Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 17-05-2022, nr. C-725/19
ECLI:EU:C:2022:396
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-05-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
- Zaaknummer
C-725/19
- Conclusie
E. Tanchev
- Roepnaam
Impuls Leasing România
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:396, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑05‑2022
ECLI:EU:C:2021:616, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑07‑2021
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Gelijkwaardigheidsbeginsel — Doeltreffendheidsbeginsel — Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt — Verzet tegen de tenuitvoerlegging — Nationale regeling op grond waarvan de rechter bij wie dit verzet is ingesteld niet kan nagaan of de bedingen van een executoriale titel oneerlijk zijn — Bevoegdheid van de executierechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is — Bestaan van een vordering naar gemeen recht waarmee kan worden nagegaan of die bedingen oneerlijk zijn — Garantievereiste voor de opschorting van de executieprocedure’
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-725/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătorie Sectorului 2 Bucureşti (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 18 september 2019, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 2019, in de procedure
IO
tegen
Impuls Leasing România IFN SA,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: R. Șereș, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Impuls Leasing România IFN SA, vertegenwoordigd door N. M. Ionescu, avocată,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, C. Gheorghiu en M. Carpus Carcea als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IO en Impuls Leasing România IFN SA (hierna: ‘ILR’) over het verzet dat verzoekster in het hoofdgeding heeft ingesteld tegen de tenuitvoerleggingshandelingen met betrekking tot een leaseovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten ‘de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Roemeens recht
6
Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is gewijzigd bij Lege nr. 310/2018 pentru modificarea și completarea Legii nr. 134/2010 privind Codul de procedură civilă, precum și pentru modificarea și completarea altor acte normative (wet nr. 310/2018 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 134/2010 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en andere wetgevingshandelingen) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1074) van 18 december 2018, in werking getreden op 21 december 2018. Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging is ingediend op 26 maart 2019, valt het onder de bepalingen van dat wetboek, zoals gewijzigd bij die wet (hierna: ‘gewijzigd wetboek van burgerlijke rechtsvordering’).
7
Artikel 24 van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘De bepalingen van het nieuwe procesrecht zijn slechts van toepassing op procedures en gedwongen tenuitvoerleggingen die na de inwerkingtreding ervan zijn begonnen.’
8
Artikel 632, lid 1, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘De gedwongen tenuitvoerlegging kan slechts plaatsvinden op grond van een executoriale titel.’
9
Artikel 638, lid 1, punt 4, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘De schuldbewijzen of andere documenten waaraan de wet uitvoerbaarheid verleent, zijn ook executoriale titels en kunnen ten uitvoer worden gelegd.’
10
Artikel 638, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘Opschorting van de tenuitvoerlegging van de in lid 1, punten 2 en 4, bedoelde titels kan ook worden gevorderd in het kader van een beroep ten gronde tot nietigverklaring ervan. Het bepaalde in artikel 719 is van overeenkomstige toepassing.’
11
Artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘Tegen gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een andere executoriale titel dan een rechterlijke beslissing kunnen in verzet alleen feitelijke of rechtsgronden worden aangevoerd betreffende het in de executoriale titel vervatte recht wanneer de wet niet voorziet in een procedure tot nietigverklaring van die executoriale titel, daaronder begrepen een vordering naar gemeen recht.’
12
Artikel 8 van Ordonanța Guvernului nr. 51/1997 privind operațiunile de leasing și societățile de leasing (regeringsbesluit nr. 51/1997 betreffende leasetransacties en leasebedrijven) luidt:
‘Leaseovereenkomsten en zakelijke en persoonlijke zekerheden die zijn gesteld om de nakoming van de uit de leaseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te waarborgen, vormen executoriale titels.’
13
Artikel 15 van regeringsbesluit nr. 51/1997 bepaalt:
‘Indien de huurder/gebruiker zijn verplichting tot volledige betaling van de huur niet nakomt gedurende twee opeenvolgende maanden, berekend vanaf de in de leaseovereenkomst bepaalde vervaldag, heeft de leasegever/financier — behoudens andersluidende bepaling in de overeenkomst — het recht om de leaseovereenkomst op te zeggen en is de huurder/gebruiker verplicht het goed terug te geven en alle verschuldigde bedragen te betalen tot de in de leaseovereenkomst bepaalde datum van teruggave.’
14
Artikel 10, onder d), van regeringsbesluit nr. 51/1997 bepaalt:
‘De huurder/gebruiker verbindt zich ertoe alle overeenkomstig de leaseovereenkomst verschuldigde bedragen — huur, verzekeringen, belastingen, heffingen — binnen de in de overeenkomst bepaalde termijnen te betalen.’
15
Bij Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesionişti şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaren en consumenten) is richtlijn 93/13 in Roemeens recht omgezet.
16
Artikel 1 van wet nr. 193/2000 luidt:
- ‘(1)
Elke overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de verkoop van goederen of het verrichten van diensten moet duidelijke en ondubbelzinnige contractuele bedingen bevatten die geen specifieke kennis vereisen om te worden begrepen.
- (2)
In geval van twijfel over de uitlegging van contractuele bedingen worden deze geïnterpreteerd in het voordeel van de consument.
- (3)
Het is de verkopers verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.’
17
Artikel 2 van wet nr. 193/2000 bepaalt:
- ‘(1)
Onder ‘consument’ wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële activiteit, handels- of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep.
- (2)
Onder ‘verkoper’ wordt verstaan iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn industriële activiteit, handels- of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep, alsmede iedere andere persoon die met hetzelfde oogmerk in naam en voor rekening van een dergelijke persoon handelt.’
18
Artikel 4 van wet nr. 193/2000 bepaalt:
- ‘(1)
Een beding in een overeenkomst waarover niet rechtstreeks met de consument is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het op zich of in samenhang met andere bepalingen van de overeenkomst, in strijd met het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- (2)
Over een beding in een overeenkomst wordt geacht niet rechtstreeks met de consument te zijn onderhandeld indien het is vastgesteld zonder de consument de mogelijkheid te bieden de aard ervan te beïnvloeden, zoals het geval is bij standaardovereenkomsten of algemene verkoopvoorwaarden die de handelaren op de markt van het betrokken product of de betrokken dienst toepassen.
- (3)
Het feit dat over sommige onderdelen van bedingen in een overeenkomst of over één enkel beding rechtstreeks met de consument is onderhandeld, sluit de toepassing van de bepalingen van de onderhavige wet op de rest van de overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling van de overeenkomst leidt tot de conclusie dat het gaat om een overeenkomst die eenzijdig door de handelaar is opgesteld. Wanneer een handelaar stelt dat een vooraf vastgesteld standaardbeding rechtstreeks met de consument is onderhandeld, dient hij dit te bewijzen.
