Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 06-11-2012, nr. C-286/12
ECLI:EU:C:2012:687
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
06-11-2012
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits, J.-J. Kasel
- Zaaknummer
C-286/12
- LJN
BY3442
- Roepnaam
Commissie/Hongarije
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:687, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑11‑2012
Uitspraak 06‑11‑2012
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits, J.-J. Kasel
Partij(en)
In zaak C-286/12,*
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 7 juni 2012,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en K. Talabér-Ritz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,
verweerder,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur
gezien de beschikking van de president van het Hof van 13 juli 2012 waarbij is beslist de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure als bedoeld in de artikelen 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en 133 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 oktober 2012,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1
De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat Hongarije, door een nationale regeling vast te stellen die rechters, officieren van justitie en notarissen die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, verplicht hun ambt neer te leggen, en aldus leidt tot een op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling dat niet wordt gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen en dat in ieder geval niet noodzakelijk of geschikt is in verhouding tot de nagestreefde doelstellingen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
2
Artikel 11 van richtlijn 2000/48 bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
3
Artikel 2, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt het volgende:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
[…]’
4
Artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:
‘Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
- a)
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
[…]’
Hongaars recht
5
Tot 31 december 2011 stond artikel 57, lid 2, van wet nr. LXVII van 1997 inzake het juridisch statuut en de bezoldiging van rechters in wezen toe dat de rechters tot de leeftijd van 70 jaar in hun ambt konden blijven.
6
De nieuwe grondwet, die op 25 april 2011 is vastgesteld en op 1 januari 2012 in werking is getreden (hierna: ‘grondwet’), bepaalt in artikel 26, lid 2, ervan dat ‘[m]et uitzondering van de president van de Kúria, […] de rechters hun ambt tot aan de algemene pensioenleeftijd [kunnen] blijven uitoefenen’.
7
In dat verband bepaalt artikel 12, lid 1, van de overgangsbepalingen van de grondwet (hierna: ‘overgangsbepalingen’) het volgende:
‘Indien de rechter de algemene pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 26, lid 2, van de grondwet bereikt vóór 1 januari 2012, eindigt zijn ambt op 30 juni 2012. Indien hij de algemene pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 26, lid 2, van de grondwet bereikt tussen 1 januari en 31 december 2012, eindigt zijn ambt op 31 december 2012.’
8
Op soortgelijke wijze is ten aanzien van de officieren van justitie voorzien in artikel 29, lid 3, van de grondwet dat ‘[m]et uitzondering van de procureur-generaal, […] de officieren van justitie tot aan de algemene uiterste pensioenleeftijd in hun ambt [kunnen] blijven’.
9
In dat verband bepaalt artikel 13 van de overgangsbepalingen het volgende:
‘Indien de officier van justitie de algemene pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 29, lid 3, van de grondwet bereikt vóór 1 januari 2012, eindigt zijn ambt op 30 juni 2012. Indien hij de algemene pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 29, lid 3, van de grondwet bereikt tussen 1 januari en 31 december 2012, eindigt zijn ambt op 31 december 2012.’
10
Krachtens artikel 90, sub ha, van wet nr. CLXII van 2011 inzake het juridisch statuut en de bezoldiging van de rechters (hierna: ‘wet van 2011 inzake de rechters’), die op 1 januari 2012 in werking is getreden, wordt de rechter gepensioneerd wanneer hij ‘de op hem toepasselijke uiterste pensioenleeftijd heeft bereikt, […] de president van de Kúria uitgezonderd’.
11
Overeenkomstig artikel 34, sub d, van wet nr. CLXIV van 2011 inzake de loopbaan van de officieren van justitie en het juridisch statuut van de procureur-generaal, de officieren van justitie en de overige medewerkers van het parket ‘houdt de officier van justitie op zijn ambt uit te oefenen wanneer hij de op de hem toepasselijk uiterste pensioenleeftijd heeft bereikt’.
12
Daarnaast heeft artikel 45, lid 4, van wet nr. CCI van 2011 houdende wijziging van enige wetten overeenkomstig de grondwet, met ingang van 1 januari 2014 artikel 22, sub d, van wet nr. XLI van 1991 inzake de notarissen gewijzigd. Dit laatste artikel bepaalt in de nieuwe versie ervan dat ‘[d]e notarissen [op]houden […] hun ambt uit te oefenen op de dag waarop zij de op hen toepasselijke uiterste pensioenleeftijd hebben bereikt’.
13
In de bewoordingen die tot 31 december 2009 van kracht waren, bepaalde artikel 18, lid 1, van wet nr. LXXXI van 1997 inzake de prestaties van de sociale zekerheid op pensioengebied (hierna: ‘wet Tny’) het volgende:
‘Eenieder die minstens 20 dienstjaren heeft volbracht, heeft vanaf de leeftijd van 62 jaar recht op het ouderdomspensioen van het socialezekerheidsstelsel.’
