Hof Den Haag, 12-12-2017, nr. BK-17/00530
ECLI:NL:GHDHA:2017:4135
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
BK-17/00530
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:4135, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1035
- Vindplaatsen
NLF 2018/0613 met annotatie van
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of terecht een vermogensbestanddeel van € 400.000 in aanmerking is genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00530
Uitspraak van 12 december 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2017, nummer SGR 16/9976 betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekering opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.179 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.308. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 132 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2017, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 juli 2017 aan het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is de vorenbedoelde brief op 18 juli 2017 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende was eigenaar van het pand aan de [A] te [B] (het pand) en heeft op enig moment het voornemen opgevat om het pand te verkopen.
3.2.
Belanghebbende is daartoe in onderhandeling getreden met een derde (de koper).
3.3.
Op enig moment is tussen belanghebbende en de koper een geschil ontstaan over de vraag of al dan niet rechtsgeldig een koopovereenkomst tot stand is gekomen inzake de verkoop van het pand voor een koopsom van - kennelijk - € 550.000.
3.4.
Na diverse gerechtelijke procedures is uiteindelijk rechtens bepaald dat een koopovereenkomst tussen belanghebbende en de koper tot stand is gekomen. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2010 is belanghebbende op vordering van de koper bij verstek veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om - kort gezegd - zijn medewerking te verlenen aan de levering van het pand, met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte indien belanghebbende zijn medewerking weigert.
3.5.
Belanghebbende heeft tegen het verstekvonnis verzet ingesteld. Bij vonnis van 2 februari 2011 heeft de rechtbank Den Haag het verstekvonnis (‘om praktische redenen’) vernietigd, met veroordeling van belanghebbende, uitvoerbaar bij voorraad, om - kort gezegd - zijn medewerking te verlenen aan de levering van het pand, ten overstaan van een door belanghebbende aan te wijzen notaris, onder de opschortende voorwaarde dat de koper de koopprijs van € 550.000 vóór het passeren van de leveringsakte heeft gestort, met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte indien belanghebbende zijn medewerking weigert. Bij beslissing van 16 februari 2011 heeft de rechtbank het vonnis verbeterd.
3.6.
De notaris heeft op 25 februari 2011 de koopprijs van € 550.000 van de koper op zijn kwaliteitsrekening ontvangen. Belanghebbende heeft geen medewerking verleend aan de levering van het pand. De notaris heeft het op 2 februari 2011 gewezen verzetvonnis op 25 februari 2011 laten inschrijven in de openbare registers bij het kadaster. De koper heeft daarmee de eigendom van het pand verkregen.
3.7.
De koper heeft jegens belanghebbende aanspraak gemaakt op een contractuele boete van € 55.000 en heeft in dat verband op 25 februari 2011 ten laste van belanghebbende conservatoir beslag gelegd onder de notaris. Bij vonnis van 24 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op vordering van de koper in kort geding belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 55.000, met rente en kosten. De koper heeft op 9 juni 2011 ten laste van belanghebbende executoriaal beslag gelegd onder de notaris. De notaris heeft op 14 juli 2011 uit het depot een bedrag van € 60.106,63 aan de deurwaarder uitgekeerd.
3.8.
Bij arrest van 15 januari 2013 heeft het gerechtshof Den Haag (zaaknummer 200.086.782/01; ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6050) het verzetvonnis van 2 februari 2011, zoals verbeterd op 16 februari 2011, vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in het verzet tegen het verstekvonnis van 11 augustus 2010. Daardoor is het hiervoor in 3.4 vermelde verstekvonnis van 11 augustus 2010, waarbij belanghebbende is veroordeeld om mee te werken aan het passeren van de leveringsakte, in stand gebleven.
3.9.
De notaris heeft een verklaring opgesteld waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende geen medewerking heeft verleend aan de levering van het pand conform het verstekvonnis van 11 augustus 2010 en dat geen cassatie is ingesteld tegen het hiervoor in 3.8 genoemde arrest van 15 januari 2013. Deze verklaring is op 19 april 2013 ingeschreven in het kadaster.
3.10
Een uiteindelijk bij het gerechtshof Den Haag aangespannen geding over de contractuele boete is geëindigd door een ter zitting op 3 november 2014 - naar belanghebbende stelt onder dwang - gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst houdt in dat belanghebbende en de koper alle procedures die verband houden met de verkoop en levering van het betreffende pand zullen beëindigen en geen nieuwe procedures zullen starten, onder meer onder de voorwaarde dat het beslag op de koopsom binnen twee dagen als opgeheven kan worden beschouwd, en dat het op de kwaliteitsrekening van de notaris gestalde bedrag - op dat moment € 500.883,96 - onmiddellijk wordt vrijgegeven aan belanghebbende.
3.11.
Op 16 november 2015 heeft belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het onderhavige gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.870, samengesteld als volgt:
Belastbare winst uit onderneming -/- € 13.309
Loon uit vroegere dienstbetrekking € 24.179
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 10.870
3.12.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur heeft ter zake van het bedrag dat onder de notaris is gestort een rendementsgrondslag van € 400.000 in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft, daarvan uitgaande, de grondslag sparen en beleggen als volgt berekend.