- (4)
De lijst in de bijlage die integraal deel uitmaakt van de onderhavige wet, illustreert bij wijze van voorbeeld welke bedingen als oneerlijk worden aangemerkt.
- (5)
Onverminderd de bepalingen van de onderhavige wet wordt het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst beoordeeld op basis van:
- a)
de aard van de producten of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft op het moment waarop de overeenkomst is gesloten;
- b)
alle factoren die de sluiting van de overeenkomst hebben bepaald;
- c)
andere bedingen van de overeenkomst of van andere overeenkomsten waarvan deze afhankelijk is.
- (6)
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen begrijpelijk zijn geformuleerd.’
19
Artikel 6 van wet nr. 193/2000 luidt:
‘Bedingen in een overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter persoonlijk of via de wettelijk daartoe bevoegde instanties wordt vastgesteld, hebben geen gevolgen voor de consument. De overeenkomst blijft met instemming van de consument voortbestaan, indien dit na schrapping van die bedingen mogelijk is.’
20
De bijlage bij wet nr. 193/2000 bepaalt in lid 1, onder i):
‘Als oneerlijke bedingen worden beschouwd contractuele bedingen die de consument die zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, verplichten tot betaling van een vergoeding die onevenredig hoog is ten opzichte van de door de verkoper geleden schade.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
21
Op 20 augustus 2008 sloot IO met ILR een leaseovereenkomst met een looptijd van 48 maanden betreffende een motorvoertuig met een waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) van 7 810,94 EUR. Uit de bepalingen van deze overeenkomst blijkt dat de gefinancierde waarde 6 248,75 EUR bedroeg, dat de rente was vastgesteld op 8,25 %, dat de belasting op de kredietverlening, die 4 % bedroeg, gelijk was aan 312,44 EUR en dat de beheersvergoedingen 5 EUR per maand bedroegen. Volgens de overeenkomst kon de leasinggever in geval van niet-nakoming van de contractuele verplichtingen hetzij de gedwongen tenuitvoerlegging van de verbintenissen van de leasingnemer vorderen met betaling van schadevergoeding of — cumulatief of alternatief — elke maatregel nemen die hij noodzakelijk achtte, hetzij — zonder tussenkomst van de rechter of een scheidsgerecht — de overeenkomst beëindigen zonder voorafgaande ingebrekestelling of andere formaliteiten en met betaling van schadevergoeding.
22
Aangezien IO niet langer in staat was de overeengekomen huur te betalen, werd de betrokken leaseovereenkomst op 7 december 2009 beëindigd. Op 19 maart 2010 is het betrokken motorvoertuig op grond van deze overeenkomst, die een executoriale titel vormde, teruggegeven aan ILR. Vervolgens werd dit motorvoertuig op 29 juni 2010 verkocht voor een bedrag van 5 294,12 EUR inclusief btw.
23
Na de beëindiging van de leaseovereenkomst is ILR op 15 oktober 2010 een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging gestart voor een bedrag van 12 592,32 Roemeense leu (RON) (ongeveer 2 547 EUR), met het oog op de inning van de schuldvorderingen uit hoofde van de executoriale titel, te weten onbetaalde facturen betreffende huur, aanmaningsbelasting, boeten, wisselkoersverschillen, verzekeringen en invorderingskosten.
24
Op 28 maart 2013 heeft ILR een verzoek tot voortzetting van de tenuitvoerlegging tegen IO ingediend voor een bedrag van 70 601,12 RON (ongeveer 14 280 EUR). De Judecătorie Sectorului 1 București (rechter in eerste aanleg, sector 1, Boekarest, Roemenië) heeft bij civiel vonnis van 13 november 2015 het beslag ten aanzien van een derde-beslagene bekrachtigd.
25
Op 16 november 2016 is bij deurwaardersexploot een einde gemaakt aan de gedwongen tenuitvoerlegging omdat het vermogen van IO geen goederen bevatte waarop beslag kon worden gelegd.
26
Op 26 maart 2019 heeft ILR een nieuw verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO ingediend met het oog op de vereffening van een schuld ten bedrage van 137 502,84 RON (ongeveer 27 900 EUR), te weten het bedrag van de onbetaalde belastingfacturen, vertragingsboeten, het resterende gefinancierde en niet-terugbetaalde kapitaal, de schulden die voortvloeiden uit de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen en de invorderingskosten.
27
Bij beschikking van 12 april 2019 heeft de Judecătorie Sectorului 2 București (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) de gedwongen tenuitvoerlegging goedgekeurd voor het gevorderde bedrag, vermeerderd met de tenuitvoerleggingskosten, die later bij deurwaardersexploot zijn vastgesteld op 8 719,29 RON (ongeveer 1 764 EUR).
28
Op 24 mei 2019 heeft IO verzet aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging. Ter ondersteuning van haar verzet heeft zij aangevoerd dat de verjaringstermijn van drie jaar waarbinnen ILR op grond van de in de leaseovereenkomst vervatte executoriale titel kon verzoeken om gedwongen tenuitvoerlegging, was beginnen te lopen in 2010 toen zij ophield de leasegelden te betalen, en dat deze reeds was verstreken op de datum waarop ILR het tweede verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingediend. Zij herinnert er ook aan dat ILR voor een aanvankelijke financiering van 6 248,75 EUR, waarvan zij een groot deel in de periode van 2008 tot en met 2010 heeft terugbetaald, in 2019 een tweede procedure van gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingeleid voor een bedrag van ongeveer 30 000 EUR.
29
ILR werpt tegen dat zij een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op IO heeft waarvan het bedrag van de verkoopprijs van het voertuig waarop de leaseovereenkomst betrekking had, in mindering is gebracht. Deze vordering bestaat uit het saldo van het gefinancierde kapitaal op de datum van beëindiging van de leaseovereenkomst, rente, vertragingsboeten, het bedrag van de aan de verzekeraar betaalde verzekeringspremies, de invorderingsprovisie en het bedrag van de niet-voldane facturen.
30
De verwijzende rechter geeft aan dat de leaseovereenkomst op grond waarvan de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO werd ingeleid, bepaalde bedingen bevat die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt in het licht van wet nr. 193/2000, waarbij richtlijn 93/13 in Roemeens recht is omgezet. Hij zet uiteen dat de nationale rechter volgens artikel 713, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de versie van vóór de wijziging bij wet nr. 310/2018, in het kader van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging kon nagaan of contractuele bedingen van leaseovereenkomsten oneerlijk waren indien er geen specifieke procedure voor nietigverklaring voorhanden was. Op grond van artikel 713, lid 2, van dat wetboek, zoals dat gewijzigd is bij die wet en van toepassing is op het hoofdgeding, kan die rechter het oneerlijke karakter van dergelijke contractuele bedingen echter voortaan slechts onderzoeken indien er geen procedure om die overeenkomsten te vernietigen — waaronder ook geen vordering naar gemeen recht — bestaat. Wet nr. 193/2000 biedt consumenten evenwel thans de mogelijkheid om een vordering naar gemeen recht in te stellen waarbij de nationale rechter kan toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn.
