Rb. Den Haag, 22-10-2013, nr. 09/818815-13
ECLI:NL:RBDHA:2013:16091
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-10-2013
- Zaaknummer
09/818815-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:16091, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑10‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 22‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Vrijspraak handel en aanwezig hebben LSD en hasjies. Geen noodzaak verdachten op grond van artikel 2 WID naar hun identiteitsbewijs te vragen en vervolgens auto te doorzoeken. Onherstelbaar vormverzuim. Inbreuk op artikel 8 EVRM en schending van artikel 6 EVRM. Bewijsuitsluiting.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/818815-13
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1980 te Frankrijk,
[adres],
[verblijfadres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 oktober 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Barensen en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 04 juli 2013 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk
aanwezig heeft gehad, ongeveer 1993 vellen, in elk geval een hoeveelheid van
een materiaal bevattende lysergzuurdiethylamide (LSD), zijnde
lysergzuurdiethylamide (LSD) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
2.
hij op of omstreeks 04 juli 2013 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig
heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 147 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet.
3. Bewijsoverwegingen
3.1
Inleiding
Uit het proces-verbaal d.d. 4 juli 2013 betreffende de aanhouding van verdachte blijkt dat verbalisanten op 4 juli 2013 omstreeks 12:35 uur een personenauto, Peugeot type 306, met Frans kenteken [kenteken] met daarin twee mannen - naar later bleek verdachte en medeverdachte [medeverdachte] - zagen rijden op de Fruitweg te Den Haag. Door verbalisanten is gerelateerd dat zij deze auto vervolgens zagen keren ter hoogte van de aldaar gevestigde coffeeshop waarna het voertuig weer terugreed over de Fruitweg in de richting van de Melis Stokelaan. Hierop besloten verbalisanten de identiteit van de inzittenden van het voertuig vast te stellen. Nadat verbalisanten het voertuig met de politietransparant van hun dienstvoertuig een stopteken hadden gegeven, stopte het voertuig op de Fruitweg. Door verbalisanten is gerelateerd dat zij vervolgens zagen dat de bestuurder van het voertuig zijn bovenlichaam een kwart slag naar rechts draaide en met zijn armen iets deed achter de bijrijdersstoel. Tevens zagen zij dat de bijrijder van het voertuig zijn bovenlichaam een kwart slag naar links draaide en kennelijk meekeek met wat de bestuurder deed. Voorts is gerelateerd dat de bestuurder - naar later bleek verdachte - door een van de verbalisanten naar zijn rijbewijs werd gevraagd. Nadat verdachte te kennen had gegeven geen rijbewijs bij zich te hebben, werd hem om zijn legitimatiebewijs gevraagd. Hierop gaf verdachte aan dit ook niet bij zich te hebben. De bijrijder – medeverdachte [medeverdachte] - overhandigde aan de andere verbalisant een op zijn naam gesteld Frans paspoort. Verbalisanten zagen vervolgens op de bodem van de auto, tussen de bijrijdersstoel en de achterbank van de auto, een zwarte rugtas staan. Gezien het feit dat verdachte geen documenten bij zich had waarmee verbalisanten zijn identiteit konden vaststellen, besloten zij, aldus het proces-verbaal, het voertuig te doorzoeken ter vaststelling van zijn identiteit. Verbalisanten keken in de genoemde zwarte rugzak achter de bijrijdersstoel en zagen dat daarin twee pakketjes zaten – met naar later bleek 147 gram hasjiesj en 1993 vellen met vermoedelijk d-lysergzuurdiethylamide (LSD) - die met zwart ‘ducktape’ waren ingetaped. Nadat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] door de politie de cautie was meegedeeld, verklaarden beiden desgevraagd dat de twee pakketjes ‘hasj’ bevatten. Op de vraag van wie de pakketjes waren, antwoordden beide verdachten: “Van mij”. Hierop zijn beide verdachten aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. In het daarop volgende onderzoek zijn beide verdachten door de politie gehoord, heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte en is een rapport uitgebracht door het NFI.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er sprake is van een onrechtmatige controle van de identiteit van verdachte, en dat daarmee ook de doorzoeking van de auto onrechtmatig is. Daartoe heeft de raadsvrouw - onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad 31 mei 2011, NJ 2011, 274 (LJN: BQ1978) en van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 september 2006 (LJN:AY8473) - aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt waarom het door verbalisanten vorderen van het identiteitsbewijs van verdachte noodzakelijk was ter uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 8 Politiewet. De raadsvrouw heeft bepleit dat derhalve sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dat de daardoor verkregen resultaten van het onderzoek ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering dienen te worden uitgesloten van het bewijs. In dat geval dient de verdachte wegens het ontbreken van voldoende overig wettig en overtuigend bewijs te worden vrijgesproken.