14
In de versie die op 1 januari 2010 in werking is getreden, luidt deze bepaling voortaan als volgt:
‘De leeftijd die recht geeft op het ouderdomspensioen van het socialezekerheidsstelsel wordt vastgesteld als volgt:
- a)
62 jaar voor degenen die vóór 1 januari 1952 zijn geboren,
- b)
62 jaar en 183 dagen voor degenen die in 1952 zijn geboren,
- c)
63 jaar voor degenen die in 1953 zijn geboren,
- d)
63 jaar en 183 dagen voor degenen die in 1954 zijn geboren,
- e)
64 jaar voor degenen die in 1955 zijn geboren,
- f)
64 jaar en 183 dagen voor degenen die in 1956 zijn geboren,
- g)
65 jaar voor degenen die in 1957 of daarna zijn geboren.’
15
Krachtens lid 2 van genoemd artikel 18 hebben recht op het volledige pensioen, zij die:
- ‘a)
de maximumleeftijd voor het vertrek met pensioen hebben bereikt, zoals hierboven gedefinieerd in lid 1, overeenstemmend met het jaar van hun geboorte […], en
- b)
gedurende ten minste 20 jaar in dienst zijn geweest, en
[…]’
16
Artikel 230 van de wet van 2011 inzake de rechters bepaalt tot slot dat, van de rechters die vóór 1 januari 2013 de nieuw vastgestelde leeftijd bereiken waarop zij hun werkzaamheden dienen te staken, het ambt van degenen die vóór 1 januari 2012 de leeftijd van 62 jaar bereiken eindigt op 30 juni 2012, terwijl het ambt van degenen die tussen 1 januari en 31 december 2012 de leeftijd van 62 jaar bereiken eindigt op 31 december 2012.
17
Artikel 160 van wet nr. CLXIV van 2001 inzake de loopbaan van de officieren van justitie en het juridisch statuut van de procureur-generaal, de officieren van justitie en de overige medewerkers van het parket bevat bepalingen die in wezen vergelijkbaar zijn met die voor de rechters. Op de notarissen zal vanaf 1 januari 2014 een analoge regeling aan die voor de rechters en de officieren van justitie worden toegepast, zoals is vermeld in punt 12 van dit arrest.
Precontentieuze procedure en procesverloop voor het Hof
18
Op 17 januari 2012 heeft de Commissie Hongarije een aanmaningsbrief gezonden, waarin zij te kennen gaf dat deze lidstaat de verplichtingen niet was nagekomen die krachtens richtlijn 2000/78 op hem rusten, door de vaststelling van de wettelijke bepalingen over de uiterste datum waarop de rechters, officieren van justitie en notarissen hun ambt moeten neerleggen. In zijn antwoord van 17 februari 2012 heeft deze lidstaat de hem verweten niet-nakoming betwist. Bij met redenen omkleed advies van 7 maart 2012 heeft de Commissie Hongarije verzocht binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van dit advies de maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om aan zijn verplichtingen te voldoen. Bij brief van 30 maart 2012 heeft deze lidstaat hierop geantwoord.
19
Daar de Commissie met dit antwoord geen genoegen kon nemen, heeft zij op 7 juni 2012 het onderhavige beroep ingesteld.
20
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft de Commissie een verzoek om toepassing van de versnelde procedure bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingediend, dat de president van het Hof bij beschikking van 13 juli 2012 heeft ingewilligd.
21
Op 16 juli 2012 heeft de Alkotmánybíróság (Hongaars grondwettelijk hof) een deel van de Hongaarse wetgeving die voorwerp van kritiek van de Commissie was, met terugwerkende kracht nietig verklaard. Door de griffie van het Hof daarom verzocht, heeft de Commissie op 25 juli 2012 een standpunt ten aanzien van deze uitspraak ingenomen en zowel haar beroep als haar verzoek om de versnelde procedure gehandhaafd. Op 14 augustus 2012 heeft Hongarije zijn verweerschrift neergelegd, waarin het ook een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de consequenties die voor de onderhavige zaak uit die uitspraak moeten worden getrokken.
Het beroep
Argumenten van partijen
22
De Commissie stelt dat de litigieuze bepalingen in strijd zijn met de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, omdat daarbij ongerechtvaardigde discriminatie wordt ingevoerd en omdat zij hoe dan ook niet geschikt of noodzakelijk zijn ter bereiking van de vermeend legitieme doelstellingen die door Hongarije zijn aangevoerd.
23
Hongarije geeft vooraf te kennen dat de onderhavige zaak voor een deel zonder voorwerp is geraakt, aangezien de Alkotmánybíróság met zijn uitspraak de artikelen 90, sub ha, en 230 van de wet van 2011 inzake de rechters nietig heeft verklaard. Op dat deel van het beroep behoeft dus geen uitspraak te worden gedaan. De Commissie daarentegen meent dat deze uitspraak geen invloed op het beroep heeft.