31
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel de nationale mechanismen van gedwongen tenuitvoerlegging de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Een doeltreffende bescherming van die rechten kan slechts worden gewaarborgd indien de nationale procedurele regeling de mogelijkheid biedt om, in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging zelf, ambtshalve na te gaan of contractuele bedingen oneerlijk zijn. Er bestaat dus twijfel over de verenigbaarheid van artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering met richtlijn 93/13, aangezien consumenten voortaan verplicht zijn een vordering naar gemeen recht in te stellen, zonder dat zij de rechten kunnen uitoefenen die zij krachtens deze richtlijn hebben wanneer zij zich verzetten tegen gedwongen tenuitvoerlegging.
32
Tegen deze achtergrond heeft de Judecătorie Sectorului 2 București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet richtlijn [93/13] in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals de toepasselijke Roemeense wetgeving inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging — artikel 713, lid 2, van het [gewijzigde] wetboek van burgerlijke rechtsvordering […] —, die, in geval van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, de rechter niet de mogelijkheid biedt om, op verzoek van de consument of ambtshalve, te onderzoeken of de bedingen van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, omdat middels een procedure naar gemeen recht kan worden getoetst of overeenkomsten tussen een ‘consument’ en een ‘verkoper of leverancier’ (‘beroepsbeoefenaar’) oneerlijke bedingen in de zin van die richtlijn bevatten?’
Bevoegdheid van het Hof
33
ILR voert aan dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing omdat dit verzoek betrekking heeft op de uitlegging van het nationale recht.
34
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van een dergelijke procedure is het Hof dan ook alleen bevoegd de bepalingen van het Unierecht te onderzoeken (arrest van 11 juli 2018, Somoza Hermo en Ilunión Seguridad, C-60/17, EU:C:2018:559, punt 44).
35
Dat is het geval in de onderhavige zaak.
36
Het volstaat namelijk vast te stellen dat de verwijzende rechter het Hof verzoekt om uitlegging van richtlijn 93/13 teneinde een geschil over een overeenkomst tussen een verkoper en een consument te kunnen beslechten.
37
Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
38
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst, die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn, op grond dat er een vordering naar gemeen recht is waarbij de oneerlijkheid van de bedingen van een dergelijke overeenkomst kan worden getoetst door de rechter bij wie die vordering wordt ingesteld.
39
Volgens vaste rechtspraak berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 41).
41
In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 43).
42
Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals — en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof geen aanwijzingen heeft om te betwijfelen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling dit beginsel eerbiedigt.
45
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet erop worden gewezen dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C-485/19, EU:C:2021:313, punt 53). Niettemin kunnen de specifieke kenmerken van procedures geen factor vormen die de rechtsbescherming die consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen, mag doorkruisen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen — met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 —, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat vereiste is onder meer van toepassing op de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C-495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 51).
49
Zo heeft het Hof er reeds op gewezen dat een doeltreffende bescherming van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende rechten slechts kan worden gewaarborgd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (zie met name arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punt 46, en 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 44).
50
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat wanneer in het stadium van de executie van het betalingsbevel niet is voorzien in de ambtshalve toetsing door een rechter van het mogelijk oneerlijke karakter van de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, nationale wetgeving moet worden geacht de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 verlangde bescherming te kunnen ondermijnen indien niet in een dergelijke toetsing is voorzien bij de afgifte van het betalingsbevel of — wanneer pas in een dergelijke toetsing is voorzien in het stadium van het ingestelde verzet tegen het betalingsbevel — indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat de nationale wetgeving niet voorziet in een verplichting om hem alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen (arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C-448/17, EU:C:2018:745, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Het Hof heeft eveneens voor recht verklaard dat die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de executierechter bij hypothecaire executie niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan toetsen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, oneerlijk is, en evenmin voorlopige maatregelen, waaronder met name schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt en bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is (beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia, C-537/12 en C-116/13, EU:C:2013:759, punt 60, en arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 28).
52
In het hoofdgeding blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter bij beschikking van 12 april 2019 de gedwongen tenuitvoerlegging van de betrokken overeenkomst heeft goedgekeurd. Voorts lijkt het erop dat het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst niet eerder aan rechterlijke toetsing is onderworpen.
53
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering de executierechter niet meer toestaat om in het kader van verzet tegen de tenuitvoerlegging ambtshalve of op verzoek van de consument te toetsen of de bedingen van een leaseovereenkomst, die een executoriale titel vormt, oneerlijk zijn. De rechter ten gronde, die op grond van wet nr. 193/2000 bevoegd is om de executieprocedure op te schorten, kan deze toetsing namelijk verrichten in het kader van een vordering naar gemeen recht. Voor die vordering geldt geen enkele termijn.
54
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 61 van het arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C-407/18, EU:C:2019:537), heeft geoordeeld dat het feit dat naar nationaal recht het toezicht op het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan worden uitgeoefend door de rechter die zich moet uitspreken over de gedwongen tenuitvoerlegging van een dergelijke overeenkomst, maar enkel later in voorkomend geval door de rechter ten gronde bij wie de consument een nietigheidsvordering ten aanzien van dergelijke oneerlijke bedingen aanhangig maakt, kennelijk ontoereikend is om de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument te waarborgen.
55
Het Hof heeft immers geoordeeld dat wanneer de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging eindigt vóór de uitspraak van de rechter ten gronde waarbij het oneerlijke karakter van het aan de gedwongen tenuitvoerlegging ten grondslag liggende contractueel beding wordt vastgesteld en die procedure dus nietig wordt verklaard, een dergelijke uitspraak de consument — in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — slechts bescherming achteraf biedt in de vorm van schadeloosstelling, die onvolledig en ontoereikend is en geen passend of doeltreffend middel vormt om een einde te maken aan het gebruik van dat beding (beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital, C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Het is juist dat in de onderhavige zaak de rechter ten gronde, bij wie een afzonderlijke vordering is ingesteld die losstaat van de executieprocedure, bevoegd is om die procedure op te schorten. Dit staat in tegenstelling tot de feitelijke en procedurele omstandigheden in de zaken Banco Popular Español en Banco de Valencia en de zaak Sánchez Morcillo en Abril García, die hebben geleid tot respectievelijk de beschikking van 14 november 2013 (C-537/12 en C-116/13, EU:C:2013:759) en het arrest van 17 juli 2014 (C-169/14, EU:C:2014:2099). Krachtens het in die zaken aan de orde zijnde nationale recht was het de rechter niet toegestaan om voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van de inhoudelijke beoordeling van de contractuele bedingen.
