Rb. Limburg, 09-04-2014, nr. 2824338 CV EXPL 14-2306
ECLI:NL:RBLIM:2014:3492
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-04-2014
- Zaaknummer
2824338 CV EXPL 14-2306
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2014:3492, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑04‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Aan krediet- en incasso-onderneming Hoist gecedeerde vordering van energiebedrijf Essent afgewezen na één ronde van processueel debat. Eisende partij schendt in opvallende mate verplichtingen als bedoeld in de artikelen 21, 85 en 111 Rv. Deels door vergaand onvolledig en vaag te zijn, anderdeels door zelfs onware beweringen te doen in exploot. In dit geval acht de kantonrechter directe afwijzing van de vordering wegens het niet kunnen blijken van een afdoende feitelijke grondslag gerechtvaardigd. Tevens dient Hoist de in persoon procederende gedaagde partij € 25,00 aan proceskosten te vergoeden.
RECHTBANK LIMBURG
Locatie Maastricht
Kantonrechter
Zaaknummer 2824338 CV EXPL 14-2306
Vonnis van 9 april 2014
in de zaak
de rechtspersoon naar buitenlands recht HOIST KREDIT AB,
gevestigd en kantoorhoudend te Stockholm (Zweden),
mede kantoorhoudend te ’s-Hertogenbosch,
verder ook te noemen: “Hoist”,
eisende partij,
procederend bij gemachtigde: J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats], aan het [adres],
verder ook te noemen: “[gedaagde]”,
gedaagde partij,
in persoon procederend
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Hoist heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 7 februari 2014 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding, waaraan - naast een instructieblad waarin de deurwaarder op een aantal procedurele punten in algemene termen uitleg verschaft aan de gedagvaarde persoon - één ongenummerde productie gehecht was.
[gedaagde] heeft ter eerst dienende dag, 5 maart 2014, mondeling geantwoord en uitdrukkelijk verweer gevoerd tegen de vordering van Hoist.
Wegens de aard en inhoud van eis en verweer en gelet op proceseconomische overwegingen heeft de kantonrechter hierna aanstonds vonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.
MOTIVERING
a. het geschil (de vordering en het verweer)
Hoist vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 313,39, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakende hoofdsom van € 256,35 vanaf 7 februari 2014 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening, alsmede verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
Hoist beroept zich voor haar vordering op een door cessie van de oorspronkelijke schuldeiseres Essent Retail Energie B.V. (verder: Essent) verkregen recht op naam jegens [gedaagde] dat op zijn beurt zijn oorsprong vond in een overeenkomst tot levering van ‘nutsvoorzieningen’ aan [gedaagde] op het adres [adres] te [woonplaats] iensbvroiek tegen betaling van maandelijkse voorschotten en met periodieke (jaarlijkse) afrekening op basis van gemeten verbruik en een eindafrekening ‘na beëindiging van de overeenkomst’. Op de overeenkomst van Essent en [gedaagde] zijn / waren volgens Hoist algemene voorwaarden van toepassing, die overgelegd noch geciteerd of geparafraseerd zijn bij exploot, terwijl evenmin uitgelegd is hoe die toepasselijkheid door Essent verkregen is. Hoist heeft overigens geen beroep gedaan op enige specifieke voorwaarde voor een of meer aanspraken jegens [gedaagde].
Bij het in zeer algemene bewoordingen geformuleerde exploot heet het dat Essent wegens het geheel of ten dele onbetaald blijven van ‘voorschotten en/of afrekeningen’ voor geleverde en afgenomen (niet nader benoemde) ‘nutsvoorzieningen’ een in twee posten (‘facturen’) uiteenvallend bedrag van € 256,35 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ had (een vordering die ‘op of omstreeks 07-05-2013’ aan Hoist gecedeerd is). Verder zou in de ogen van Hoist de ‘wanbetaling van gedaagde’ op zich al rechtvaardigen dat [gedaagde] aan haar tevens de vermogensschade moet vergoeden, die volgens Hoist bestaat uit incassokosten en (vervallen geachte) wettelijke rente. Deze twee nevenvorderingen bepaalde Hoist bij exploot tot de datum van dagvaarding op bedragen van € 48,40 inclusief de voor haar niet verrekenbare btw respectievelijk € 8,64.
