steller van het middel leidt uit de wetsgeschiedenis af dat taxivervoer wordt gekenmerkt door een vergoeding voor het vervoer. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake omdat er slechts een vergoeding werd betaald voor de huur van de auto.
3.4. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2015 heeft de verdachte beaamd dat de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 28 augustus 2014 in deze kwestie inderdaad een zaak van hem betreft. Het betreft een beroep tegen een beslissing van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 20 augustus 2013 waarbij aan verdachte de last is opgelegd zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, bij gebreke waarvan verdachte een dwangsom zou verbeuren. In die uitspraak heeft het CBB het volgende overwogen:
“1. Op grond van de Wp 2000, zoals die wet luidde ten tijde van het bestreden besluit, geldt het volgende. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de Minister van Verkeer en Waterstaat, thans de Minister van Infrastructuur en Milieu, verleende vergunning (taxivergunning). Onder taxivervoer wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wp 2000 verstaan: personenvervoer per auto, anders dan openbaar vervoer, tegen betaling. Onder een auto wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, verstaan: een personenauto, ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wp 2000, in samenhang met artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000) is de Wp 2000 niet van toepassing op vervoer met auto’s of bussen voor de uitvoering van trouwerijen of uitvaarten met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers. De Nota van Toelichting bij Bp 2000 (Stb. 2000, 563) vermeldt ter toelichting op dit artikel het volgende: “ In artikel 2 wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid in artikel 2, tweede lid, van de wet om bepaalde vormen van beroepspersonenvervoer uit te sluiten van de werking van de wet. (…) Voor het rouw- en trouwvervoer zowel per auto als per bus geldt dat het gaat om een beperkt aantal gespecialiseerde bedrijven die dit vervoer in een aantal gevallen uitvoeren in combinatie met niet uit vervoer bestaande voorzieningen, terwijl sprake is van een markt van beperkte omvang.”
2. Het College gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten.
Appellant exploiteert onder de naam “[onderneming]” een limousineverhuurbedrijf. Tegen appellant is proces-verbaal opgemaakt door twee surveillanten van politie van de Politie Amsterdam-Amstelland. Deze hebben op 30 mei 2013, tijdens een controle op de juiste naleving van onder meer de bij of krachtens de
Wp 2000 gestelde regels en voorschriften, geconstateerd dat appellant met een tot zijn wagenpark behorende limousine met acht zitplaatsen, tegen betaling veertien personen vervoerde, ter gelegenheid van een verjaardagsfeest. Appellant beschikte toen niet over een taxivergunning. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het besluit van 20 augustus 2013 genomen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant heeft gehandeld in strijd met het verbod om zonder daartoe verleende vergunning taxivervoer te verrichten en dat een herhaling van de inbreuk door appellant op dit verbod moet worden voorkomen.
3.1 Appellant heeft aangevoerd dat hij geen taxivervoer verricht of heeft verricht. Zijn bedrijf verhuurt limousines op basis van een van tevoren opgemaakte huurovereenkomst. Desgewenst treedt hij kosteloos op als chauffeur. Dat heeft niets met taxivervoer te maken. Anders dan bij taxivervoer is bij limousineverhuur degene met wie de overeenkomst wordt gesloten niet altijd degene die wordt vervoerd. Een limousine kan bovendien vanwege zijn luxe uitstraling niet worden aangemerkt als taxi. Een reis per limousine is, anders dan per taxi, een belevenis op zich. Appellant heeft voor zijn limousine belasting van personenauto ’s en motorrijwielen (BPM) betaald. Dat zou hij niet hoeven te doen en hebben gedaan als hij de limousine zou inzetten voor taxivervoer.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op 30 mei 2013 door appellant verrichte vervoer volledig voldoet aan de definitie taxivervoer waarvoor een vergunning is vereist. Het gaat om de feitelijke situatie.
