CRvB, 17-11-2004, nr. 01/6397 WW
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6353
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-11-2004
- Zaaknummer
01/6397 WW
- LJN
AR6353
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6353, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑11‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 20 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2005/93
Uitspraak 17‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WW-uitkering en uitkering ingevolgde de TW wegens inkomsten uit arbeid. Schatting omvang gewerkte uren.
Partij(en)
01/6397 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 29 oktober 2001 onder nummer AWB 00/4161 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.Th. de Pont, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 februari 1995 werkloos geworden als bedrijfsleider bij MAN-VW Truck en Bus BV te Vianen. Op 24 januari 1995 heeft hij ter zake van die werkloosheid een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant met betrekking tot zijn arbeidsverleden een aantal werkgevers genoemd en tevens aangegeven van 1 juli 1982 tot en met 31 december 1989 directeur/eigenaar te zijn geweest van [de vennootschap] te [vestigingsplaats]. Naar aanleiding van informatie van één van de genoemde werkgevers heeft gedaagde zijn buitendienst opdracht gegeven bij appellant na te vragen of diens privé-onderneming per 1 februari 1995 nog bestond, of hij daar nog uren in stak en of hij daaruit inkomsten genoot. Hierop heeft de betrokken ambtenaar appellant gehoord, die verklaarde sedert 1 augustus 1994 geen enkele activiteit meer te hebben gehad in zijn eigen bedrijf, dat het bedrijf nog wel bestaat maar in feite slapende is en dat er geen activiteiten van welke aard ook meer zijn. Nader onderzoek werd aangekondigd.
Bij besluit van 3 augustus 1995 heeft gedaagde appellant de gevraagde WW-uitkering toegekend met ingang van 1 februari 1995, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week.
Op 12 juli 1997 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de TW, welke hem bij besluit van 18 juli 1997 is toegekend met ingang van 1 augustus 1997.
Op 12 februari 1998 heeft appellant gedaagde verzocht om zijn WW-uitkering met ingang van 8 februari 1998 te beëindigen in verband met het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Aan dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 1998 voldaan.
Inmiddels had gedaagde, zulks naar aanleiding van appellants mededeling inzake zijn werkzaamheden als zelfstandige, zijn opsporingsdienst opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar mogelijke fraude door appellant in de periode van 1 februari 1995 tot en met 7 februari 1998. Op 31 maart 1999 heeft de Opsporingsdienst Regio Zuid-Oost een rapport werknemersfraude uitgebracht waarvan de conclusie luidt dat appellant in de periodes waarin hij een WW- en een TW-uitkering ontving, tevens werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten. [de vennootschap], waarmee appellant in 1982 is gestart, heeft, zo is geconcludeerd, in de jaren 1995 en 1996 een levendige activiteit ten toon gespreid en was zeker niet slapende. De omvang van de werkzaamheden in die onderneming door appellant is geschat op 4 uur per dag. In het rapport is verder geconcludeerd dat appellant naast zijn werkzaamheden voor [de vennootschap] vanaf medio augustus 1997 als privé-persoon onder de naam [naam bedrijf] bezig is geweest met de verhuur van een vermogenshal. Het hiermee gemoeide tijdsbeslag is eveneens geschat op 4 uur per dag.
Gedaagde heeft vervolgens op basis van dit rapport bij besluit van 20 oktober 1999 het recht op WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht gedeeltelijk herzien over de periode van 1 februari 1995 tot en met 17 augustus 1997 en geheel herzien en ingetrokken over de periode vanaf 18 augustus 1997. De beslissing tot toekenning van een uitkering op grond van de TW is eveneens met terugwerkende kracht herzien en ingetrokken met ingang van 1 augustus 1997.
Bij besluit van 22 oktober 1999 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkeringen krachtens de WW en de TW van in totaal f 79.974,40 (€ 36.290,80) van appellant terug-gevorderd.