Rendementsgrondslag € 400.000
Af: Heffingsvrij vermogen -/- € 42.278
Grondslag sparen en beleggen € 357.722
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4% x € 357.722) € 14.308
Voorts heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met het bedrag van de door belanghebbende aangegeven negatieve belastbare winst uit onderneming van € 13.309.
3.13.
Het verzamelinkomen is als volgt vastgesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 24.179
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 14.308
Verzamelinkomen € 38.487
3.14.
Belanghebbendes echtgenote heeft geen aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het jaar 2014 ingediend. Aan haar is geen aanslag opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“5. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat, nu het pand per 25 februari 2011 op naam staat van de koper en vervolgens de voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 januari 2013 op 19 april 2013 in het kadaster is ingeschreven, uiterlijk op 19 april 2013 ten gunste van [belanghebbende] een vordering is ontstaan ter hoogte van de verschuldigde overdrachtsprijs, zijnde € 550.000, en dat het feit dat de vordering tot aan november 2014 door conservatoir beslag niet kon worden opgeëist daaraan niet afdoet. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] terecht in dit verband bij [belanghebbende] een vordering in aanmerking genomen op peildatum 1 januari 2014. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat zij niet aannemelijk acht dat die vordering op 1 januari 2014 minder waard zou zijn dan € 400.000, omdat naar ook uit de gedingstukken blijkt [belanghebbende] later in 2014 uit hoofde van die vordering een bedrag van € 400.000 heeft ontvangen en ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de vordering minder waard zou zijn.
6. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat [belanghebbende] de in zijn ogen ten onrechte afgedwongen overdracht en levering van het pand nog in rechte bestrijdt dan wel wil bestrijden. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat zo uiteindelijk al zou vast komen te staan dat ten tijde van de peildatum van 1 januari 2014 (nog) geen sprake is van een rechtsgeldige verkoopovereenkomst, [belanghebbende] in dat geval het pand tot zijn bezittingen op die datum had moeten rekenen. Nu, naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld, de destijds vastgestelde WOZ-waarde van het pand € 710.000 bedroeg, is de aanslag ook in dat geval niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
7. [ Belanghebbende] heeft ter zitting nog gesteld dat het Gerechtshof Den Haag op 15 april 2013 een uitspraak heeft gedaan op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat hij per 1 januari 2014 noch het pand in eigendom had, noch uit hoofde van de verkoop een vordering op de koper had. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet, reeds omdat haar geen uitspraak van het gerechtshof van de bewuste datum bekend is. Zo die er al is, behoort die niet tot de gedingstukken, terwijl de rechtbank ook overigens geen uitspraak met de genoemde uitspraakdatum heeft kunnen achterhalen. Voor zover [belanghebbende] hierbij doelt op de uitspraken van Gerechtshof Den Haag (Afdeling civiel recht) van 15 januari 2013 in de zaken met zaaknummer 200.086.782/01 (ECLI:NL:GHDHA:2013:5Z6050) en zaaknummer 200.090.844/01 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6046), volgt de rechtbank [belanghebbende] ook niet in zijn hiervoor weergegeven stelling, omdat ook in die uitspraken geen steun te vinden is voor de verstrekkende conclusie die [belanghebbende] daaraan verbindt. Ook overigens maken deze uitspraken al het voorstaande niet anders, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om op grond daarvan tot een ander oordeel te komen.
8. Hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, doet evenmin af aan het voorstaande.
9. Het vorenoverwogene betekent dat [de Inspecteur] terecht de rendementsgrondslag met € 400.000 heeft gecorrigeerd. Voor dit geval geldt dat [de Inspecteur], nu door [belanghebbende] en zijn echtgenote geen keuze over de toebedeling van de rendementsgrondslag was gemaakt, die grondslag aan beiden voor de helft had moeten toerekenen (artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In zoverre is de bij [belanghebbende] toegepaste correctie te hoog. [Belanghebbende] heeft echter ter zitting verklaard dat, zo de rechtbank de correctie van de rendementsgrondslag overigens terecht vindt - wat dus het geval is -, hij akkoord gaat met de volledige toerekening van de rendementsgrondslag aan hem, om te voorkomen dat aan zijn echtgenote alsnog een aanslag zal worden opgelegd waarbij dan tevens belastingrente zal worden berekend. Gelet daarop vindt de rechtbank ook hierin geen reden om het beroep gegrond te verklaren.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of terecht een vermogensbestanddeel van € 400.000 in aanmerking is genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
5.2
Niet in geschil is dat de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij het pand op 1 januari 2014 niet in eigendom had, dat evenmin betaling van de koopsom had plaatsgevonden en dat hij vanwege het conservatoire beslag niet de beschikking had over de onder de notaris berustende koopsom van het pand, zodat de Inspecteur de correctie ten onrechte heeft aangebracht. Voorts heeft belanghebbende twijfel geuit aan de bevoegdheid van de mr. [C] tot het doen van de bestreden uitspraak.