Een berekening of een renteoverzicht (of zelfs een opgave van de renteperiode) ontbreekt.
Het woord ‘betalingsverzuim’ is slechts terzijde en niet in relatie tot de gevorderde rente en kostenvergoeding genoemd en het veronderstelde verzuim van [gedaagde], dat maakte dat Hoist - en niet Essent volgens het exploot - ‘zich genoodzaakt gezien’ heeft haar vordering ‘ter incasso uit handen te geven’, is naar ontstaansmoment en ontstaansgrond op geen enkele manier geconcretiseerd. De afzonderlijke facturen zijn slechts naar nummer, datum, bedrag en globaal karakter opgesomd, maar Hoist heeft deze overgelegd noch inhoudelijk toegelicht. Het zou gaan om ‘voorschotten’ (kennelijk maar één voorschot) ad € 107,19 met factuurdatum 18 september 2012 en om een als ‘Facturatie’ gecodeerde post van € 149,26 met dagtekening 5 februari 2013. Hetzelfde bezwaar van gebrekkige toelichting geldt (wellicht nog sterker) voor de volgens Hoist door haarzelf (‘eiseres’ immers, dus niet Essent) ‘verstuurde’ aanmaning/aanzegging of aanmaningen. Het stuk met dagtekening 5 oktober 2010 dat te dien aanzien ingebracht is (en dat kennelijk als ‘veertiendagenbrief’ bedoeld was), bevat logo en naam van Essent en niet van Hoist. Namens Hoist is niet gesteld dat [gedaagde] dit stuk daadwerkelijk ontvangen heeft, noch zijn daarvoor aanwijzingen geleverd.
Omdat in het exploot van dagvaarding de overeenkomst tussen Essent en [gedaagde] in de voltooid tegenwoordige tijd geplaatst is (‘heeft er …..(een) overeenkomst(en) bestaan’), moet ervan uitgegaan worden dat die overeenkomst op een of andere manier en op een verder niet geduid moment ten einde gekomen is. De term ‘facturatie’ zou daar - in de betekenis van verzending van een eindafrekening - ook een indicatie voor kunnen zijn.
Het verweer van [gedaagde] is kort en goed dat de vordering ‘niet klopt’ en hij verwijst daarvoor naar de voor hem volstrekt onverklaarbare verschijning van een personeelslid van Enexis aan zijn deur op 26 januari 2013. Hoewel Hoist daarvan niet rept, ging het bij de relatie Essent / [gedaagde] dus klaarblijkelijk om levering van energie (elektriciteit en/of gas), waarbij Enexis immers een intermediaire rol in het netbeheer/transport vervult. [gedaagde] werd bij gelegenheid van dit bezoek in overweging gegeven op korte termijn een andere energieleverancier te zoeken omdat het bestaande energiecontract ‘opgezegd’ zou zijn. dit laatste is kort daarop door Essent bevestigd, doch [gedaagde] stelt thans van niets te weten en dat toen ook kenbaar gemaakt te hebben aan Essent. Zelf heeft [gedaagde] niet opgezegd en voor ‘opzegging’ van de zijde van Essent bestond geen grond, want alle voorschotten waren betaald ([gedaagde] zegt hier ‘bewijzen van’ te hebben, maar die zijn niet nader gespecificeerd en evenmin terstond ingebracht).