57
Uit de opmerkingen van de Commissie, die door de Roemeense regering niet zijn betwist, blijkt evenwel dat de consument die in het kader van deze afzonderlijke vordering bij de rechter ten gronde om opschorting van de executieprocedure verzoekt, gehouden is een garantie te stellen die wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering.
58
In dit verband volgt uit de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld de consument niet mag ontmoedigen om zich tot de rechter te wenden voor het onderzoek of contractuele bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 54; 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punten 52 en 54, en 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C-448/17, EU:C:2018:745, punt 46).
59
Het is waarschijnlijk dat een schuldenaar die niet betaalt, niet beschikt over de nodige financiële middelen om de vereiste garantie te stellen (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 60). Dit geldt des te meer wanneer, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de waarde van het voorwerp van de ingestelde vorderingen aanzienlijk hoger is dan de volledige waarde van de overeenkomst, zoals in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn.
60
Gelet op een en ander moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die tussen een consument en een verkoper is gesloten en een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven.
Kosten
61
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die tussen een consument en een verkoper is gesloten en een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑05‑2022
Conclusie 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 — Doeltreffendheidsbeginsel — Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging— Nationaalrechtelijk verbod voor de rechter om in een verzetsprocedure tegen gedwongen tenuitvoerlegging de oneerlijkheid van contractuele bedingen te onderzoeken — Bestaan van een afzonderlijke rechtsgang’
E. Tanchev
Partij(en)
Zaak C-725/191.
IO
tegen
Impuls Leasing România IFN SA
[verzoek van de JudecĂtorie Sectorului 2 Bucureşti (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Deze prejudiciële verwijzing van de JudecĂtorie Sectorului 2 Bucureşti (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2.. De context wordt gevormd door een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een leaseovereenkomst met de status van executoriale titel.
2.
De belangrijkste vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, luidt in wezen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen nationale wetgeving die verbiedt dat een nationale rechter in het kader van verzet van een consument tegen gedwongen tenuitvoerlegging uit eigen beweging (ambtshalve) of op verzoek van de consument onderzoekt of de overeenkomst oneerlijke bedingen omvat, omdat de consument in het nationale recht over een afzonderlijke rechtsgang beschikt waarin kan worden getoetst of de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.
3.
De behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof loopt parallel aan die van vier andere zaken (C-600/19, C-693/19, C-831/19 en C-869/19) waarin ik vandaag conclusie uitbreng. Die zaken hebben hun oorsprong in Spaanse en Italiaanse prejudiciële verwijzingen en betreffen vergelijkbare en potentieel eveneens gevoelige kwesties in verband met de omvang van de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve onderzoek te verrichten naar de oneerlijkheid van contractuele bedingen volgens de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van richtlijn 93/13 en de verhouding tot de nationale procedurele stelsels.
4.
De onderhavige zaak stelt het Hof derhalve in de gelegenheid om zijn rechtspraak inzake de toetsing van oneerlijke bedingen op grond van richtlijn 93/13 te ontwikkelen met betrekking tot versnelde procedures in de lidstaten waarin schuldeisers consumentenschulden proberen te innen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
B. Roemeens recht
7.
Bij Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesionişti şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaren en consumenten) van 6 november 2000 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 560 van 10 november 2000), zoals gewijzigd (hierna: ‘Lege nr. 193/2000’), is richtlijn 93/13 omgezet in de Roemeense wetgeving.
8.
Artikel 713, lid 2, van de Cod de procedurĂ civilĂ (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘CPC’), in de thans geldende versie, na wijziging ervan bij Lege nr. 310/20183., bepaalt:
‘Tegen gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een andere executoriale titel dan een rechterlijke beslissing kunnen in verzet alleen feitelijke of rechtsgronden worden aangevoerd betreffende het in de executoriale titel vervatte recht wanneer de wet niet voorziet in een procedure tot nietigverklaring van die executoriale titel, daaronder begrepen een vordering naar gemeen recht.’
9.
Artikel 713, lid 2, CPC, in de versie die gold voor de wijziging ervan bij Lege nr. 310/2018, luidde:
‘Tegen gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een andere executoriale titel dan een rechterlijke beslissing kunnen in verzet alleen feitelijke of rechtsgronden worden aangevoerd betreffende het in de executoriale titel vervatte recht wanneer de wet niet voorziet in een procedure tot nietigverklaring van die executoriale titel.’
III. Feiten, procedure en de prejudiciële vraag
10.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft Impuls Leasing România IFN SA (hierna: ‘Impuls Leasing’) op 20 augustus 2008 als financier met IO als consument en gebruiker een leaseovereenkomst gesloten voor het gebruik van een personenauto voor een duur van 48 maanden.
11.
Vervolgens kon IO op een gegeven moment niet langer voldoen aan haar betalingsverplichtingen. Op 19 maart 2010 heeft zij de auto teruggegeven aan Impuls Leasing. Op 29 juni 2010 heeft Impuls Leasing de auto aan een derde verkocht voor een bedrag van 5 294,12 EUR.
12.
Op 15 oktober 2010 heeft Impuls Leasing op grond van de overeenkomst bij een gerechtsdeurwaarder een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO ingediend. Na de inning van een bedrag van 5 168,28 Roemeense leu (RON) (ongeveer 1 200 EUR) is de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op 16 november 2016 kennelijk beëindigd omdat IO onvoldoende goederen bezat waarop beslag kon worden gelegd.
13.
Op 26 maart 2019 heeft Impuls Leasing bij een andere gerechtsdeurwaarder op grond van de overeenkomst een tweede verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO ingediend, met het oog op inning van het bedrag van 137 502,84 RON (ongeveer 29 000 EUR) dat deze haar nog verschuldigd zou zijn.
14.
Bij beschikking van 12 april 2019 wees de JudecĂtorie Sectorului 2 București het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging toe voor dat bedrag, vermeerderd met de kosten van de gedwongen tenuitvoerlegging.
15.
Bij beschikking van 8 mei 2019 stelde de deurwaarder de kosten van de gedwongen tenuitvoerlegging vast. Op dezelfde dag ging deze over tot maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging, die aan IO werden meegedeeld.
16.
Op 24 mei 2019 heeft IO bij de JudecĂtorie Sectorului 2 București verzet ingesteld tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, waarbij zij verzocht om nietigverklaring van de tenuitvoerleggingshandelingen en het opheffen van het beslag in verband met de overeenkomst.
17.
