ABRvS, 10-05-2017, nr. 201604221/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1207
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-05-2017
- Zaaknummer
201604221/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1207, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑05‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2016:1625, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2017/7779 met annotatie van M.G.O. De lange
AR 2017/2432
Uitspraak 10‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een omheining om een paardenrijbak, het bouwen van drie paddocks en een stapmolen en het verharden van paden op het perceel [locatie 1] te Enschede.
201604221/1/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Enschede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 april 2016 in zaak nr. 16/92 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een omheining om een paardenrijbak, het bouwen van drie paddocks en een stapmolen en het verharden van paden op het perceel [locatie 1] te Enschede.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het college het besluit van 4 september 2014, waarbij opnieuw op het bezwaar van [appellanten] is beslist, dat bezwaar gegrond is verklaard en het besluit van 5 december 2012 is herroepen, aangepast in die zin dat het college het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag heeft uitgesteld in verband met het toepassen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het realiseren en gebruiken van de paardenrijbak en het toegangspad naar de paardenrijbak.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen de door de rechtbank als één besluit aangemerkte besluiten van 14 januari 2015 en 16 november 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten [appellanten] vergoeding van proceskosten in bezwaar toe te kennen, het college in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 992,00 veroordeeld en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2017, waar [appellant A], bijgestaan door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door R. Wilschut, M.H.J. Hassink en E. Ruiter, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Het college heeft ter zitting een luchtfoto van het perceel getoond en overgelegd. Deze is met instemming van de overige partijen aan het dossier toegevoegd.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] exploiteert een paardenfokkerij en een manege annex paardenpension op het perceel. Het bouwplan, voor zover thans nog aan de orde, heeft betrekking op het realiseren en gebruiken van een paardenrijbak en een toegangspad naar die bak op het perceel. [appellanten] wonen op het naastgelegen perceel. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Stadsveld-Pathmos" rust op een gedeelte van de gronden van [vergunninghouder] de bestemming "Sport-Manege" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - volgnummer 3". Op het andere gedeelte van zijn gronden rust de bestemming "Agrarisch-Stadsrandzone".
3. Artikel 3.1 van de planregels luidt:
"De voor "Agrarisch-Standsrandzone" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
het weiden van vee en de exploitatie van grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede het behoud van landschapselementen;
[…]."
Artikel 3.2.4 luidt:
"Voor het bouwen van niet eerder genoemde bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
[…];
de bouwhoogte van paardenbakken mag maximaal 2,50 meter bedragen;
[…]."
Artikel 17.1 luidt:
"De voor "Sport-Manege" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- het bedrijfsmatig exploiteren van een manege, alsmede het behoud van landschapselementen;
[…]
- Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - volgnummer 3" zijn de gronden tevens bestemd voor bedrijven overeenkomstig de bedrijfsactiviteiten, zoals die zijn omschreven onder het corresponderende cijfer van de bij deze regels behorende bijlage 4."
In Bijlage 4 is onder volgnummer 3 vermeld: "Specifiek vorm van bedrijf nr. 3: fok- en rijpaardenhouderij".
4. De paardenrijbak is voorzien op gronden met de bestemming "Agrarisch-Stadsrandzone". De paardenrijbak is, nu deze hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de ruitersport, met deze bestemming in strijd. Om de realisering en het gebruik ervan mogelijk te maken heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12. eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan. Zij voeren daartoe aan dat in de vergunning geen voorschriften zijn opgenomen over hoe vaak van de paardenrijbak gebruik mag worden gemaakt. Zij voeren tevens aan dat de vergunning niet garandeert dat bij het gebruik van de paardenrijbak geen gebruik zal worden gemaakt van verlichting en geluidsversterking en evenmin garandeert dat een speciale stofvrije bodem in de bak zal worden aangebracht.
5.1. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de bij het besluit behorende memo 'Beantwoording zienswijze ontwerp omgevingsvergunning [locatie 1]' van 16 juli 2015, op het standpunt gesteld dat de paardenrijbak wordt gebruikt door klanten die hun paard in het pension van [vergunninghouder] hebben staan. Het gaat om ongeveer vijf tot tien ruiters per dag die de paardenrijbak gebruiken voor springtrainingen. Er is geen sprake van verlichting of een omroepinstallatie. Een stofvrije bodem, die aanvankelijk in de paardenrijbak aanwezig was maar is verwijderd, wordt teruggeplaatst, aldus het college.