Discriminatie
24
Volgens de Commissie schendt de in geding zijnde Hongaarse wetgeving artikel 2 van richtlijn 2000/78, omdat daarbij discriminatie op grond van leeftijd wordt ingevoerd tussen de rechters, de officieren van justitie en de notarissen die de bij die wetgeving vastgestelde pensioengrens hebben bereikt en zij die nog werkzaam mogen blijven. De verlaging van de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd van 70 naar 62 jaar voor rechters, officieren van justitie en notarissen leidt immers tot een verschil in behandeling op grond van leeftijd binnen een bepaalde beroepsgroep. De Commissie erkent weliswaar dat het Hongarije vrij staat om de pensioenleeftijd voor deze personen vast te stellen, maar betoogt dat de nieuwe regeling ingrijpende gevolgen heeft voor de duur van de arbeidsbetrekking van deze personen en meer in het algemeen de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden, doordat deze hen ervan weerhoudt om aan het beroepsleven te blijven deelnemen. De Commissie preciseert in dat verband dat de omstandigheid dat de betrokkenen in het verleden aan een gunstigere regeling waren onderworpen dan die voor anderen die in de overheidssector tewerk zijn gesteld, niet uitsluit dat genoemde wetgeving discriminatie oplevert.
25
Hongarije antwoordt hierop dat in casu geen sprake is van discriminatie. De Commissie heeft de betrokken wetgeving immers apart beschouwd, zonder rekening te houden met de algemene context waarbinnen zij moet worden geplaatst. Meer bepaald is de verlaging van de leeftijd waarop de werkzaamheden van de personen in de betrokken beroepsgroep moeten worden beëindigd, bedoeld als correctie van de positieve discriminatie die deze personen genoten, aangezien alleen zij, in tegenstelling tot de overige personen die in de overheidssector tewerk zijn gesteld, niet alleen in hun ambt konden blijven tot de leeftijd van 70 jaar, maar in vele gevallen ook hun salaris konden cumuleren met het ouderdomspensioen waarop zij recht hadden vanaf het bereiken van de pensioenleeftijd. De hervorming beoogt evenwicht te brengen in de algemene arbeidsregelgeving.
Rechtvaardiging van de discriminatie
26
De Commissie voert aan dat het vermeende verschil in behandeling niet overeenkomstig de voorwaarden gesteld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 is gerechtvaardigd. De litigieuze nationale wetgeving streeft geen legitiem doel na en is hoe dan ook niet evenredig. De inachtneming van deze voorwaarden is niet alleen geboden voor de vaststelling van de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, maar ook voor de wijzigingen in deze maximumleeftijd.
27
Ten aanzien van het bestaan van een ‘legitieme doelstelling’ in de zin van deze bepaling geeft de Commissie te kennen dat volgens de rechtspraak van het Hof alleen de doelstellingen van sociale politiek, zoals die in verband met het werkgelegenheidsbeleid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het verbod van leeftijddiscriminatie. In de betrokken wetgeving blijkt niet van een dergelijke doelstelling en zij kan evenmin worden afgeleid uit de algemene context waarin deze wetgeving te plaatsen is. Een dergelijke tekortkoming is op zich in strijd met richtlijn 2000/78, nu zij elk toezicht op de rechtmatigheid en de evenredigheid van genoemde wetgeving door de rechter verhindert.
28
Daarnaast merkt de Commissie op dat Hongarije tijdens de administratieve fase in wezen twee doelstellingen heeft aangevoerd die de betrokken wetgeving zou nastreven, namelijk, primair, om de pensioenregels voor allen eenvormig te maken en, als secundaire doelstelling, om voor jonge juristen de toegang tot rechterlijke ambten te vergemakkelijken om zo een ‘evenwichtige leeftijdstructuur’ te creëren.
29
De Commissie meent dat de eerste van die doelstellingen niet ‘legitiem’ kan worden geacht in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, daar het Hof heeft uitgesloten dat doelstellingen van organisatorische aard discriminatie kunnen rechtvaardigen. Ten aanzien van Hongarije's argument dat het Hof in zijn arrest van 21 juli 2011, Fuchs en Köhler (C-159/10 en 160/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) een tegengesteld standpunt heeft ingenomen, namelijk dat dergelijke doelstellingen legitiem zijn, stelt de Commissie dat dit arrest niet op de onderhavige zaak overdraagbaar is. In genoemd arrest heeft het Hof immers de definitie van ‘legitieme doelstelling’ in de zin van deze bepaling niet verruimd, maar vastgesteld dat de doelstelling om een ‘evenwichtige leeftijdstructuur’ in te voeren voor jonge en oudere ambtenaren een ‘legitieme doelstelling’ van het werkgelegenheidsbeleid en de arbeidsmarkt kan zijn. Los van het feit dat deze ‘legitieme doelstelling’ gevolgen op ‘organisatorisch’ vlak kan hebben, namelijk een toegenomen efficiëntie van de rechterlijke macht als openbare dienst, kunnen deze gevolgen, op zich genomen, niet als ‘objectief legitiem’ worden beschouwd.