De verwijzende rechter geeft aan dat de overeenkomst op grond waarvan de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO werd ingeleid, bepaalde bedingen bevat die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt uit hoofde van Lege nr. 193/2000, waarbij richtlijn 93/13 in Roemeens recht is omgezet. De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat clausule 10.9.1 van de overeenkomst de financier het recht geeft om de gebruiker in geval van te late betaling van enige door hem verschuldigde bedragen, vertragingsboeten op te leggen ter hoogte van 0,35 % van het resterende bedrag per dag vertraging. Op grond van dat beding vordert Impuls Leasing een bedrag van 116 723,73 RON (ongeveer 25 000 EUR), terwijl de totale waarde van de leaseovereenkomst 9 232,07 EUR bedroeg. De verwijzende rechter wijst er voorts op dat clausule 13 van de overeenkomst de hoogte van de schadevergoeding betreft die kan worden verlangd indien de gebruiker in gebreke blijft, en dat Impuls Leasing op grond van dit beding onder andere vergoeding vordert van een kapitaalverschil ten belope van 25 155,43 RON (ongeveer 5 300 EUR) en betaling van onbetaalde facturen ten belope van 13 453,96 RON (ongeveer 2 800 EUR).
18.
De verwijzende rechter licht toe dat de nationale rechter volgens artikel 713, lid 2, CPC, vóór de wijziging ervan bij Lege nr. 310/2018, in het kader van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging kon onderzoeken of contractuele bedingen oneerlijk waren, aangezien er voor leaseovereenkomsten geen andere specifieke procedure voor nietigverklaring als bedoeld in dat artikel voorhanden was. Volgens de thans geldende versie van artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij die wet, die van toepassing is op het hoofdgeding, kan dit echter alleen indien er geen specifieke procedure voor de nietigverklaring van zulke overeenkomsten is, daaronder begrepen een vordering naar gemeen recht. Volgens de verwijzende rechter betekent dit dat de nationale rechter het oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet langer kan onderzoeken in het kader van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging, aangezien een consument een dergelijke vordering naar gemeen recht kan instellen op grond van Lege nr. 193/2000, waarbij zulke overeenkomsten kunnen worden getoetst op oneerlijke bedingen.
19.
De verwijzende rechter merkt op dat, gelet op de rechtspraak van het Hof, de nationale mechanismen van gedwongen tenuitvoerlegging volgens het doeltreffendheidsbeginsel de uitoefening van de door het Unierecht aan de consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of onevenredig moeilijk mogen maken, en dat een doeltreffende bescherming van die rechten slechts kan worden gewaarborgd indien het nationale procesrecht ook in een tenuitvoerleggingsprocedure een ambtshalve uitgeoefend toezicht op de mogelijkerwijs oneerlijke aard van de bedingen van een overeenkomst mogelijk maakt. De verwijzende rechter betwijfelt dus of artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018, verenigbaar is met richtlijn 93/13, gelet op het feit dat consumenten een vordering naar gemeen recht moeten instellen en de hun door die richtlijn toegekende rechten niet meer door middel van verzet tegen de tenuitvoerlegging kunnen uitoefenen.
20.
In deze context heeft de JudecĂtorie Sectorului 2 Bucureşti besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moet [richtlijn 93/13] in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals de toepasselijke Roemeense wetgeving inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging — artikel 713, lid 2, [CPC], zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018 — die, in geval van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, de rechter niet de mogelijkheid biedt om, op verzoek van de consument of ambtshalve, te onderzoeken of de bedingen van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, omdat middels een procedure naar gemeen recht kan worden getoetst of overeenkomsten tussen een ‘consument’ en een ‘verkoper of leverancier’ (‘beroepsbeoefenaar’) oneerlijke bedingen in de zin van die richtlijn bevatten?’
21.
Impuls Leasing en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Deze partijen hebben, evenals IO en de Roemeense regering, deelgenomen aan de terechtzitting op 27 april 2021.
IV. Samenvatting van de opmerkingen van partijen
22.
Volgens IO is de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging een versnelde niet-contentieuze procedure waarin een rechter, binnen zeven dagen na de indiening van de vordering, in raadskamer over de goedkeuring van de gedwongen tenuitvoerlegging beslist zonder dat partijen worden opgeroepen. IO onderstreept dat de beschikking tot goedkeuring van de tenuitvoerlegging alleen kan worden bestreden door een verzetsprocedure daartegen.
23.
Impuls Leasing stelt dat de gestelde vraag niet-ontvankelijk is, omdat deze de uitlegging van nationaal procesrecht betreft, en subsidiair dat artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018, niet botst met richtlijn 93/13. Naar haar mening doet de mogelijkheid voor procespartijen om een vordering naar gemeen recht aanhangig te maken geen afbreuk aan hun processuele rechten, en heeft de nationale rechter, gelet op de rechtspraak van het Hof, het recht om ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn in het licht van richtlijn 93/13, onder meer in de context van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, zodat consumenten doeltreffende bescherming genieten.
24.
De Roemeense regering betoogt dat richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen de nationale wetgeving in kwestie. Zij licht toe dat de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging berust op een rechterlijke beslissing of een executoriale titel, waaronder leaseovereenkomsten, zoals die in de onderhavige zaak.4. Een schuldeiser maakt een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging aanhangig door een verzoek aan de bevoegde deurwaarder, die de rechter verzoekt om goedkeuring van de tenuitvoerlegging. De rechter beslist hierover binnen een korte termijn na een niet-contentieuze procedure waarvoor partijen niet worden opgeroepen. De rechter verzekert zich ervan dat is voldaan aan bepaalde formele voorwaarden en kan de gedwongen tenuitvoerlegging niet weigeren op de grond dat de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.
25.
De Roemeense regering wijst erop dat een schuldenaar binnen een termijn van 15 dagen de nietigverklaring van de beschikking tot goedkeuring van de tenuitvoerlegging kan vragen in een verzetprocedure. Aangezien die beschikking geen kracht van gewijsde heeft kan de schuldenaar deze aanvechten door verzet aan te tekenen, en aangezien de oneerlijkheid van de contractuele bedingen ook binnen de termijn van 15 dagen niet kan worden ingeroepen, rijst de vraag naar verjaring niet. Krachtens artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018, kan een consument zich als schuldenaar in een verzetsprocedure tegen gedwongen tenuitvoerlegging niet beroepen op de oneerlijkheid van contractuele bedingen omdat hij een vordering naar gemeen recht aanhangig kan maken, wat een afzonderlijke, niet aan termijnen gebonden rechtsgang is, waarin de oneerlijkheid van bedingen kan worden onderzocht. In die procedure kan de consument schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging vorderen, welk element het Hof niet in aanmerking heeft genomen in zijn beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital5.. Volgens de Roemeense regering kan dit snel worden afgehandeld wanneer spoedeisendheid wordt aangetoond; de voorwaarden waaronder de gedwongen tenuitvoerlegging kan worden opgeschort zijn dezelfde als die bij verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging, en de garantiestelling vindt op dezelfde wijze plaats als bij verzet.
