CRvB, 13-03-2012, nr. 11/191 WWB-T
ECLI:NL:CRVB:2012:BV9400
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-03-2012
- Magistraten
J.F. Bandringa, R.H.M. Roelofs, M. Hillen
- Zaaknummer
11/191 WWB-T
- LJN
BV9400
- Roepnaam
geen verzendregister
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BV9400, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑03‑2012
Uitspraak 13‑03‑2012
J.F. Bandringa, R.H.M. Roelofs, M. Hillen
Partij(en)
TUSSENUITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2010, 10/1833 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Namens appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, is verschenen mr. Van den Heuvel. De Commissie, daartoe eveneens ambtshalve bij gemachtigde opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm zak- en kleedgeld in verband met haar verblijf in tehuis [tehuis].
1.2.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft de Commissie de bijstand van appellante met ingang van 16 november 2004 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum woonachtig is in de gemeente [gemeente]. Voorts heeft de Commissie bij dat besluit de over de periode van 16 november 2004 tot en met 15 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.526,10 netto van appellante teruggevorderd. Tevens heeft de Commissie bij dat besluit de bijstand van appellante over de periode van 16 december 2004 tot 16 januari 2005 bij wijze van maatregel met € 200,-- verlaagd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bedrag van haar teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bij faxbericht van 23 november 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2005. In het bezwaarschrift is aangevoerd dat appellante eerst kennis heeft genomen van dit besluit nadat Rosmalen Gerechtsdeurwaarders op 18 november 2009 een kopie daarvan aan haar gemachtigde heeft gestuurd.
1.4.
Bij besluit van 15 maart 2010 (bestreden besluit) heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante handhaaft haar standpunt dat zij het besluit van 14 april 2005 nimmer heeft ontvangen. Dat besluit vermeldt het adres [adres], waar de stichting [stichting] is gevestigd. Op dit adres stond appellante destijds ingeschreven omdat zij een postadres nodig had, aangezien zij en haar kinderen geen vaste woon- en verblijfplaats hadden. Voorts is appellante van mening dat, gelet op haar grote persoonlijke en sociale problemen, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit. Tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde beoordelingskader overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Niet is in geschil dat appellante ten tijde hier van belang stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Breda op het adres dat is vermeld op het besluit van 14 april 2005. Dit besluit is niet alleen voorzien van een besluitdatum, maar vermeldt ook dat het ‘VOOR GROSSE’ op 14 april 2005 naar appellante is verzonden.
4.4.
De Commissie heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 14 april 2005, dat niet per aangetekende post is verzonden, daadwerkelijk op 14 april 2005 is verzonden naar het postadres, waarvan appellante destijds gebruik maakte. De Commissie heeft ter zitting van de Raad erkend dat niet aan de hand van een verzendregister of op andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat het besluit is verzonden.
4.5.
De Commissie heeft zich niettemin op het standpunt gesteld dat appellante door middel van een besluit van 19 april 2006 en bij brief van 29 augustus 2006 in kennis is gesteld van de schulden die zij bij de gemeente Breda heeft en dat appellante daardoor op de hoogte was van het besluit van 14 april 2005 en de daarin opgenomen vorderingen. Dit standpunt treft geen doel. Het besluit van 19 april 2006 en de brief van 29 augustus 2006 kunnen niet gelden als een juiste bekendmaking van het besluit van 14 april 2005. Bovendien wordt in dat besluit en die brief de besluitdatum van 14 april 2005 niet genoemd.
4.6.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante handelingen heeft verricht of bij de Commissie om informatie heeft gevraagd, waaruit moet worden afgeleid dat zij het besluit van 14 april 2005 eerder dan zij stelt moet hebben ontvangen of ingezien. Ter zitting van de Raad heeft de Commissie erop gewezen dat appellante bij het eerste verzoek om schuldhulpverlening dat zij op 5 april 2006 bij de Gemeentelijke Kredietbank Breda heeft ingediend, heeft meegedeeld dat zij in bezwaar gaat tegen de vordering van € 2.581,68 en dat appellante bij het tweede verzoek om schuldhulpverlening op 22 april 2008 kenbaar heeft gemaakt dat het terugvorderingsbesluit van de gemeente Breda niet juist is, maar dat zij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Het enkele feit dat appellante op de hoogte was van vorderingen van de gemeente Breda tot een totaalbedrag van € 2.581,68, heeft onvoldoende betekenis voor de partijen verdeeld houdende kwestie. Daarbij kan nog worden aangetekend dat de in het besluit van 19 april 2006 vermelde bedragen van in totaal € 2.581,68 mede omvatten een vordering van € 2.310,71, zijnde het (restant van het) brutobedrag van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 november 2004 tot en met 15 januari 2005, en een vordering van € 51,41, het resterende bedrag van de opgelegde boete van € 200,--, zodat deze bedragen niet overeenkomen met de in het besluit van 14 april 2005 genoemde bedragen.
4.7.
Het voorgaande betekent dat verzending van het in geding zijnde besluit op 14 april 2005 in rechte niet kan worden aangenomen, en dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb niet is aangevangen één dag na de datering van dat besluit. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante eerder dan na ontvangst van het schrijven van Rosmalen Gerechtsdeurwaarders van 18 november 2009, waarbij een kopie van het besluit van 14 april 2005 was gevoegd, kennis heeft genomen van dat besluit. Nu het bezwaarschrift tegen dit besluit op 23 november 2009 door de Commissie is ontvangen, is het tijdig ingediend, zodat het bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
4.8.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
4.9.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat de Commissie geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in het bezwaarschrift van 23 november 2009 tegen het besluit van 14 april 2005 aangevoerde gronden. De Raad ziet, mede gelet op de omstandigheid dat partijen ter zitting — desgevraagd — hebben verklaard prijs te stellen op een tussenuitspraak, aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet de Commissie op te dragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) P.J.M. Crombach.