30
Wat de tweede doelstelling aangaat, merkt de Commissie op dat het argument ontleend aan de vervanging van de oudere rechters door jongere rechters en de verbetering van de kwaliteit van de rechterlijke macht als openbare dienst die daaruit zou moeten voortvloeien, niet alleen ‘volstrekt algemeen’ is en door het Hof is verworpen in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Fuchs en Köhler, maar ook blijk geeft van een op leeftijd gebaseerd vooroordeel. Richtlijn 2000/78 beoogt juist om personen tegen dergelijke vooroordelen te beschermen.
31
Hongarije geeft ten aanzien van de rechtvaardiging voor de beperking te kennen dat de betrokken regels, die zowel rechters als officieren van justitie en notarissen betreffen, zijn vastgesteld en in werking getreden in een periode waarin de wetgever duidelijk de bedoeling had om binnen deze sectoren de regelingen over de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd eenvormig te maken, om zo een ‘meer evenwichtige leeftijdstructuur’ in te voeren binnen de betrokken beroepsgroepen. Deze doelstellingen zijn bovendien ‘legitiem’ in de zin van artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, zoals de Commissie zelf ook heeft erkend.
Geschiktheid en noodzaak van de betrokken nationale bepalingen
32
Uit het oogpunt van de door Hongarije aangevoerde doelstellingen, die met de litigieuze nationale bepalingen zouden worden nagestreefd, meent de Commissie dat zelfs in de veronderstelling dat het om ‘legitieme doelstellingen’ in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 gaat, de betrokken bepalingen niet geschikt zijn om deze doelstellingen te bereiken.
33
In de eerste plaats kunnen genoemde bepalingen niet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling om de pensioenleeftijd op één lijn te brengen, met name gezien het feit dat het dienstverband van de rechters en de officieren van justitie eindigt zodra zij de pensioenleeftijd zullen hebben bereikt, terwijl de arbeidsrelatie van de overige medewerkers in overheidsdienst pas zal eindigen wanneer zij deze leeftijd zullen hebben bereikt en het noodzakelijke aantal dienstjaren zullen hebben volbracht om een volledig pensioen te krijgen. Vervolgens zijn er nog steeds uitzonderingen, zoals die voor de president van de Kúria, de procureur-generaal, de rechters van het grondwettelijk hof of de hulpofficieren van justitie en de officieren van justitie die nog stagiaire zijn. Tot slot hebben de rechters, de officieren van justitie en de notarissen — anders dan de andere beroepsgroepen binnen de overheidssector — niet de mogelijkheid om ‘in het belang van de dienst’ te verzoeken om in hun ambt te mogen blijven nadat zij de pensioenleeftijd hebben bereikt.
34
Wat in de tweede plaats de doelstelling betreft jonge beroepsbeoefenaren gemakkelijker te kunnen werven voor een baan bij justitie, meent de Commissie dat de wijze waarop de betrokken bepalingen worden toegepast, suggereert dat zij niet zo zijn ingericht dat zij dit doel bereiken. Bovendien hebben zij het niet mogelijk gemaakt dat de ervaring van de oudere ambtenaren wordt doorgegeven aan de jongere juristen die tot de betrokken beroepsgroepen toetreden. Het zou samenhangender en duurzamer zijn geweest om het gewenste doel te bereiken, indien de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, geleidelijk zou zijn verlaagd.
35
Hongarije antwoordt hierop dat dankzij de bepalingen, en parallel daaraan de mogelijkheden om jongere juristen te benoemen, in werkelijkheid een groot aantal posten in een hoge rang binnen de rechtbanken en het parket toegankelijk is geworden voor de generatie van ‘middelbare leeftijd’. Hoewel de oudste rechters, officieren van justitie en notarissen verplicht zijn om hun ambt neer te leggen, blijven er nog velen van hen aan. Hun aanwezigheid en hun mogelijke toegang tot hoge posten waarborgen dat zij de door hen opgedane ervaring aan hun jongere collega's zullen doorgeven.
36
De Commissie meent ook dat een zo snelle en radicale verlaging van de leeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, verder gaat dan ter bereiking van de ingeroepen doelstellingen noodzakelijk is, gelet op de ernstige gevolgen die een dergelijke wijziging voor de betrokken rechters, officieren van justitie en notarissen kan hebben. Zij zullen immers verplicht zijn om hun ambt snel neer te leggen en zij zullen geen tijd hebben gehad om regelingen te treffen, met name financiële, om aan de verlaging van hun inkomen het hoofd te bieden.
37
Hongarije is daarentegen van mening dat de overgangsperiodes voor de betrokkenen bekend waren, niet eenvoudigweg toen de litigieuze wetgeving werd aangenomen, maar sedert 20 juni 2011, toen het Hongaarse parlement wet nr. LXXII van 2011 houdende wijziging van enige wetten overeenkomstig de grondwet heeft vastgesteld. Artikel 10, lid 1, van deze wet nr. LXXII van 2011 bevatte immers reeds ‘de opzegtermijnen die later ook in de wet van 2011 inzake de rechters en in de overgangsbepalingen zouden worden opgenomen’. In die omstandigheden konden de belanghebbenden dus al vanaf juni 2011 kennis nemen van de in de litigieuze wetgeving voorziene overgangsperiodes. Hongarije voegt hieraan toe dat in het geval van de notarissen, de regels waarbij de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd wordt verlaagd, pas op 1 januari 2014 in werking zullen treden, zodat zij over een nog langere voorbereidingstijd beschikken.