Bij het bestreden besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De gedeeltelijke herziening van de WW-uitkering over de periode van 1 februari 1995 tot 18 augustus 1997.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de wet wordt beschouwd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport werknemersfraude voldoende concrete gegevens bevat voor de juistheid van gedaagdes standpunt dat [de vennootschap] in genoemde periode in niet onaanzienlijke mate activiteiten heeft ontplooid. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid - ontleent de Raad het volgende:
"Blijkens de aangifte vennootschapsbelasting 1995 van [de vennootschap] bedroegen de totale bedrijfskosten in 1995 fl. 117.165,--. Blijkens de specificatie van de winst- en verliesrekening in 1995 zijn kosten gemaakt voor onder meer kantoorbehoeften, contributies en abonnementen, telefoonkosten, drukwerk, kleine inventaris en representatiekosten. Dezelfde kosten zijn opgevoerd op de specificatie bij de winst- en verliesrekening van 1996. Deze kosten zijn op de belastingaangifte van [de vennootschap] opgevoerd als zakelijke kosten.
De bedrijfskosten over 1995 bestaan voor een deel uit de kosten voor een studiereis naar de Verenigde Staten. Blijkens een brief van eiser aan de Belastingdienst d.d. 19 december 1997 is deze reis om zakelijke redenen gemaakt, onder meer vanwege "een nieuwe trend in het schadeherstelgebeuren" en nieuwe ontwikkelingen in de systeembouw en het transport. Daarbij heeft eiser aangetekend: "Zoals u weet beheren, verhuren en bouwen wij tegenwoordig bedrijfspanden". Deze mededeling strookt met de verklaring van de bedrijfsadviseur van eiser in diens brief aan de belastingdienst d.d. 31 oktober 1997, dat [de vennootschap] "haar kerntaak vooralsnog verplaatst heeft van de sector Auto-bedrijf naar de sector onroerend goed exploitatie".
In 1996 heeft [de vennootschap] voor een bedrag van fl. 73.319,-- geïnvesteerd in [de vennootschap]. Zowel in 1995 als in 1996 zijn aanzienlijke verbouwingskosten gemaakt. Daarover heeft de echtgenote van eiser het volgende verklaard tijdens haar verhoor d.d. 10 maart 1999: "Er is een pand bijgebouwd en wat zaken gemoderniseerd. De verbouwingen zijn grotendeels door andere bedrijven gedaan; een gedeelte hebben we zelf gedaan".
In paragraaf 3.1. van de toelichting op de balans en de winst- en verliesrekening van zowel 1995 en 1996 staat vermeld: ”De activiteiten van de vennootschap betreffen voornamelijk vermogensbeheer met name het exploiteren van onroerend goed en incidenteel het herstel van autoschades alsmede het repareren en het uitvoeren van lakwerkzaamheden aan auto’s en andere voertuigen".
De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De Raad is voorts van oordeel dat de werkzaamheden hoofdzakelijk door appellant en zijn echtgenote, die afwisselend als directeur respectievelijk procuratiehouder van de BV bij de Kamer van Koophandel waren ingeschreven, zijn verricht. Appellants echtgenote heeft dit blijkens haar verklaring tegenover de opsporingsambtenaar ook bevestigd. Zij heeft verklaard dat zij en appellant de werkzaamheden samen verrichtten. Omdat het hier gaat om werkzaamheden als zelfstandige uit hoofde waarvan appellant niet als werknemer kon worden beschouwd is gedaagde terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op WW-uitkering met ingang van 1 februari 1995 eindigde naar de omvang waarin die werkzaamheden zijn verricht.
Met betrekking tot de omvang van die werkzaamheden overweegt de Raad als volgt.
