CRvB, 21-03-2001, nr. 98/4579 WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1724
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2001
- Zaaknummer
98/4579 WAO
- LJN
AB1724
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1724, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 57 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2001/140
Uitspraak 21‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/4579 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 januari 1997 heeft gedaagde beslist van appellant terug te vorderen de aan hem over de periode van 3 juni 1996 tot en met 30 november 1996 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot een bedrag van totaal f 5.305,60 bruto (inclusief overhevelingstoeslag).
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 1 mei 1998 appellants beroep tegen dit besluit gegrond verklaard voorzover daarbij de over het tijdvak van
- 3.
juni 1996 tot 1 augustus 1996 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering ingevolge de WAO van hem werd teruggevorderd; dit besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard; een en ander met bepalingen over griffierecht en proceskosten.
Namens appellant is door mr. G.J. Knotter, advocaat te Utrecht, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 februari 2001, waar appellant - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.L. Muller, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoeriger weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3. van de aangevallen uitspraak. Ook de Raad neemt deze feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van gedaagde van 6 januari 1997 gegrond geoordeeld voorzover daarbij de over het tijdvak van 3 juni 1996 tot 1 augustus 1996 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering ingevolge de WAO van hem werd teruggevorderd en dat beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank over de terugvordering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 november 1996.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagde bij het besluit van
- 7.
januari 1996 ten onrechte niet heeft beslist over de aanwezigheid van dringende redenen om af te zien van terugvordering en dat de rechtbank zich daarover ten onrechte heeft uitgelaten. Voorts heeft appellant gesteld dat van de omstreden terugvordering had moeten worden afgezien wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Naar aanleiding van appellants grief dat gedaagde in het kader van de besluitvorming leidend tot het besluit van 6 januari 1997 eigener beweging een onderzoek had moeten instellen naar de mogelijke aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, tweede lid, (zoals ten tijde van belang luidend), van de WAO, overweegt de Raad dat hij geen grond ziet voor een zo verstrekkende onderzoeksplicht voor gedaagde. Zoals de Raad in zijn in RSV 1998/51 gepubliceerde uitspraak - zij het in het kader van de oplegging van een maatregel - heeft overwogen, zal slechts indien daartoe aanleiding bestaat het onderzoek van gedaagde gericht moeten zijn op de aanwezigheid van dringende redenen. Voorzover appellants betoog erop neerkomt dat gedaagde bij het nemen van het besluit van 6 januari 1997 heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, kan de Raad hem dan ook niet volgen.
Ook appellants stelling dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen oordeel over de toepasselijkheid van artikel 57, tweede lid, van de WAO kon en mocht geven, onderschrijft de Raad niet. Hij tekent hierbij aan dat de rechtbank - gelet op de in eerste aanleg door appellant naar voren gebrachte argumenten, toepassing gevend aan artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - een beroep op de toepasselijkheid van dat artikel 57, tweede lid, van de WAO aanwezig kon achten.
Ter staving van zijn standpunt dat de omstreden terugvordering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan van de hier aan de orde zijnde terugvordering had moeten worden afgezien, heeft appellant naar voren gebracht dat door gedaagde bij hem rechtens relevante verwachtingen zijn gewekt. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij eind juni 1996 gedaagde telefonisch informatie heeft gevraagd over de invloed van zijn inkomsten op zijn naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% berekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO en dat hij toen heeft vernomen dat hij vanaf 3 juni 1996 naast zijn inkomsten onverminderd recht had op de hem toegekende uitkeringen.
De door appellant gestelde inhoud van evenbedoelde telefonische mededeling, waarvan van de zijde van gedaagde geen verslag is gemaakt, is ter zitting in eerste aanleg bevestigd door appellants echtgenote die bedoeld telefoongesprek had bijgewoond. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat appellant redelijkerwijs niet kon weten dat hem vanaf 3 juni 1996 onverschuldigd arbeidsongeschiktheidsuitkering werd betaald.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gelet op de door appellant gestelde gewekte verwachting niet kan worden gezegd dat sprake is van zo'n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad tekent hierbij aan dat een bijzonder geval als evenbedoeld volgens vaste rechtspraak slechts aan de orde is in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. De Raad tekent hierbij nog aan dat voor hem niet is komen vast te staan dat in casu sprake is van een met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling op één lijn te stellen uitlating van gedaagde. In dit verband kan de Raad niet eraan voorbijzien dat gedaagde ter zitting van de Raad heeft medegedeeld dat hij om hem moverende redenen in het kader van de uitoefening van terugvorderingsbevoegdheid over de periode van 3 juni 1996 tot 1 augustus 1996 heeft berust in het oordeel van de rechtbank over de betekenis van de door appellant gestelde inhoud van de betrokken telefonische mededeling, maar dat hij daarmee die gestelde inhoud geenszins als juist erkent.
Ook appellants betoog dat gelet op de bij hem gewekte verwachting dringende redenen als bedoeld in het ten tijde hier van belang geldende tweede lid van artikel 57 van de WAO aan de orde waren, onderschrijft de Raad niet. Op grond van evenbedoeld artikellid is gedaagde bevoegd om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het gaat hier - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis - om uitzonderingen indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (TK 1994-1995, 23 909, nr. 3). Tegen deze achtergrond ziet de Raad, anders dan appellant, voor het aannemen van dringende redenen op de grond dat sprake is van schending van genoemd beginsel van behoorlijk bestuur geen ruimte. Een en ander laat overigens onverlet dat - zoals ook in evenvermelde Memorie van Toelichting is vermeld - een uitvoeringsorgaan bij de toepassing van dringende redenen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook, voorzover aangevochten, bevestigd.
Omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt derhalve beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.E. Broekman.
AB