ABRvS, 23-03-2016, nr. 201505308/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:757
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-03-2016
- Zaaknummer
201505308/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:757, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2016-0074
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201505308/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen op Zoom,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2015 in zaak nr. 13/7360 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de aan dit besluit klevende gebreken te herstellen.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 november 2013 ingestelde en het tegen het besluit van 28 oktober 2014 van rechtswege ontstane beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door B.A.M. Suijkerbuijck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sedert 18 december 2000 eigenaar van het perceel [locatie] te Bergen op Zoom en de daarop gesitueerde woning (hierna: het perceel). Bij formulier van 12 juli 2012 heeft [appellant] verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)". Volgens [appellant] is het perceel als gevolg van dit plan in waarde gedaald en is zijn woongenot afgenomen.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het vierde lid moet een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak bij hun beslissing op de aanvraag.
3. Aan het besluit van 8 november 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Het is er hierbij van uitgegaan dat de aanvraag ziet op het planologisch nadeel dat het plandeel V van het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)" met zich brengt.
In de tussenuitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling geoordeeld dat afzonderlijke onderdelen van een bestemmingsplan en planvoorschriften op verschillende tijdstippen onherroepelijk kunnen worden. Het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)" bestaat uit een aantal afzonderlijke, met Romeinse cijfers aangeduide delen. Het perceel ligt in plandeel V en heeft de bestemming "Woongebied (wg)" gekregen. De gronden direct ten westen en zuiden van het perceel liggen ook in plandeel V en hebben de bestemming "Stadsuitbreiding (SU)" gekregen. Die gronden worden geflankeerd door de plandelen VI, VII en VIII, die voor een belangrijk deel de bestemming "Stadsuitbreiding, wonen en natuur (SU/N)" hebben. Plandeel V is onherroepelijk geworden op 22 november 2006 als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van die datum in zaak nr. 200505491/1. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de aanvraag van [appellant] ook op de plandelen VI, VII en VIII en heeft het college ten onrechte niet beoordeeld of deze plandelen [appellant] in een planologisch nadeliger positie hebben gebracht. De rechtbank heeft het college in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit alsnog te doen en zo het aan het besluit van 8 november 2013 klevende motiveringsgebrek te herstellen.
Aan het besluit van 28 oktober 2014 heeft het college ten grondslag gelegd dat de planschade die de plandelen VI, VII en VIII met zich brengen op het moment dat [appellant] de koopakte van het perceel tekende, 1 november 2000, voorzienbaar was en daarom niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt.
In de uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank de besluiten van 6 november 2013 en 28 oktober 2014 vernietigd, omdat geen van beide besluiten een volledige heroverweging bevat. Zij heeft de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten, omdat de aanvraag voor zover die ziet op het plandeel V meer dan vijf jaar na het onherroepelijk worden van dit plandeel is ingediend en de gestelde schade die voortvloeit uit de plandelen VI, VII en VIII voorzienbaar was toen [appellant] het perceel kocht.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat nu het zogenoemde moederplan, het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)", op 24 januari 2008 onherroepelijk is geworden, dit ook geldt voor het plandeel V. Bij besluit van 29 september 2004 heeft de gemeenteraad van Bergen op Zoom het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)" vastgesteld. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant beslist over de goedkeuring van dit plan. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 22 november 2006 vernietigd voor zover het de goedkeuring betreft van het plandeel met de bestemming "Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-" dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, artikel 10, lid 3.3.C., van de planvoorschriften en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften. Het niet vernietigde deel van het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)", waaronder het plandeel V, is als gevolg van de Afdelingsuitspraak onherroepelijk geworden. De rechtbank is derhalve van de juiste datum uitgegaan.
5. [appellant] doet verder tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor zover [appellant] al voorafgaand aan het indienen van zijn aanvraag namens de gemeente Bergen op Zoom is meegedeeld dat het plandeel V op 24 januari 2008 onherroepelijk is geworden, zoals hij stelt, wat hiervan ook zij, is deze mededeling onjuist en kan hij daaraan, zo die mededeling al zou zijn gedaan, geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen, reeds omdat dit plandeel onherroepelijk is geworden als gevolg van de op 22 november 2006 openbaar gemaakte uitspraak van de Afdeling.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de planschade die de plandelen VI, VII en VIII met zich brengen voor hem voorzienbaar was. Aangezien op het moment dat hij het perceel kocht niet zeker was wat er met de gronden waarop de plandelen VI, VII en VIII zien zou gaan gebeuren, kon met negatieve ontwikkelingen ook geen rekening worden gehouden, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201209763/1/A2), met juistheid overwogen dat de voorzienbaarheid van een planologische wijziging beoordeeld dient te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft of dat vaststaat dat die planologische ontwikkeling zal worden gerealiseerd.
Zoals de rechtbank in haar uitspraak uiteen heeft gezet was al in februari 1999 bekend dat het de bedoeling van het college was dat woningen zouden worden gerealiseerd in de Augustapolder. Dat op het moment dat [appellant] het perceel kocht niet zeker was dat die realisatie plaats zou gaan vinden, zoals [appellant] stelt, wat hiervan ook zij, is, zoals uit het hiervoor overwogene valt af te leiden, niet van belang om in dit geval voorzienbaarheid aan te nemen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
735.