Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.1.3.1
1.1.3.1 Belastingwetgeving in de sociale verzorgingsstaat
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS396109:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Het feit dat art. 104 Gw spreekt van ‘uit kracht van een wet’ houdt de mogelijkheid in van delegatie van wetgevingsbevoegdheid. Op grond van deze delegatiebevoegdheid tot stand gekomen algemene regelingen worden aangeduid als algemeen verbindende voorschriften. Deze zijn daarmee wel wetten in materiële zin maar niet in formele zin. Overigens had de regering aanvankelijk een andere tekst voorgesteld: ‘Belastingen en andere heffingen worden bij de wet geregeld’. Bij amendementVan Rooijen is de huidige tekst tot stand gekomen. De uitdrukking ‘uit kracht van een wet’ is ontleend aan de tekst van art. 197 van de Grondwet van 1815 en beoogde een grote mate van terughoudendheid ten aanzien van delegatie in belastingzaken te benadrukken voor zover het betreft het belastbare feit, de basis van het tarief en de kring van de belastingplichtigen. TK 1979-1980, 15575, nr. 10. Vgl. E.J. Janse de Jonge, 1992, alsmede C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer 1987, blz. 292.
I.C. van der Vlies, 1984, blz. 103 e.v. Zij wijst er overigens op dat op grond van dit aspect van het legaliteitsbeginsel van ingrijpende besluiten sprake kan zijn ook buiten de gevallen die in de Grondwet worden genoemd. Zie ook T. Koopmans, 1970, blz. 233. Alle materies die enigszins grondrechtelijk zijn getint, dienen zijns inziens tot de exclusieve competentie van de wetgever te behoren. Daarnaast acht hij het mogelijk dat de wetgever zich sterk zou kunnen beperken en dat de gehele sector van de ‘beleidsuitvoering’ aan regering en administratie zou moeten worden overgelaten – met één uitzondering want aan het beginsel van art. 188 Grondwet (thans art. 104 Gw) zou hij niet willen tornen. Ook niet terwille van een ‘slagvaardig fiscaal beleid’.
Bijv. Ch.P.A. Geppaart, Over het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht, RMTh 1984, 469. Hij ziet de strekking van het legaliteitsbeginsel in het bijzonder gelegen in het uitschakelen van ambtelijke willekeur. Er is geen ruimte voor een verschuiving van legaliteit naar ethiek als grondslag voor de belastingheffing. In dezelfde zin Ch.P.A. Geppaart, De invloed van rechtsbeginselen op de fiscale rechtsvinding, in: Rechtsbeginselen, Ars Aequi, Nijmegen 1991, blz. 197. Later (o.a. 1.2) zal blijken dat er tussen de Scylla van de ambtelijke willekeur en de Charybdis van de persoonlijke ethiek nog een verantwoorde koers is te varen. Zie verder K.L.H. van Mens, Legaliteit en belastingrecht, Deventer 1988, blz. 9 die ook de functie van de rechtsbescherming beklemtoont. De burger ontleent aan de regeling van art. 104 Gw rechtszekerheid terwijl de gelijkheid van behandeling is gegarandeerd.
In 1.1.3.2 ga ik hier verder op in.
Het gaat er daarbij niet om inhoudelijk op de verschillende theorieën in te gaan. In dit verband is van belang het effect van dergelijke theorieën op (de gecompliceerdheid van) de wetgeving.
Op grond van uitvoeringsproblemen was Adam Smith verder de mening toegedaan dat het bruto inkomen en niet het netto inkomen als object van de heffing moest worden genomen. Zie Harold M. Groves, 1974, blz. 19.
Adam Smith, Wealth of Nations, ed. by Edwin Cannan, New York 1904, Bk V, Chap. 2, Part II. Overigens hebben sommigen op grond van bepaalde passages uit de Wealth of Nations wel geconcludeerd dat Smith toch een zekere progressie voorstond. Verg. bijvoorbeeld Josiah Stamp, The fundamental principles of taxation in the light of modern developments, London 1929, blz. 177 en 178. Zie hierover verder Fritz Karl Mann, 1978, blz. 263 en Harold M. Groves, 1974, blz. 19 en 20.
A.J. Cohen Stuart, Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelasting, Den Haag, 1889, herdrukt in 1981.
Overigens is de idee van een progressieve belastingheffing ook al te vinden bij Montesquieu, 1748, XIII, Ch. 7. Zie ook Fritz Karl Mann, 1978, blz. 263 e.v.
Zie hierover ook 1.3.4.3.2. Verder W.J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht, Alphen aan den Rijn 1954, blz. 54 e.v.
Zie verder uitgebreid L.G.M. Stevens, Belasting naar draagkracht, Deventer 1980. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat in de sfeer van de IB bij de beoordeling van de progressieve tarieven ook gelet moet worden op factoren als de constructie van het begrip belastbaar inkomen en de kring van belastingplichtigen.
Zie bijvoorbeeld L.G.M. Stevens, 1980, blz. 151 e.v.