5.2. [vergunninghouder] dient zich, zoals het college terecht heeft gesteld, te houden aan de van toepassing zijnde bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor onder meer het voorkomen van geluidhinder. Het college hoefde daarom geen aanleiding te zien om in zoverre aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat [vergunninghouder] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor een paardenrijbak zonder verlichting en geluidsversterking en met een speciale stofvrije bodem. De paardenrijbak is vergund, zoals deze is aangevraagd. Het gebruik van verlichting en geluidsversterking en een andere dan een speciale stofvrije bodem is aldus niet toegestaan.
Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in het aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan zonder het verbinden van voorschriften aan de vergunning.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghouder] geen belang heeft bij de paardenrijbak. Zij voeren daartoe aan dat deze bak is aangelegd door een derde en ook door die derde werd gebruikt. De aanwezigheid van die paardenrijbak is dan ook in het belang van die derde en niet van [vergunninghouder], aldus [appellanten].
6.1. De omstandigheid dat de paardenrijbak is aangelegd en gefinancierd door een derde en de kinderen van die derde de paardenrijbak hebben gebruikt, betekent niet dat [vergunninghouder] geen belang heeft bij de realisering van die paardenrijbak. Deze paardenrijbak is, zoals door [appellanten] niet hebben bestreden, aangelegd in opdracht van [vergunninghouder] en is ook door [vergunninghouder] en zijn klanten gebruikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het belang van [vergunninghouder] bij de paardenrijbak ten onrechte bij de besluitvorming heeft betrokken.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat met het realiseren van een paardenrijbak op een alternatieve locatie, een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Zij voeren daartoe aan dat de paardenrijbak op het noordelijk gelegen gedeelte van het perceel van [vergunninghouder] kan worden gerealiseerd.
7.1. Het bestuursorgaan dient te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Indien een bouwplan waarvoor een afwijking van het vigerend bestemmingsplan noodzakelijk is, op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van een van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
7.2. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar voormelde memo van 16 juli 2015, op het standpunt gesteld dat een aanvraag moet worden beoordeeld zoals hij is ingediend.
Het college heeft zich, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de paardenrijbak ruimtelijk inpasbaar is op de in de aanvraag opgenomen locatie. In de enkele stelling van [appellanten] dat elke locatie op het noordelijke deel van het perceel van [vergunninghouder] voor hen minder bezwarend zal zijn, zonder daarbij aan te geven dat en waarom op die locatie een gelijkwaardig resultaat voor [vergunninghouder] kan worden bereikt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat met het realiseren van de paardenrijbak op een alternatieve locatie, een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter aan vergunningverlening in de weg staat. Zij voeren daartoe aan dat [vergunninghouder] heeft gehandeld in strijd met een tussen hen in 2004 gesloten overeenkomst. Volgens [appellanten] volgt uit die overeenkomst onder meer dat hinder door de activiteiten van de ene partij zoveel mogelijk zal worden voorkomen en dat, indien een partij van mening is dat een door hem uit te voeren activiteit de bedrijfsvoering of het woongenot van de ander zou kunnen schaden, overleg wordt opgestart.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling staat het verlenen van een omgevingsvergunning niet in de weg aan uitvoering van de overeenkomst, voor zover daarin, naar gesteld, is geregeld dat een partij bij die overeenkomst zoveel mogelijk voorkomt dat de andere partij hinder van zijn activiteiten ondervindt. De Afdeling is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat [vergunninghouder], zoals [appellanten] stellen, in strijd met de overeenkomst geen overleg met hen heeft gevoerd over de aanleg van de paardenrijbak voor het college geen reden hoefde te zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de vergunning in de weg stond, geen sprake is.
Het betoog faalt.
9. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in het kader van de door het college te verrichten belangenafweging had moeten worden meegenomen dat de paardenrijbak illegaal is aangelegd en zonder overleg met hen.
9.1. Het college dient te beoordelen of de aangevraagde paardenrijbak niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat de paardenrijbak aanvankelijk zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning is gerealiseerd, is voor die beoordeling niet relevant. Dat geldt ook voor de door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat de paardenrijbak is gerealiseerd zonder dat [vergunninghouder] daarover met hen overleg heeft gevoerd. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, staat de omstandigheid dat [vergunninghouder], naar gesteld, in strijd met de overeenkomst uit 2004 zonder overleg met [appellanten] de paardenrijbak heeft gerealiseerd niet in de weg aan vergunningverlening.
Het betoog faalt.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Michiels w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
473.