Samenhang van de regeling
38
De Commissie benadrukt dat er geen samenhang is tussen de litigieuze wetgeving en de Hongaarse hervorming van het algemene pensioenstelsel. Zij zet uiteen dat ‘het dienstverband van rechters, officieren van justitie en notarissen die tussen 62 en 70 jaar oud zijn, verplicht afloopt in 2012’, terwijl ‘de algemene pensioenleeftijd en derhalve [de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd], die ook geldt voor rechters, officieren van justitie en notarissen, tussen 2014 en 2022 geleidelijk aan van 62 naar 65 jaar zal worden verhoogd’. De combinatie van deze beide hervormingen leidt tot een uiterst onevenwichtige situatie wat de werving en de bevordering van jonge juristen betreft, nu kan worden verwacht dat de Staat in 2012 en 2013 massaal personen zal aanwerven om de vacante posten te bezetten, terwijl dit wervingsproces vanaf 2014 weer aanzienlijk zal vertragen, doordat de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd zal worden verhoogd.
39
Volgens Hongarije is de onsamenhangendheid waarop de Commissie wijst slechts schijn. In vrijwel alle lidstaten is immers te zien dat de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd wordt verhoogd, zodat dit niet afdoet aan de interne logica van de litigieuze wetgeving. Die verbindt juist de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd aan de pensioengerechtigde leeftijd, om ervoor te zorgen dat de in aanmerking genomen datum in overeenstemming is met de economische en demografische ontwikkelingen, die het pensioenstelsel en het werkgelegenheidsbeleid noodzakelijkerwijs moeten volgen. Het door de lidstaten gehanteerde beleid op pensioengebied berust dus op de overweging dat de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd en de leeftijd waarop personen recht hebben op een ouderdomspensioen, altijd gelijk moeten opgaan, zodat kan worden gewaarborgd dat de doelstellingen die op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid worden nagestreefd, optimaal kunnen worden verwezenlijkt.
Beoordeling door het Hof
Voorwerp van het beroep
40
Om te beginnen moet het door Hongarije aangevoerde argument worden onderzocht dat op een gedeelte van het beroep geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan, aangezien dit zonder voorwerp is geraakt als gevolg van de uitspraak van de Alkotmánybíróság.
41
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een inbreuk moet worden beoordeeld aan de hand de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met daarna opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie arresten van 29 januari 2004, Commissie/Oostenrijk, C-209/02, Jurispr. blz. I-1211, punt 16, en 19 juli 2012, Commissie/Italië, C-565/10, punt 22).
42
In de onderhavige zaak staat vast dat de in geding zijnde nationale bepalingen nog steeds van kracht waren aan het einde van de in het met redenen omklede advies door de Commissie gestelde termijn. Zoals Hongarije bovendien ter terechtzitting zelf heeft erkend, hebben de bevoegde nationale autoriteiten op grond van deze bepalingen beschikkingen vastgesteld die bedoeld waren om de arbeidsbetrekking van de betrokkenen te beëindigen.
43
Op 16 juli 2012, dat wil zeggen na afloop van genoemde termijn op 7 april 2012, heeft de Alkotmánybíróság de uitspraak gedaan waarbij zij de artikelen 90, sub ha, en 230 van de wet van 2011 inzake de rechters nietig heeft verklaard.
44
Volgens Hongarije kunnen de artikelen 90, sub ha, en 230, nu zij met terugwerkende kracht nietig zijn verklaard, niet worden geacht nog te gelden aan het einde van de termijn die in het met redenen omklede advies was gesteld.
45
Dienaangaande moet evenwel worden vastgesteld dat, overeenkomstig de rechtspraak die in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de datum waarvan het Hof moet uitgaan om het bestaan van de aan Hongarije verweten niet-nakoming te beoordelen, 7 april 2012 is. Dat de uitspraak van de Alkotmánybíróság terugwerkende kracht heeft, kan dus niet het voorwerp van het onderhavige beroep doen verdwijnen, aangezien de nietigverklaring van de artikelen 90, sub ha, en 230 van de wet van 2011 inzake de rechters voortkomt uit een gebeurtenis die na deze datum heeft plaatsgevonden en om die reden dus niet in aanmerking kan worden genomen.