J.H. Nieuwenhuis, Drie beginselen van contractenrecht, Deventer 1979, blz. 5/6, wijst erop dat men het begrip beginsel op twee manieren kan gebruiken. ‘Beginsel’ begrepen als een ‘belangrijke eigenschap’ tegenover ‘beginsel’ gehanteerd in een zeer specifieke context, namelijk ter rechtvaardiging van regels en beslissingen. ‘Het stelsel van inkomstenbelasting wordt gekenmerkt door het progressie-beginsel’. Hier stuiten wij op een ‘beginsel’ in de eerstgenoemde betekenis. De toename van het belastingpercentage bij een stijging van de belastbare som is een belangrijke eigenschap van de inkomstenbelasting. ‘Het progressieve tarief in de inkomstenbelasting steunt op het draagkrachtbeginsel’. Hier betreft het een ‘beginsel’ in de tweede betekenis: het draagkrachtbeginsel wordt ingezet ter rechtvaardiging van het progressieve tarief.’ Zie verder H.W.M. van Kesteren, Fiscale rechtswil, Arnhem 1994, blz. 62, die erop wijst dat het draagkrachtbeginsel op zichzelf beschouwd een ethisch beginsel is en daarmede volledig normatief.
In dezelfde zin Klaus Vogel, Steuergerechtigkeit und soziale Gestaltung, DStZ/A 1975, blz. 410, eveneens opgenomen in: Klaus Vogel, Der offene Finanz- und Steuerstaat, blz. 499. Anders K. Tipke, Steuergerechtigkeit in Theorie und Praxis, KSln 1981, blz. 97. Naar zijn mening voert het draag-krachtbeginsel tot proportionaliteit en niet tot progressie. Een progressief tarief is een ongelijke belastingheffing welke wordt gerechtvaardigd door de sociale rechtvaardigheid. In dezelfde lijn A. Mus-grave and P. Musgrave, Public Finance in Theory and Practice, fourth edition, 1984, blz. 243.
Zie over de rechtvaardigheid, c.q. rechtvaardiging van de omzetbelasting J. Reugebrink/M.E. van Hilten, Omzetbelasting, Deventer 1995, hfstk 2. Zij komen tot de conclusie dat het vrijwel onmogelijk is de OB een progressief karakter te geven. Zij wijzen echter terecht op de noodzaak de OB niet op zichzelf te beoordelen doch in samenhang met vooral de IB. De onrechtvaardigheid van de ene belasting kan dan worden weggenomen door de andere belasting. Dit standpunt neemt evenwel niet weg dat een moeilijk punt daarbij blijft dat beide belastingen niet (geheel) het bestaansminimum buiten de heffing laten. Zie verder over deze problematiek K. Tipke, Über Umsatzsteuer-Gerechtigkeit, StuW 2/1992.
A. van Gijn, De algemene beginselen voor de heffing van belastingen, 1929, VVB, nr. 8, blz. 25.
H.J. Hofstra, Socialistische Belastingpolitiek, Amsterdam 1946, blz. 119 ziet als hoogste richtsnoer voor het socialistische belastingprogram de volgende principiële eis: ‘De belastingheffing worde openlijk en doelbewust, voor zover zulks mogelijk is, dienstbaar gemaakt aan de socialisatie, alsmede, zolang deze nog niet is voltooid, aan de opheffing van de uit het kapitalistische stelsel voortvloeiende sociale onrechtvaardigheden’. In minder uitgesproken zin H.J. Hofstra, Het einde van de draagkracht-theorie, WFR 1939/3495, 3496 en 3497, herdrukt in: Tributen aan het recht, Deventer 1971, blz. 51 e.v.
H.J. Hofstra, 1992, blz. 110 e.v. alsmede de daar aangehaalde literatuur. Zie in het bijzonder L.G.M. Stevens, 1980.
H.J. Hofstra, 1992, blz. 112. Zie verder recent C.A. De Kam en J.E. Sturm, De effectieve druk van inkomensheffingen en vermogensbelasting, voor en na de operatie-’Oort’, WFR 1994/6117. Op grond van onderzoek komen zij tot de conclusie dat de vereenvoudigingsoperatie-’Gort’ de toch al betrekkelijk geringe drukverschillen tussen belastingplichtigen verder heeft afgevlakt. De herverdeling van inkomens is daarmee nog geringer geworden dan zij al was.
Exclusief de doelstelling van herverdeling die onder punt b al ter sprake is gekomen.
A. van Gijn, 1929, blz. 23. Hij rekende hiertoe overigens ook de doelstelling van de herverdeling van welvaart.
Zo merkt J. van der Poel, De plaats der invoerrechten en accijnzen in het Nederlandsch belastingstelsel, VVB, 1928, blz. 23 ten aanzien van het drankmisbruik op dat deze moet worden tegengegaan door een drankwet en niet door de accijnswetgeving. ‘Een fiscale wet beoogt opbrengst te verkrijgen in het raam der wettelijke regeling, ook voor volgende jaren, en het is dus fiscaal onjuist in haar de kiem te leggen voor telkens mindere opbrengst.’