3.3 Het College overweegt als volgt. Appellant vervoerde op 30 mei 2013 met een limousine met acht zitplaatsen voor passagiers, een auto in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Wp 2000, meerdere personen tegen betaling. Deze situatie voldoet aan de definitie van taxivervoer in artikel 1, aanhef en onder j, van de Wp 2000. De omstandigheid dat appellant met een klant een overeenkomst tot verhuur van de limousine afsluit en geen overeenkomst tot vervoer van personen doet hier niet aan af. De vraag of sprake is van taxivervoer dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Indien appellant de bestuurder is van een door hem verhuurde auto met passagiers, zoals op 30 mei 2013 het geval was, verricht hij taxivervoer. Indien appellant een auto verhuurt en niet optreedt als bestuurder van die auto verricht hij met die auto geen taxivervoer. De stelling dat van taxivervoer geen sprake is omdat een limousine een andere uitstraling heeft dan een gewone taxi slaagt niet, omdat de definitie van het begrip auto in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wp 2000 een dergelijk onderscheid niet maakt. Hetzelfde geldt met betrekking tot het al dan niet betalen van BPM.
4.1 Appellant heeft voorts aangevoerd dat de evenementen in het kader waarvan hij met een limousine personen vervoert, als bijvoorbeeld het tekenen van een samenlevingscontract bij een notaris of een galafeest, vergelijkbaar zijn aan trouwerijen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Bp 2000 is geen taxivergunning vereist voor vervoer met auto’s voor de uitvoering van trouwerijen. Deze bepaling is volgens appellant verouderd en moet ruim worden uitgelegd. Het bedrijf van appellant voldoet volledig aan wat is vermeld in de toelichting op artikel 2, aanhef en onder f, van het Bp 2000. Het is een gespecialiseerd bedrijf dat ook arrangementen aanbiedt en er is sprake van een markt van beperkte omvang. Gelet hierop is voormelde bepaling uit het Bp 2000 op zijn bedrijfsactiviteiten van toepassing en heeft hij geen taxivergunning nodig.
4.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de regelgeving stringent is en geen ruimte biedt voor de door appellant bepleite uitzondering. Het door appellant op 30 mei 2013 verrichte personenvervoer vond niet plaats in het kader van een trouwerij. Hij had toen moeten beschikken over een taxivergunning.
4.3 De beroepsgrond dat het begrip ‘trouwerijen’ in artikel 2, aanhef en onder f, van het Bp 2000 extensief moet worden uitgelegd in die zin dat andere - vreugdevolle - evenementen daarmee worden gelijkgesteld, zodat appellant in die gevallen geen taxivergunning nodig heeft voor personenvervoer tegen betaling per limousine, slaagt niet. Artikel 2, aanhef en onder f, van het Bp 2000 noemt uitsluitend vervoer voor trouwerijen en uitvaarten als vervoer waarop de Wp 2000 niet van toepassing is. Al omdat het een uitzonderingsbepaling is moet deze restrictief worden uitgelegd. De tekst van de bepaling biedt geen ruimte voor de door appellant bepleite ruimere uitleg. Uit de toelichting blijkt bovendien niet dat de bepaling ziet op iets anders dan trouwerijen en uitvaarten. Ten slotte staat vast dat appellant tijdens de politiecontrole op 30 mei 2013 geen trouwvervoer verrichte.
5. Uit het voorgaande volgt dat appellant op 30 mei 2013 het in artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende vergunning heeft overtreden. Verweerder was bevoegd om de in geding zijnde last onder dwangsom op te leggen om herhaling van deze overtreding te voorkomen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken.”
3.5. Verdachte wil de vraag of hij op 13 mei 2013 taxivervoer heeft verricht nu door de Hoge Raad beantwoord zien. Dat hij op 13 mei 2013 te Amsterdam personen heeft vervoerd terwijl hij geen taxivergunning had wordt niet betwist, enkel dat dit vervoer als taxivervoer heeft te gelden.
3.6. In een geval waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken. Verdachte heeft echter geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven op deze stelregel een uitzondering aan te nemen.1.
Het middel faalt.
4. Het voorgestelde middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2016