3.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in reactie hierop gesteld dat het bewijs niet onrechtmatig is verkregen. In de situatie zoals omschreven in het proces-verbaal van aanhouding heeft de politie het voertuig waarin verdachte reed, mogen staande houden en verdachte en zijn medeverdachte om hun legitimatie mogen vragen.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht voor de beantwoording van de vraag of het hiervoor onder 3.1. vermelde optreden van de verbalisanten rechtmatig is, in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de politie de bevoegdheid heeft een staande gehouden of een aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken en voorwerpen die hij bij zich draagt (waaronder ook een tas in een auto) aan onderzoek te onderwerpen voorzover zulks noodzakelijk is, voor de vaststelling van de identiteit.
Uit artikel 2 Wet op de Identificatieplicht (WID) volgt dat iedereen die de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt, verplicht is op eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a Politiewet 1993 een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Artikel 8a Politiewet bepaalt dat een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
Uit de parlementaire geschiedenis op de WID volgt dat een politieambtenaar niet zonder concrete aanleiding om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden moet hebben gebaseerd op een van de onderdelen van de politietaak (strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en hulpverlening). Anders gezegd: er moet een concrete aanleiding zijn waardoor een burger de aandacht van een functionaris op zich vestigt (Kamerstukken 2003-2004, 29218, nr. 10, Tweede Kamer).
In de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (Stcr 2009, 19481) is vermeld dat in het proces-verbaal feiten en omstandigheden moeten worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs ten grondslag ligt, worden beschreven. Vervolgens is een niet limitatieve opsomming gegeven van een aantal situaties waarin identiteitscontrole kan zijn aangewezen, namelijk:
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of dreiging van het ontstaan van rellen;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–) bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van aanhouding in het midden laat ter zake welke specifieke reden, gebaseerd op grond van welke politietaak, de identiteitscontrole van verdachte en zijn medeverdachte plaatsvond. Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat verbalisanten hebben besloten het identiteitsbewijs van verdachte te controleren nadat zij op de Fruitweg een auto met een Frans kenteken zagen rijden ter hoogte van een coffeeshop, dat zij deze auto hier zagen keren en weer verder zagen rijden en dat in die auto twee mannen zaten. De rechtbank is van oordeel dat dit enkele gegeven onvoldoende is om aan te nemen dat het voor de politie in het kader van haar taakuitoefening redelijkerwijs noodzakelijk was om het identiteitsbewijs van verdachte en zijn medeverdachte te controleren. Het betrof immers een doordeweekse dag en van het tijdstip - omstreeks 12:35 uur - en het keren op een doorgaande weg kan niet worden gezegd dat het een zodanig ongebruikelijke situatie was dat die reeds de identiteitscontrole door de politie rechtvaardigde. Van overige bezwaren die op dat moment - al dan niet in samenhang met de coffeeshop - in de richting van verdachte, de auto met Frans kenteken of zijn medeverdachte wezen, is verder niet gebleken. Het proces-verbaal van aanhouding relateert hier in elk geval niets over.
Het vorenstaande brengt met zich dat het onder deze omstandigheden reeds vorderen van verdachtes identiteitsbewijs (in de zin van artikel 2 WID) onrechtmatig is en dat de verbalisanten derhalve evenmin bevoegd waren om de auto te doorzoeken ter vaststelling van verdachtes identiteit of die van zijn medeverdachte.