46
Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat genoemde uitspraak zonder enig gevolg is voor de overgangsbepalingen, die in analoge regels als die in de artikelen 90, sub ha, en 230 van de wet van 2011 inzake de rechters voorzien. Daar voorts de nietigverklaring van deze laatste bepalingen niet direct de geldigheid heeft aangetast van de beschikkingen waarmee de arbeidsbetrekking van de betrokkenen zijn beëindigd, zijn zij niet automatisch in hun ambt hersteld. Om in hun ambt te worden hersteld, moeten deze personen integendeel beroepen tot nietigverklaring van deze handelingen instellen. Zoals Hongarije ter terechtzitting zelf heeft bevestigd, is de uitkomst van deze beroepen nog onzeker.
47
Bijgevolg moet op het beroep in zijn geheel uitspraak worden gedaan.
Het beroep ten gronde
48
Om de gegrondheid van het door de Commissie aan Hongarije gemaakte verwijt te beoordelen, moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 ‘onder het beginsel van gelijke behandeling [wordt] verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden’. Artikel 2, lid 2, sub a, van de richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, op basis van een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden (arrest van 13 september 2011, Prigge e.a., C-447/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).
49
In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat de litigieuze nationale bepalingen erin voorzien dat het ambt van de betrokken rechters, officieren van justitie en notarissen van rechtswege eindigt wanneer zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt.
50
Degenen die deze beroepen uitoefenen en die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, bevinden zich in een vergelijkbare positie als degenen die diezelfde beroepen op jongere leeftijd uitoefenen. Bij de eersten eindigt hun ambt evenwel van rechtswege op grond van hun leeftijd (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Fuchs en Köhler, punt 34, en Prigge e.a., punt 44).
51
De litigieuze bepalingen krachtens welke het bereiken van de daarin vastgestelde leeftijd voor het recht op pensioen voor deze personen met zich meebrengt dat de arbeidsbetrekking van rechtswege eindigt, moeten worden geacht een minder gunstige behandeling op te leggen van de personen die deze leeftijd hebben bereikt in vergelijking met alle andere nog werkzame personen. Dergelijke bepalingen voeren dus een direct verschil in behandeling op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 2000/78 in (zie in die zin arrest van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C-411/05, Jurispr. blz. I-8531, punt 51).
52
Hongarije geeft in dat verband te kennen dat deze bepalingen in werkelijkheid leiden tot een verlaging van de uiterste datum waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, om zo een situatie van positieve discriminatie ten voordele van de rechters, officieren van justitie en notarissen onder de voorheen geldende regeling te verhelpen, daar zij, anders dan de overige werknemers in overheidsdienst, in hun ambt konden blijven tot aan de leeftijd van 70 jaar.
53
Een dergelijke omstandigheid kan echter niet afdoen aan het bestaan van een verschil in behandeling tussen personen die hun ambt moeten neerleggen omdat zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, en zij die deze leeftijd nog niet hebben bereikt, die hun ambt kunnen blijven uitoefenen. Het verschil in behandeling op grond van leeftijd is immers gebaseerd op het bestaan zelf van een maximumleeftijd, vanaf welke de betrokkenen ophouden hun ambt te bekleden, los van de vraag op welke leeftijd die grens is vastgesteld en dus bij voorbaat los van de leeftijd die voorheen gold.
54
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling omvat bijgevolg een verschil in behandeling dat rechtstreeks op de leeftijd is gebaseerd in de zin van artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78.
55
Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 bepaalt evenwel dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (arrest Prigge e.a., reeds aangehaald, punt 77, en arrest van 5 juli 2012, Hörnfeldt, C-141/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21).
56
Nagegaan moet dus worden of de litigieuze bepalingen hun rechtvaardiging vinden in een legitieme doelstelling en of de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, en dus in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.
57
Wat in de eerste plaats de door deze bepalingen nagestreefde doelstellingen betreft, moet meteen al worden opgemerkt dat de door de Commissie aangehaalde omstandigheid dat uit die bepalingen niet uitdrukkelijk een specifieke doelstelling blijkt, niet doorslaggevend is.
58
Uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan namelijk niet worden afgeleid dat een gebrek aan precisie met betrekking tot het nagestreefde doel van de betrokken nationale regeling automatisch zou uitsluiten dat zij kan worden gerechtvaardigd op grond van deze bepaling. Bij gebreke van een dergelijke nauwkeurige vermelding is het echter wel van belang dat het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere aanknopingspunten, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de legitimiteit ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst (zie reeds aangehaalde arresten Fuchs en Köhler, punt 39, en Hörnfeldt, punt 24).
59
Bijgevolg moeten de argumenten worden onderzocht die Hongarije in de precontentieuze fase alsook in haar geschriften en ter terechtzitting heeft aangevoerd. Deze houden in dat de betrokken bepalingen in wezen twee doelstellingen moeten bereiken, namelijk het eenvormig maken, in het kader van de beroepen die onder de openbare dienst vallen, van de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, waarbij de levensvatbaarheid van het pensioenstelsel, een hoog werkgelegenheidsniveau en de verbetering van de kwaliteit en de efficiëntie van de rechtsbedeling gewaarborgd moet blijven, en de invoering van een ‘meer evenwichtige leeftijdstructuur’ die de toegang van jonge juristen tot het beroep van rechter, officier van justitie of notaris vergemakkelijkt en hun een snellere carrière waarborgt.
