Hof Amsterdam, 03-02-2014, nr. 23-000419-13
ECLI:NL:GHAMS:2014:149
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-02-2014
- Zaaknummer
23-000419-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:149, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
Jwr 2014/20 met annotatie van J.W. van der Hulst
Uitspraak 03‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Alcoholslotprogramma. Strafmaat. Hof weegt kosten alcoholslotprogramma mee in strafmaat.
parketnummer: 23-000419-13
datum uitspraak: 3 februari 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2013 in de strafzaak onder parketnummer 96-089087-12 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat zij op of omstreeks 22 april 2012 te Oostzaan als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 865 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl nog geen zeven jaren waren verstreken sinds de eerste afgifte aan verdachte van een rijbewijs dat de bevoegdheid gaf tot het besturen van bromfietsen en verdachte op het ogenblik van die afgifte nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat zij op 22 april 2012 te Oostzaan als bestuurster van een motorrijtuig, personenauto, voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, 865 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl nog geen zeven jaren waren verstreken sinds de eerste afgifte aan verdachte van een rijbewijs dat de bevoegdheid gaf tot het besturen van bromfietsen en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 950,00, subsidiair 19 dagen hechtenis, waarvan € 450,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 950,00, subsidiair 19 dagen vervangende hechtenis, waarvan € 450,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen. Ter onderbouwing stelt hij dat de verdachte veel kosten moet maken, omdat zij een alcoholslotprogramma bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) moet volgen. Volgens de raadsman is het CBR op grond van artikel 132b jo 131, eerste lid, onder b, jo 130 eerste lid Wegenverkeerswet 1994 en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gezien het promillagegehalte dat bij de verdachte is gemeten, verplicht om de verdachte een alcoholslotprogramma op te leggen, waardoor dit onoverkomelijk is. Los van het feit dat de verdachte verplicht is om een auto op haar naam te hebben en een alcoholslot daarin te laten monteren, indien zij haar rijbewijs terug wil krijgen, zorgt het volgen van het alcoholslotprogramma ervoor dat de verdachte gedurende een langere periode veel kosten moet maken, waardoor het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete onredelijk zwaar zou zijn. Er bestaat van de zijde van de verdediging geen bezwaar tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 maanden naast de op te leggen hoofdstraf.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete gezien de omstandigheden van het onderhavige geval en gezien de financiële consequenties die het feit met zich meebrengt ten gevolge van de bestuurlijke maatregel, onredelijk zou zijn. Het hof zal, alles afwegende, volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke geldboete en daarnaast als bijkomende straf een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 8 maanden opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 950,00 (negenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 19 (negentien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 (acht) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. F.W.J. den Ottolander en mr. J.G.W. Willems-Morsink, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Veldheer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2014.