Over de precieze aard en de omvang van de werkzaamheden hebben appellant en zijn echtgenote tijdens hun verhoor door de opsporingsdienst geen verklaring willen afleggen. Blijkens de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal hebben zij beiden op vragen hierover en op vragen over eventuele verdiensten, taakverdeling en dergelijke consequent geweigerd een antwoord te geven. Ook hebben zij geweigerd de administratie van [de vennootschap] aan gedaagde ter beschikking te stellen. Het verhoor van getuige [getuige], die voor appellant en diens echtgenote de aangiften voor de belastingdienst heeft verzorgd, heeft evenmin duidelijk inzicht verschaft in de aard en de omvang van de activiteiten van [de vennootschap] en appellants aandeel daarin. Bij gebreke van duidelijke aanwijzingen heeft gedaagde appellants aandeel in de activiteiten van de BV bepaald op 4 uur per week. De omvang van de werkzaamheden is door gedaagde bij gebreke van iedere opgave door appellant niet anders dan schattenderwijs vastgesteld kunnen worden. In het bestreden besluit is geen motivering gegeven voor die omvang noch valt aan het opsporingsrapport een concrete motivering voor die omvang te ontlenen. In de jurisprudentie van de Raad is aanvaard dat het uitvoeringsorgaan in de omstandigheid dat door het ontbreken van een opgave van de betrokkene, de omvang van de verrichte werkzaamheden op basis van een schatting wordt vastgesteld, mits deze berust op voldoende en zorgvuldig onderzoek en de uitkomst daarvan in overeenstemming is met de aldus verkregen gegevens. Een dergelijke werkwijze sluit de kans in dat het aantal uren dat in aanmerking wordt genomen groter is dan het werkelijke aantal, maar zulks komt dan voor risico van de betrokkene in die zin dat het op zijn weg ligt alsnog gegevens aan te dragen waaruit op overtuigende wijze de onjuistheid van die schatting blijkt.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het onderzoek van gedaagde zorgvuldig geweest en is gedaagde niet nalatig geweest terzake van de op hem rustende onderzoeksverplichting. Evenmin kan worden gezegd dat het door gedaagde aangehouden aantal van 4 uur per dag zich niet met de bevindingen in het opsporingsrapport verdraagt. Het ontbreken van voldoende concrete gegevens over de omvang van de werkzaamheden valt, naar het oordeel van de Raad geheel toe te schrijven aan appellant. Appellant en zijn echtgenote hebben herhaaldelijk geweigerd om gegevens te verstrekken die voor gedaagde onontbeerlijk waren om tot een anderszins de werkelijkheid benaderende schatting van het aantal uren van de als zelfstandige verrichte werkzaamheden te komen. Zij hebben naar uit de stukken blijkt geen inzicht willen geven in de tijd die appellant besteedde aan zijn activiteiten voor [de vennootschap]. Naar het oordeel van de Raad kan in de omstandigheden van het geval het door toedoen van appellant ontbreken van ook maar enigszins betrouwbare gegevens omtrent de werkelijke omvang van de onderhavige werkzaamheden gedaagde niet worden tegengeworpen, in die zin dat het risico van een schatting van de omvang van die werkzaamheden als hier is gedaan niet voor rekening van appellant dient te komen.
De Raad acht dan ook in de omstandigheden van het onderhavige geval het ontbreken van een onderbouwing van de omvang van de werkzaamheden op 4 uur per dag, onvoldoende om tot een vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
Daarbij heeft de Raad mede in zijn overwegingen betrokken dat appellant in bezwaar, noch in de beroepsprocedure bij de rechtbank, noch in de hoger beroepsprocedure bij de Raad argumenten, anders dan een niet geloofwaardige ontkenning, heeft aangedragen op basis waarvan de door gedaagde gemaakte schatting in twijfel moet worden getrokken. Van ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens die in een andere richting wijzen dan gedaagde heeft aangenomen is al helemaal geen sprake geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellants recht op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 1995 is geëindigd met 4 uur per dag en dat hij de uitkering terecht met terugwerkende kracht tot 1 februari 1995 gedeeltelijk heeft herzien.
De herziening en intrekking van de WW-uitkering over de periode van 18 augustus 1997 tot 8 februari 1998.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd hoe zij tot het oordeel is gekomen dat gedaagdes beslissing tot herziening en intrekking van de uitkering over bovengenoemde periode in stand kan blijven. De Raad onderschrijft, onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, het oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne.
De herziening en intrekking van het besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de TW met ingang van 1 augustus 1997.
Ook hier sluit de Raad zich geheel aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
De terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad op goede gronden het desbetreffende besluit van gedaagde in stand gelaten. De Raad heeft aan de overwegingen van de rechtbank niets toe te voegen.
Op grond van al het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in stand kunnen blijven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.