60
Wat de legitimiteit van deze doelstellingen betreft, moet er in de tweede plaats aan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de doelstellingen die als ‘legitiem’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 kunnen worden beschouwd en die dus naar hun aard kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het verbod van leeftijddiscriminatie, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding (zie arresten van 5 maart 2009, Age Concern England, C-388/07, Jurispr. blz. I-1569, punt 46, en 18 juni 2009, Hütter, C-88/08, Jurispr. blz. I-5325, punt 41, en arrest Prigge e.a., reeds aangehaald, punt 81).
61
Aangaande de doelstelling van het eenvormig maken, in het kader van de beroepen die onder de openbare dienst vallen, van de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd, moet worden geconstateerd, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van haar standpuntbepaling heeft opgemerkt, dat voor zover met het nastreven van een dergelijke doelstelling het beginsel van gelijke behandeling voor alle personen in een bepaalde sector in acht kan worden genomen en deze in verband staat met een wezenlijk aspect van hun arbeidsbetrekking, zoals het moment van vertrek met pensioen, een dergelijke doelstelling een legitieme doelstelling van het werkgelegenheidsbeleid kan vormen.
62
Aangaande de doelstelling van het invoeren van een meer evenwichtige leeftijdstructuur die de toegang van jonge juristen tot het beroep van rechter, officier van justitie of notaris vergemakkelijkt, kan worden volstaan met de vaststelling dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de doelstelling, een evenwichtige leeftijdstructuur tussen jonge en oudere ambtenaren te creëren om nieuwe aanstellingen en de bevordering van jongeren aan te moedigen, het personeelsbeheer te optimaliseren en daarmee eventuele geschillen over de geschiktheid van de werknemer om zijn activiteit na een bepaalde leeftijd uit te oefenen te voorkomen, niet alleen een kwalitatief hoogstaande rechterlijke macht beoogt te waarborgen, maar ook een legitiem doel van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid kan vormen (arrest Fuchs en Köhler, reeds aangehaald, punt 50).
63
Uit het voorgaande volgt dus dat de litigieuze bepalingen gerechtvaardigd worden door legitieme doelstellingen. Als laatste moet nog worden nagegaan of de betrokken nationale bepalingen geschikte en noodzakelijke middelen zijn om tot de verwezenlijking van deze beide doelstellingen te komen.
64
Wat de eerste doelstelling betreft, zijn deze bepalingen in beginsel een geschikt middel om de door Hongarije nagestreefde doelstelling van eenvormigheid te bereiken, juist omdat zij beogen de verscheidenheid aan maximumleeftijden waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd voor alle beroepen die binnen de rechterlijke macht onder de openbare dienst vallen, zo niet op te heffen dan toch sterk terug te brengen.
65
Bepaald moet nog worden of genoemde bepalingen een noodzakelijk middel zijn om dit te bereiken.
66
Teneinde te onderzoeken of de betrokken bepalingen verder gaan dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van genoemde doelstelling en op excessieve wijze afbreuk doen aan de belangen van de betrokkenen, dienen deze bepalingen weer in hun wetgevingscontext te worden geplaatst en dient rekening te worden gehouden zowel met het nadeel ervan voor de betrokkenen als met het voordeel ervan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (zie arrest van 12 oktober 2010, Rosenbladt, C-45/09, Jurispr. blz. I-9391, punt 73).
67
In dat verband moet worden opgemerkt dat voor de categorieën van personen waarop deze bepalingen betrekking hebben, tot aan de inwerkingtreding ervan een afwijking gold die het hen mogelijk maakte om in hun ambt te blijven tot aan de leeftijd van 70 jaar, wat bij hen de verwachting heeft gewekt dat zij tot die leeftijd in hun functie konden aanblijven.
68
De betrokken bepalingen hebben de leeftijd waarop het ambt moet worden neergelegd, abrupt en aanzienlijk verlaagd, zonder te voorzien in overgangsmaatregelen ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen.
69
Als gevolg van de betrokken wetgeving, die pas op 1 januari 2012 in werking is getreden, zijn alle rechters en officieren van justitie die vóór die datum de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt verplicht om hun ambt op 30 juni 2012 neer te leggen, dus na een periode van zes maanden, en zij die deze leeftijd tussen 1 januari en 31 december 2012 zullen hebben bereikt, zullen hun ambt op 31 december 2012 neerleggen, dus na een periode die nooit langer zal zijn dan een jaar en in de meeste gevallen korter. Daarnaast zullen de notarissen die vóór 1 januari 2014 de leeftijd van 62 jaar zullen hebben bereikt, op die datum hun ambt moeten neerleggen, dus uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe pensioenregeling.