de beoordeling
[gedaagde] bestrijdt niet dat een overeenkomst met Essent tot levering van ‘nutsvoorzieningen’ bestaan heeft voor het woonperceel aan zijn huidige adres te [woonplaats] en evenmin dat hij daarvoor normaliter (althans in het tijdvak in 2012 waarop de ene ‘voorschotfactuur’ ziet) voorschotbedragen aan Essent verschuldigd was. Ook keert hij zich niet tegen de stelling dat Hoist na cessie die bedragen en eventuele andere posten - mits (nog) verschuldigd - in plaats van Essent kan innen. In totaal zou het dan gaan om een voorschotbedrag van € 107,19 daterend van september 2012, waarvan Hoist stelt (of impliceert) dat het niet betaald is, terwijl [gedaagde] met nadruk volhoudt dat de termijn - net als alle andere voorschotten - correct voldaan is. Daarmee zou een ‘facturatie’ van Essent per 5 februari 2013 - als die geacht moet worden het resultaat te zijn van een ontbinding van de overeenkomst van energielevering wegens wanbetaling (én een door Essent / Hoist te bewijzen voldoende ernstig betalingsverzuim van de debiteur) - in de lucht komen te hangen. Daarmee raakt dan tevens het tweede deel van de hoofdvordering van Hoist (het bedrag van € 149,16) aan ernstige twijfel onderhevig. Mede omdat Hoist klaarblijkelijk onwaarheid spreekt met de mededeling in het exploot dat ‘gedaagde…de vordering van eiseres niet (heeft) betwist’ ([gedaagde] heeft zich tegen het eindigen van het contract verzet met de bewering dat alles betaald was), moeten aan het in tal van opzichten lacuneuze exploot waarmee Hoist de vordering ingeleid heeft, vergaande consequenties verbonden worden. Dit geldt ook voor het geval dat Hoist mogelijk niet welbewust een onwaarheid verkondigt maar slordig is geweest in het raadplegen van voor de (beweerde) vordering relevante stukken dan wel zich ter gelegenheid van de cessie door Essent niet volledig heeft laten informeren en/of niet de beschikbaarstelling van een volledig dossier verlangd heeft.
Door de processuele eisen / voorwaarden als bedoeld in de artikelen 21, 85 en 111 Rv te negeren, althans vergaand onvoldoende te respecteren, heeft Hoist (al dan niet op gezag van Essent) de kantonrechter en haar wederpartij niet het inzicht geboden in de aard, inhoud en omvang van haar vordering die voor een inleidend processtuk van haar verlangd wordt. Weliswaar gaat de wetgever ervan uit dat in beginsel een herstelkans geboden wordt in een tweede procesronde (al dan niet schriftelijk gevoerd), maar bij een geringe vordering als de onderhavige en ten aanzien van een repeatplayer als Hoist (net zo goed als Essent), verzetten overwegingen van proceseconomische aard, doelmatigheid en doeltreffendheid zich tegen een dergelijke herkansing. Al vaker is Hoist (net als Essent en net als haar professionele gemachtigde) in vonnissen en anderszins gewezen op de ondeugdelijkheid van processtukken waarin verzuimredeneringen essentiële schakels missen, waarin de verzend- en ontvangsttheorie (de betekenis van art. 3:37 lid 3 BW voor het rechtsgevolg dat de zender van een wilsverklaring beoogt te bereiken) miskend wordt of waarin stellingen gebrekkig verwoord en onvoldoende geadstrueerd zijn dan wel niet voldoende voorzien zijn van specifiek bewijs althans een adequaat gespecificeerd bewijsaanbod. Met de vergaand geabstraheerde dagvaardingsexploten die Hoist belieft te hanteren, loopt zij nu eenmaal het gerede risico de plank mis te slaan. Zeker in de gevallen waarin zij stuit op een gedaagde partij die zich niet klakkeloos bij de vordering neerlegt, zodat de gedaagde niet geheel afhankelijk is van aanvullende ambtshalve rechterlijke toetsing van aspecten van de vordering (zoals wel het geval is bij verstek of ontbrekend inhoudelijk verweer).
In casu resulteert het voorgaande in afwijzing van de vordering van Hoist bij gebrek aan feitelijke grondslag. Hoist zal bijgevolg aan [gedaagde] (een deel van) de proceskosten moeten vergoeden en wel een bedrag van € 25,00 als tegemoetkoming in kosten van verschijning in rechte. Omdat daarom niet gevraagd is, moet uitvoerbaarheid bij voorraad van de kostenbeslissing uitblijven. Wel wordt aan Hoist een betalingstermijn gegeven, die pas gaat lopen op het moment dat Hoist beschikt over het nummer van de rekening waarop [gedaagde] de kostenvergoeding wenst te ontvangen.
BESLISSING
De vordering van Hoist wordt afgewezen, met haar verwijzing in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] op een bedrag van € 25,00 aan reëel te achten kosten van reizen en verlet bepaald worden.
Hoist wordt veroordeeld om dit kostenbedrag uiterlijk veertien dagen na opgave door [gedaagde] van een daartoe te gebruiken bankrekening te voldoen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.