5.4.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
Conclusies van partijen
6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, en (primair) tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 24.179. Subsidiair concludeert belanghebbende dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.308 voor de helft bij hem en voor de helft bij zijn echtgenote in aanmerking moet worden genomen. Dat zou leiden – naar het Hof begrijpt – tot een vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van (€ 24.179 + (50% van € 14.308 =)) € 31.333.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid rechter
7.1.
In het openbare register “Beroepsgegevens en nevenbetrekkingen Rechterlijke Macht” (https://namenlijst.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx) staat vermeld dat mr. [C] met ingang van 1 april 2016 de functie van rechter vervult. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan de juistheid van deze vermelding redelijkerwijs zou kunnen worden betwijfeld. Het Hof gaat dan ook ervan uit dat mr. [C] bevoegd was tot het doen van de aangevallen uitspraak.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
7.2.
Op 25 februari 2011 is de juridische eigendom van het pand geleverd aan de koper door inschrijving van het in 3.5 vermelde vonnis van rechtbank Den Haag van 2 februari 2011. Weliswaar is dat vonnis vernietigd bij het in 3.8 vermelde arrest van 15 januari 2013 van het gerechtshof Den Haag, maar daarbij is tevens het verzet van belanghebbende tegen het in 3.4 genoemde verstekvonnis, waarin belanghebbende was veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van het pand aan de koper, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld, zoals is vermeld in een door de notaris opgemaakte verklaring, die op 19 april 2013 is ingeschreven in het kadaster (zie 3.9).
Hieruit volgt in de eerste plaats dat belanghebbende vanaf 25 februari 2011 niet langer de eigendom bezat van het pand en in de tweede plaats dat belanghebbende vanaf die datum een vorderingsrecht had met betrekking tot de door de koper op de kwaliteitsrekening van de notaris gestorte koopsom. Hierop stuiten de grieven 1 en 3 af.
7.3.1.
In de grieven 2 en 4 klaagt belanghebbende erover dat het voordeel uit sparen en beleggen is berekend alsof hij een bedrag van € 400.000 bezat, terwijl hij op 1 januari 2014 nog over geen cent kon beschikken vanwege het door de koper op de koopsom gelegde conservatoire beslag.
Het Hof verwerpt dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
7.3.2.
Zoals is geoordeeld in 7.2 hiervóór, had belanghebbende vanaf 25 februari 2011 een vorderingsrecht met betrekking tot de op de kwaliteitsrekening van de notaris gestorte koopsom. Dit vorderingsrecht bestond nog steeds op 1 januari 2014. Een vorderingsrecht behoort tot de rechten die niet op zaken betrekking hebben, en is dus een bezitting die tot de rendementsgrondslag dient te worden gerekend..
7.3.3.
Het bedrag van de koopsom van € 550.000 stond vanaf 25 februari 2011 in depot bij de notaris. Anders dan belanghebbende voorstaat, heeft de omstandigheid dat de koper conservatoir beslag had gelegd op dit bedrag omdat deze aanspraak maakte op de contractuele boete wegens het niet meewerken door belanghebbende aan de levering, geen invloed op de waarde in het economische verkeer van het vorderingsrecht; zie HR 14 november 2008, nr. 42.096, ECLI:NL:HR:2008:BG4235, BNB 2009/5. Vaststaat dat belanghebbende eind 2014 een bedrag van € 500.000 heeft ontvangen. Gelet hierop was de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes vorderingsrecht per 1 januari 2014 niet lager dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 400.000.
7.4.
In grief 4 doet belanghebbende, zo begrijpt het Hof, voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep vindt geen steun in de feiten. Daaruit blijkt niet dat belanghebbende in zijn aangiften over de jaren 2012 of 2013 de aangelegenheid van de onder de notaris berustende koopsom en het conservatoire beslag uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Daaruit blijkt evenmin dat belanghebbende met de Inspecteur over deze aangelegenheid heeft gesproken of aan enige andere omstandigheid het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat het volgen van de aangiften berustte op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is het enkel volgen van de aangiften over 2012 en 2013 niet voldoende voor het wekken van een in rechte te beschermen vertrouwen. Grief 4 faalt derhalve ook voor het overige.
7.5.
Met betrekking tot grief 5 geldt dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank ervoor heeft gekozen de gehele rendementsgrondslag aan hem toe te rekenen. Uit het hoger beroepschrift (p. 6 onder het kopje ‘De uitspraak en echtelijke liefde’) leidt het Hof af dat belanghebbende thans terugkomt van die keuze en alsnog een verdeling bij helfte wenst van de rendementsgrondslag over hem en zijn echtgenote. Op grond van het bepaalde in artikel 2.17, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn partner de voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gekozen verhouding wijzigen zolang de aanslag van de belastingplichtige en zijn partner nog niet onherroepelijk vaststaan. Aangezien de aanslag van belanghebbende nog niet onherroepelijk vaststaat en ten aanzien van de echtgenote van belanghebbende geen aanslag is opgelegd, kan de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen alsnog aan belanghebbendes echtgenote worden toegerekend. De onderhavige aanslag dient derhalve te worden verminderd.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.179 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.154;
- vermindert de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, E.M. Vrouwenvelder en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.