26.
De Commissie stelt dat richtlijn 93/13 zich verzet tegen de onderhavige nationale wetgeving. Haars inziens schept artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018, een aanmerkelijk risico dat consumenten niet zullen kunnen profiteren van de bescherming die richtlijn 93/13 beoogt te waarborgen. Hoewel een ‘vordering naar gemeen recht’ niet aan termijnen is gebonden, heeft die rechtsgang geen invloed op de tenuitvoerleggingprocedure, die derhalve kan worden afgerond vóór de rechter in de procedure ‘naar gemeen recht’ heeft besloten dat de oneerlijke bedingen buiten toepassing moeten blijven. Hoewel een consument in die laatste procedure schorsing van de tenuitvoerlegging kan vorderen, kan het in artikel 719, lid 2, CPC gestelde vereiste om een garantie te stellen die wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering, resulteren in hoge kosten voor de consument en hem ervan weerhouden om die procedure in te leiden. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, is de situatie in de onderhavige zaak ongunstiger dan die welke aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital6., aangezien de nationale rechter in geen enkele fase van de tenuitvoerleggingprocedure de oneerlijkheid van de contractuele bedingen kan toetsen, en de consument daarvoor een afzonderlijke procedure moet inleiden, wat in strijd is met de in de rechtspraak van het Hof neergelegde vereisten.
V. Analyse
27.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen nationale wetgeving op grond waarvan het een rechter niet is toegestaan om, in een procedure waarin de consument zich verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging, ambtshalve of op verzoek van de consument te toetsen of de bedingen van de overeenkomst die de executoriale titel vormt oneerlijk zijn, omdat de consument een afzonderlijke procedure aanhangig kan maken waarin kan worden onderzocht of de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.
28.
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing vloeit die vraag voort uit de regeling van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging volgens de Roemeense wet, die na de wijziging van artikel 713, lid 2, CPC bij Lege nr. 310/2018 (zie de punten 8 en 9 van deze conclusie) inhoudt dat de rechter in een verzetsprocedure tegen een gedwongen tenuitvoerlegging niet langer de oneerlijkheid van contractuele bedingen mag onderzoeken, omdat er een afzonderlijke, door de consument in te leiden procedure bestaat voor de toetsing van oneerlijke bedingen aan richtlijn 93/13.
29.
Ter beantwoording van de in de onderhavige zaak gerezen vraag zal ik eerst ingaan op de argumenten die Impuls Leasing heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van die vraag (deel A). Vervolgens bespreek ik de rechtspraak van het Hof inzake de ambtshalve verrichte toetsing van oneerlijke bedingen door de nationale rechter uit hoofde van richtlijn 93/13 (deel B) en de toepassing van de in die rechtspraak ontwikkelde beginselen op de omstandigheden van de onderhavige zaak (deel C).
30.
Op grond van die analyse ben ik tot de conclusie gekomen dat de onderhavige prejudiciële vraag ontvankelijk is en dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen nationale wetgeving als de onderhavige.
A. Ontvankelijkheid
31.
Volgens Impuls Leasing is het onderhavige prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk omdat het de uitlegging van nationaal recht betreft.
32.
Naar mijn mening moet dit betoog worden verworpen.
33.
Volgens vaste rechtspraak is de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.7.
34.
Aangezien de in de onderhavige zaak gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van richtlijn 93/13, is het Hof bevoegd erover te oordelen.
35.
Ik ben derhalve van mening dat de onderhavige prejudiciële vraag ontvankelijk is.
B. Relevante rechtspraak van het Hof inzake de ambtshalve verrichte toetsing van oneerlijke bedingen door de nationale rechter
36.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verlangt van de lidstaten dat zij vastleggen dat oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten de consument niet binden.8. Artikel 7, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging daarvan, verplicht de lidstaten om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.9. Die bepalingen vormden de aanleiding voor een uitgebreide rechtspraak. Ik zal de hieruit te putten beginselen schetsen die verband houden met het bestaan en de omvang van de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve onderzoek te doen naar de oneerlijkheid van contractuele bedingen, en die het meest ter zake doen voor mijn analyse van de onderhavige zaak.
1. Bestaan van een verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsen
37.
Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan laatstgenoemde, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.10. Teneinde de met richtlijn 93/13 beoogde bescherming te waarborgen kan de ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om.11.
38.
Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument geboden bescherming berust, dient de nationale rechter ambtshalve te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aldus het tussen de consument en de verkoper bestaande gebrek aan evenwicht te compenseren, zodra hij over de daartoe feitelijk en rechtens noodzakelijke gegevens beschikt.12. Die verplichting is een middel om het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogde resultaat te bereiken, te weten verhinderen dat een consument door een oneerlijk beding wordt gebonden, en om het doel van artikel 7, lid 1, van die richtlijn te helpen verwezenlijken, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die helpt een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.13.
2. Omvang van de verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsen
39.
Volgens al evenzeer vaste rechtspraak legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen.14. Het Hof heeft ook benadrukt dat de specifieke kenmerken van de volgens nationaal recht gevolgde procedures geen factor mogen vormen die de rechtsbescherming die de consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen kan doorkruisen.15.
40.
Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten — en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat, bij gebreke van harmonisatie op Unieniveau, de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, mits zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).16.
41.
Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel heeft het Hof geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, alsmede — voor zover relevant — van de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.17.
42.
Het Hof heeft voorts erkend dat het feit dat de consument zich slechts kan beroepen op de door richtlijn 93/13 geboden bescherming wanneer hij een gerechtelijke procedure aanspant, op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, omdat die bescherming berust op de premisse dat een van de contractpartijen zich tot de nationale rechter wendt.18. Niettemin volgt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel dat de passende en doeltreffende middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten bepalingen moeten omvatten die de consumenten daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen waarborgen, door hun de mogelijkheid te bieden de overeenkomst in kwestie — óók in de fase van gedwongen tenuitvoerlegging — bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die de uitoefening van de in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten belemmeren.19.
43.
Het Hof heeft met name geoordeeld dat de door richtlijn 93/13 aan consumenten toegekende rechten alleen effectief kunnen worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van dat betalingsbevel, door de rechter ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst.20. Wanneer in het stadium van de executie van het betalingsbevel niet is voorzien in een ambtshalve verrichte rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen, moet nationale wetgeving dus worden geacht de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 geboden bescherming te kunnen ondermijnen, indien niet in een dergelijke toetsing is voorzien bij de afgifte van het betalingsbevel of, ingeval in een dergelijke toetsing pas is voorzien in het stadium van verzet tegen het afgegeven bevel, indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ongeacht of dit te wijten is aan de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, of het feit dat de nationale wetgeving niet voorziet in een verplichting om hem alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen.21. Richtlijn 93/13 verzet zich er derhalve tegen dat een nationale wettelijke regeling voorziet in de mogelijkheid om een betalingsbevel af te geven zonder dat de consument in enige fase van de procedure de garantie heeft dat een rechter zich ervan zal vergewissen dat de betrokken overeenkomst geen oneerlijke bedingen bevat.22.