Een andere opvatting zou meebrengen dat het redelijkerwijs noodzakelijk zou zijn om ten aanzien van iedereen die in een voertuig met een buitenlands kenteken rijdt in een straat waar (ook) een coffeeshop is gevestigd, de identiteit te controleren. Dit is nu juist wat niet beoogd werd met de invoering van de WID.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, constateert de rechtbank dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt. De rechtbank dient derhalve voorts te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’, ‘de ernst van het verzuim’ en ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. (Hoge Raad 19 februari 2013, NJ 2013, 308)
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Door hun onrechtmatig handelen hebben verbalisanten inbreuk gemaakt op het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Zij hebben zonder dat daartoe een bevoegdheid bestond verdachte en de andere inzittende van de auto om hun legitimatiebewijs gevraagd en vervolgens – nadat de identiteit van de mede inzittende van de auto kon worden vastgesteld – de auto doorzocht ter vaststelling van de identiteit van verdachte. De op grond van artikel 2 WID aan de verbalisanten toegekende bevoegdheid om alleen in geval van een redelijke taakuitoefening naar iemands legitimatie te vragen betreft een rechtsstatelijke waarborg om politieagenten te weerhouden naar willekeur over te gaan tot het vragen naar iemands identiteit en het daarmee gepaard gaande recht tot onderzoek aan iemands kleding en/of spullen. In de parlementaire discussie voorafgaand aan de totstandkoming van de WID is het belang van deze waarborg breed benadrukt. Verdachte heeft als gevolg van dit vormverzuim bovendien nadeel geleden. Hij heeft zonder enige noodzaak aan de autoriteiten zijn naam moeten onthullen en onderzoek aan kleding, tas en auto moeten dulden. Daarnaast heeft verdachte – geconfronteerd met het onrechtmatig verkregen bewijs – een voor hem belastende verklaring afgelegd. Met dit laatste heeft het vormverzuim ook geleid tot schending van artikel 6 EVRM.
De rechtbank weegt tot slot nog mee dat het aan verdachte gemaakte verwijt weliswaar overtreding van de Opiumwet betreft maar dat het wat betreft de aangetroffen hasjies om een zeer beperkte hoeveelheid gaat. De aangetroffen hoeveelheid LSD is weliswaar groter, maar niet van zodanige omvang dat gesproken kan worden van een grootschalige en/of professionele drugshandel.
Op grond van vorenstaande factoren en gelet op de directe causale relatie tussen het onherstelbare vormverzuim inhoudende de schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift en het na die schending verkregen bewijsmateriaal komt de rechtbank tot het oordeel dat dit bewijsmateriaal moet worden uitgesloten van het bewijs. Daarmee is in het dossier onvoldoende wettig bewijs voorhanden waaruit volgt dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, en zal hij daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft bij apart geminuteerde beschikking d.d. 15 oktober 2013 de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren.
4. De inbeslaggenomen goederen
4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage aan dit vonnis is gehecht) onder 1 genummerde voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de onder verdachte inbeslaggenomen auto zal worden teruggeven aan de rechthebbende [medeverdachte].
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen geen standpunt ingenomen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp onttrekken aan het verkeer. Dit voorwerp is voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien
dit aan de verdachte toebehorende voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvan hij wordt verdacht, is aangetroffen, terwijl het voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten;
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet en, gelet op de vrijspraak voor de ten laste gelegde feiten, zal de rechtbank de teruggave aan [medeverdachte] gelasten van de in beslag genomen auto.
5. De beslissing
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten:
1. 1.00 STK Pers
HASJPERS;
gelast de teruggave aan [medeverdachte] van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een personenauto, Peugeot type 306, met kenteken [kenteken].
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. Elkerbout, voorzitter,
mrs. H.M. Boone en K. Bozia, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B.S. Friendwijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2013.