70
In die omstandigheden zullen de betrokkenen dus hoe dan ook en definitief de arbeidsmarkt verlaten, zonder de gelegenheid te hebben gehad om de regelingen te treffen, met name van economische en financiële aard, die in een dergelijke situatie nodig zijn, gelet op de omstandigheid dat hun ouderdomspensioen, zoals ter terechtzitting is gepreciseerd, minstens 30 % lager is dan hun bezoldiging en dat de beëindiging van de werkzaamheden geen rekening houdt met de tijdvakken van bijdragen, zodat het recht op een volledig pensioen niet is gewaarborgd.
71
Vastgesteld moet worden dat Hongarije niets heeft aangedragen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken doelstelling niet met een minder beperkende maatregel had kunnen worden bereikt.
72
Het is juist dat deze lidstaat heeft gesteld dat de betrokkenen vanaf 2011 de wijzigingen in hun pensioenregeling konden voorzien, aangezien artikel 10, lid 1, van wet nr. LXXII van 2011 houdende wijziging van enige wetten overeenkomstig de grondwet, reeds de ‘opzegtermijnen’ bevatte die zouden worden opgenomen in de wet van 2011 inzake de rechters en in de overgangsbepalingen. Zelfs gesteld dat deze termijnen hadden kunnen volstaan om schade voor de betrokkenen te voorkomen, moet evenwel worden opgemerkt dat Hongarije geenszins heeft gepreciseerd dat de rechters, officieren van justitie en notarissen met voldoende zekerheid de voorgenomen wijzigingen in hun pensioenregeling konden voorzien en de nodige maatregelen konden treffen.
73
Daarnaast heeft Hongarije ook niet de redenen genoemd waarom het de pensioenleeftijd met acht jaar heeft verlaagd zonder deze wijziging geleidelijk aan door te voeren, terwijl de wet Tny er niet alleen in voorzag dat de verhoging van de pensioenleeftijd met drie jaar, namelijk van 62 jaar naar 65 jaar, vanaf 2014 zou plaatsvinden over een periode van acht jaar, maar ook op 1 januari 2010 in werking is getreden, dus vier jaar voordat de litigieuze wetgeving van toepassing zou worden.
74
Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van haar standpuntbepaling naar voren brengt, wijzen deze verschillen tussen de litigieuze bepalingen en de wet Tny erop dat de belangen van degenen die door de verlaging van de uiterste pensioenleeftijd worden geraakt, niet op dezelfde wijze in aanmerking zijn genomen als die van het overige overheidspersoneel waarvoor de leeftijdgrens wordt verhoogd.
75
Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de betrokken bepalingen niet noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de door Hongarije aangevoerde doelstelling van eenvormigheid.
76
Aangaande de tweede doelstelling, die beoogt een meer evenwichtige leeftijdstructuur in te voeren om zo de toegang van jonge juristen tot het beroep van rechter, officier van justitie of notaris te vergemakkelijken en hun een snellere carrière te waarborgen, moet worden geoordeeld dat, zoals Hongarije naar voren brengt, de verlaging van de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd ervoor zal zorgen dat een groot aantal posten zal vrijkomen die door jonge juristen kunnen worden bezet en dat dit de personeelsrotatie en het personeelsverloop binnen de betrokken beroepsgroepen zal versnellen.
77
Dergelijke ogenschijnlijk positieve effecten op de korte termijn kunnen evenwel afbreuk doen aan de mogelijkheid om tot een werkelijk evenwichtige ‘leeftijdstructuur’ op de middellange en de lange termijn te komen.
78
Immers, in 2012 zal het personeelsverloop binnen de betrokken beroepsgroepen weliswaar aanzienlijk worden versneld vanwege de omstandigheid dat acht leeftijdcategorieën door één enkele zullen worden vervangen, namelijk die van 2012, maar in 2013 zal deze rotatiesnelheid net zo radicaal worden vertraagd, aangezien slechts één leeftijdcategorie zal behoeven te worden vervangen. Bovendien zal deze rotatiesnelheid steeds langzamer worden naarmate de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd geleidelijk aan van 62 op 65 jaar zal worden gebracht, krachtens artikel 18, lid 1, van de wet Tny, hetgeen zelfs zal leiden tot een verslechtering van de kansen voor jonge juristen om toegang tot de beroepen binnen de rechterlijke macht te verkrijgen.
79
Hieruit volgt dat de betrokken bepalingen niet geschikt zijn om het doel van de invoering van een meer evenwichtige ‘leeftijdstructuur’ te bereiken.
80
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de litigieuze nationale bepalingen leiden tot een verschil in behandeling dat niet met het evenredigheidsbeginsel in overeenstemming is, zodat het beroep van de Commissie slaagt.
81
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat Hongarije, door een nationale regeling vast te stellen die rechters, officieren van justitie en notarissen die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, verplicht hun ambt neer te leggen, en aldus leidt tot een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat onevenredig is ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.
Kosten
82
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien Hongarije in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Door een nationale regeling vast te stellen die rechters, officieren van justitie en notarissen die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, verplicht hun ambt neer te leggen, en aldus leidt tot een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat onevenredig is ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen, heeft Hongarije niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
- 2)
Hongarije wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2012