44.
Het Hof heeft bovendien gewezen op het belang van voorlopige maatregelen zoals schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging, wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt en bevoegd is om te oordelen of de bedingen van de aan de gedwongen tenuitvoerlegging ten grondslag liggende overeenkomst oneerlijk zijn.23.
45.
In het arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank24., heeft het Hof bijvoorbeeld geoordeeld dat richtlijn 93/13, in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzette tegen nationale wetgeving op grond waarvan een nationale rechter in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst niet ambtshalve of op verzoek van de consument kon onderzoeken of de contractuele bedingen oneerlijk waren teneinde de gevraagde tenuitvoerlegging op die grond te schorsen. Het Hof overwoog met name dat de mogelijkheid voor de consument om te verzoeken om schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging afhankelijk was van strikte procedurele voorwaarden en het stellen van een garantie op verzoek van de schuldeiser, wat het vrijwel onmogelijk maakte om een dergelijke schorsingsmaatregel te verkrijgen, aangezien een schuldenaar die niet betaalt, waarschijnlijk niet beschikt over de daarvoor benodigde financiële middelen. Het Hof onderstreepte verder dat het feit dat het toezicht op eventueel oneerlijke bedingen enkel later — in voorkomend geval — kon worden uitgeoefend door de rechter bij wie de consument de nietigverklaring van de bedingen vorderde, kennelijk ontoereikend was om de doeltreffendheid te waarborgen van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument. Indien de rechter die moet oordelen over de gedwongen tenuitvoerlegging deze niet kan schorsen, zal het beslag op het gehypothekeerde goed waarschijnlijk al zijn uitgevoerd vóór de uitspraak in de procedure tot nietigverklaring, met het resultaat dat de consument slechts achteraf zou worden beschermd in de vorm van een financiële vergoeding, die onvolledig en ontoereikend zou zijn en dus geen geschikt en toereikend middel zou vormen om een eind te maken aan het gebruik van een oneerlijk beding in strijd met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.
46.
Aangetekend zij voorts dat de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital25., betrekking had op een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging volgens Roemeens recht in een casus die was ontstaan vóór de wijziging van artikel 713, lid 2, CPC bij Lege nr. 310/2018. In die beschikking oordeelde het Hof dat richtlijn 93/13 zich verzette tegen nationale wetgeving die voorzag in een termijn van 15 dagen waarbinnen een consument in een verzetsprocedure tegen gedwongen tenuitvoerlegging de oneerlijkheid van contractuele bedingen kon inroepen, ondanks dat de consument volgens het nationale recht over de mogelijkheid beschikte om een afzonderlijke procedure in te leiden die niet aan een termijn was gebonden maar geen effect had op de tenuitvoerleggingsprocedure. Het Hof onderstreepte dat, wanneer de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging werd afgesloten vóór de uitspraak in de afzonderlijke procedure, dit voor de consument slechts neerkwam op bescherming achteraf, die gelet op richtlijn 93/13 onvolledig en ontoereikend was en derhalve in strijd met het in artikel 7, lid 1, vermelde doel.
47.
Uit bovenvermelde rechtspraak volgt derhalve dat richtlijn 93/13 de lidstaten niet verplicht om er een bepaald procedureel stelsel voor het rechterlijk toezicht op oneerlijke bedingen op na te houden, mits zij voldoen aan hun verplichtingen krachtens het Unierecht, waaronder de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, en aldus waarborgen dat de oneerlijkheid van contractuele bedingen ongeacht de procedure wordt onderzocht door de nationale rechter. De eerste of de tweede rechter in de procedure moet deze toetsing ambtshalve verrichten, in het kader van de gedwongen tenuitvoerlegging of in een procedure ten gronde die kan worden ingeleid door de consument, op voorwaarde dat er geen aanzienlijk gevaar bestaat dat de consument niet voor dit specifieke procedurele traject zal kiezen, wat de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen overeenkomstig richtlijn 93/13 zou afsluiten.
48.
De omstandigheden van de onderhavige zaak dienen te worden onderzocht in het licht van bovenstaande in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen.
C. Toepassing van de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen op de omstandigheden van de onderhavige zaak
49.
Blijkens de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van de Roemeense regering en de Commissie heeft de onderhavige procedure van gedwongen tenuitvoerlegging de volgende kenmerken.
50.
Ten eerste staat vast dat de nationale rechter in de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging geen onderzoek verricht, ambtshalve of op verzoek van de consument, naar de oneerlijkheid van contractuele bedingen. Zoals de Roemeense regering aangeeft, mag de nationale rechter die beslist over de gedwongen tenuitvoerlegging deze niet weigeren wegens de aanwezigheid van oneerlijke bedingen in de overeenkomst die de executoriale titel vormt. Uit hoofde van artikel 713, lid 2, CPC, zoals gewijzigd bij Lege nr. 310/2018, kan de nationale rechter in de context van een verzetsprocedure tegen de tenuitvoerlegging voorts noch ambtshalve noch op verzoek van de consument de oneerlijkheid van de bepalingen van de overeenkomst onderzoeken.
51.
Ten tweede is de consument, om de overeenkomst die de executoriale titel vormt door de nationale rechter te laten toetsen op de aanwezigheid van oneerlijke bedingen, verplicht een afzonderlijke procedure in te leiden, die niet aan een termijn is gebonden.
52.
Ten derde kan de gedwongen tenuitvoerlegging worden geschorst wanneer de consument een afzonderlijke procedure inleidt.
53.
Ten vierde wordt de gedwongen tenuitvoerlegging niet automatisch geschorst tot de definitieve uitspraak van de rechter in de afzonderlijke procedure. De consument kan in die procedure om schorsing van de tenuitvoerlegging verzoeken mits is voldaan aan bepaalde wettelijke voorwaarden, met name bewezen spoedeisendheid wanneer om schorsing op korte termijn wordt verzocht, en het stellen van een garantie, die volgens de niet door de Roemeense regering weersproken opmerkingen van de Commissie wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering.
54.
Aangezien er in de onderhavige zaak geen aanwijzingen zijn die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfels met betrekking tot het gelijkwaardigheidsbeginsel, hoeft alleen te worden onderzocht of de onderhavige nationale wetgeving in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel.
55.
Ik merk nu reeds op dat er op basis van de rechtspraak van het Hof sterke aanwijzingen zijn dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen de onderhavige nationale wetgeving.
56.
In de eerste plaats dient erop te worden gewezen dat de nationale rechter in geen enkele fase van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ambtshalve of op verzoek van de consument onderzoekt of bedingen in de overeenkomst die de executoriale titel vormt oneerlijk zijn.
57.
In de tweede plaats lijkt er een aanzienlijk risico te bestaan dat de betrokken consumenten kunnen worden afgeschrikt van het inleiden van een afzonderlijke procedure waarin ze schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging vorderen, wegens de daarmee gemoeide kosten dan wel omdat zij de omvang van hun rechten niet kennen of niet begrijpen.
58.
Mijns inziens kan een consument ontmoedigd worden om een verzoek tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging te doen, gezien de verplichting tot het stellen van een garantie naar rato van het bedrag waarvan betaling wordt gevorderd. Een dergelijk vereiste kan geacht worden een verzoek tot schorsing nagenoeg onmogelijk te maken, aangezien de consument, als schuldenaar in gebreke, waarschijnlijk niet over de benodigde financiële middelen beschikt om aan het garantievereiste te voldoen. Een dergelijk vereiste heeft feitelijk tot gevolg dat hoe hoger het bedrag waarvan de schuldeiser betaling vordert, welk bedrag mogelijk berust op oneerlijke bedingen (zoals de onderhavige zaak illustreert, waarin bedragen worden gevorderd die volgens de verwijzende rechter aanzienlijk hoger zijn dan de volledige waarde van de overeenkomst; zie punt 17 van deze conclusie), des te kleiner de kans dat de consument een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal willen of kunnen doen.
59.
Gelet op de in punten 45 en 46 van deze conclusie besproken rechtspraak van het Hof, acht ik het derhalve waarschijnlijk dat de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging eerder zal zijn afgerond dan de afzonderlijke procedure, hetgeen voor de betrokken consumenten resulteert in louter een bescherming achteraf, die onvolledig en ontoereikend is en derhalve een geschikt noch doeltreffend middel vormt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen als bedoeld in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13. Ik deel dan ook het standpunt van de Commissie dat er een reëel risico bestaat dat bij gebruik van alleen de afzonderlijke procedure de uitspraak van de nationale rechter betreffende de oneerlijkheid van contractuele bedingen te laat zal komen en niet doeltreffend zal zijn.
60.
De Roemeense regering heeft naar waarheid opgemerkt dat het Hof de mogelijkheid van schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging niet in aanmerking heeft genomen in zijn beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital26., genoemd in punt 46 van deze conclusie. Dit doet mijns inziens echter niet af aan het feit dat, volgens de nationale wetgeving die hier (maar niet in de genoemde beschikking) aan de orde is, het toezicht op de oneerlijkheid van bedingen in de overeenkomst die de executoriale titel vormt, niet door denationale rechter wordt uitgeoefend in de context van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, maar — in het beste geval — later, door de nationale rechter die uitspraak doet in een afzonderlijke, door de consument in te leiden procedure, zodat dit toezicht kan worden beschouwd als kennelijk onvoldoende om de volle werking te verzekeren van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument.
61.
Hieruit volgt dat de in geding zijnde nationale wetgeving in strijd moet worden geacht met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien deze het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de bescherming die richtlijn 93/13 aan consumenten verleent, te waarborgen.
62.
Ik concludeer derhalve dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen nationale wetgeving als aan de orde in het hoofdgeding.
VI. Conclusie
63.
Ik geef het Hof derhalve in overweging de door de JudecĂtorie Sectorului 2 Bucureşti gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de rechter bij verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging noch ambtshalve noch op verzoek van de consument kan onderzoeken of de bedingen in een leaseovereenkomst die de executoriale titel vormt oneerlijk zijn, omdat de consument een afzonderlijke procedure kan inleiden waarin kan worden getoetst of de overeenkomst oneerlijke bedingen in de zin van die richtlijn bevat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1993, L 95, blz. 29.
Lege nr. 310/2018 pentru modificarea și completarea Legii nr. 134/2010 privind Codul de procedurĂ civilĂ, precum și pentru modificarea și completarea altor normative act (wet nr. 310/2018 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 134/2010 betreffende de CPC, alsmede andere wetgevingshandelingen) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1074 van 18 december 2018) (hierna: ‘Lege nr. 310/2018’), in werking getreden op 21 december 2018.
De Roemeense regering geeft aan dat bij recente hervormingen van de wetgeving, die niet van toepassing zijn op het in het hoofdgeding relevante tijdvak, het executoriale karakter van leaseovereenkomsten waarin de gebruiker een consument is, is opgeheven.
C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950.
C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950.
Zie arrest van 29 april 2021, Rzecznik Praw Obywatelskich (C-19/20, EU:C:2021:341, punt 64).
Zie arrest van 27 januari 2021, Dexia Nederland (C-229/19 en C-289/19, EU:C:2021:68, punt 57). Zie ook de eenentwintigste overweging van richtlijn 93/13. Zoals het Hof heeft erkend is artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling die tot doel heeft het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt. Zie arrest van 11 maart 2020, Lintner (C-511/17, EU:C:2020:188, punt 24).
Zie arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Societé Générale (C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 52).
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25), en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 49).
Zie arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 48), en 11 maart 2020, Lintner (C-511/17, EU:C:2020:188, punt 25).
Zie arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punten 31 en 32), en 4 juni 2020, Kancelaria Medius (C-495/19, EU:C:2020:431, punt 37).
Zie arrest van 9 juli 2015, Bucura (C-348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 42).
Zie arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2020:138, punt 44).
Zie arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 50).
Zie arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C-407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46).
Zie arrest van 22 april 2021, PROFI CREDIT Slovakia (C-485/19, EU:C:2021:313, punt 53).
Zie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 63).
Zie arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 57).
Zie arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 44), en beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 25).
Zie arrest van 20 september 2018, Danko en Danková (C-448/17, EU:C:2018:745, punt 46 en punt 2 van het dictum), en beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 26). Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat hoge kosten op zich consumenten ervan kunnen weerhouden om verzet aan te tekenen tegen gedwongen tenuitvoerlegging of om langs gerechtelijke weg hun rechten op grond van richtlijn 93/13 uit te oefenen. Zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 68), en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punten 98 en 99).
Zie arrest van 20 september 2018, Danko en Danková (C-448/17, EU:C:2018:745, punt 49), en beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 28).
Zie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punten 44 en 45).
C-407/18, EU:C:2019:537, met name punten 60–63 en 68.
C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, met name punten 29–34.
C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950.