M.J.H. Smeets, Het begrip ‘belastingen’ en de toenemende betekenis van niet-fiscale doeleinden bij het heffen van belastingen, WFR 1947/3837; herdrukt: in Tributen aan het recht, Deventer 1971, blz. 67 e.v.
Hierbij kan weer verder worden gedacht aan de conjunctuurpolitieke doeleinden, maar ook anderszins aan de bevordering van de werkgelegenheid, van investeringen enz.
Men kan hier spreken van een individualistisch utilisme: die handelingen zijn goed welke bijdragen aan een vergroting van het eigen geluk. Zie hierover ook H.R. van Gunsteren e.a., Eigentijds burgerschap, WRR-publikatie, 1992, i.h.b. blz. 13. Ook in de rechtspraak met betrekking tot de toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking en de regeling inzake richtige heffing komt dit utilisme tot uitdrukking. In HR 19 januari 1994, nr. 28646, BNB 1994/87, m.n Van Dijck, geeft de Hoge Raad aan dat het de belastingplichtige vrijstaat de fiscaal voordeligste weg te kiezen. Deze vrijheid vindt volgens de Hoge Raad haar grens daar waar de in feite gevolgde weg leidt tot wetsontduiking. Deze grens is voor de Hoge Raad m.n. bereikt als de belastingverijdeling dan wel het bereiken van belastingbesparing de doorslaggevende reden is geweest voor het aangaan van de transactie. De Hoge Raad laat daarmee een te overheersende rol van het eigen belang niet toe. Zie bijvoorbeeld HR 27 december 1967, nr. 15772, BNB 1968/80, HR 11 juli 1990, nr. 26487, BNB 1990/257 en HR 27 januari 1993, nr. 28602, BNB 1993/111. Vgl. P.J. Wattel, De reikwijdte van fundamentele rechten in belastingzaken, preadvies, NJV, 1995-I, blz. 200.
Deze vorm van ‘taxplanning’ leidt geregeld tot fiscale constructies waarbij voor de niet-fiscaal geschoolde vermogende belastingplichtige het realiteitsgehalte niet of nauwelijks onder woorden is te brengen. Voorbeelden hiervan zijn HR 12 februari 1992, nr. 27481, BNB 19921137 en HR 9 december 1992, nr. 28547, BNB 1993/66 inzake een vruchtgebruikconstructies en HR 27 januari 1993, nr. 28602, BNB 1993/111 inzake een geldlenings-constructie. In zijn annotatie onder het laatste arrest spreekt J.E.A.M. van Dijck van fiscale uitvreters resp. fiscale klaplopers en neemt aan dat het voor een belastingconsulent die dit soort constructies verzint geen eenvoudige opgave is een fatsoenlijk antwoord te vinden op de vraag van zijn zoontje: Pappie, wat doe jij eigenlijk de hele dag?
John Rawls, A Theory of Justice, Oxford 1972, blz. 355. Zie over de fundering van de verplichting om belasting te betalen verder G.A. den Hartogh, Fiscale moraal en de moraal van de fiscus, WFR 1987/5772, blz. 541 e.v. Hij ziet twee principes ten grondslag liggen om de wet te gehoorzamen, t.w. het principe van fair play en het principe een redelijk compromis te aanvaarden. Het eerste principe schrijft voor: een fair aandeel te nemen in de coöperatieve voortbrenging van collectieve goederen en diensten, het tweede principe: arbitrale besluiten van de wetgever en de rechter te aanvaarden over de vraag welke goederen zullen worden geproduceerd, en wat een fair aandeel is. Den Hartogh wijst erop dat het voor de beoordeling geen enkel verschil maakt of de belastingplichtige daarbij de legale weg van ontwijking kiest of de illegale van ontduiking: in beide gevallen wordt het billijke aandeel in de lasten niet aanvaard. Zie ook Hendrik Kaptein, ‘De wet? Het zal wel, denk ik dan’, Over recht als werktuig of burgerlijk geweten, Wijsgerig Perspectief 35 (1994/1995)-4, blz. 114 e.v.
Geregeld verleent de wetgever bovendien terugwerkende kracht aan een dergelijke regeling. Zie hierover 2.2.4.2.2.
Voorbeelden hiervan zijn art. 29a Wet IB inzake het fictieve rendement uit buitenlandse beleggingsmaatschappijen, en art. 13 t/m 13g Wet Vpb inzake de deelnemingsvrijstelling. Geregeld doet zich bij dergelijke reperatiewetgeving het verschijnsel van de overkill voor. De wetgever schiet door door ook gevallen onder de nieuwe regeling te laten vallen die niet als misbruik van de (oorspronkelijke) wetgeving kunnen worden aangemerkt.
J. van Soest, Belastingbeginselen, in: Honderd jaar rechtsleven, Zwolle 1970, blz. 335. Overigens moet perfectionistisch niet in kwalitatieve zin worden begrepen, maar in de zin van iedere tekortkoming en leemte opvullend. Zie over het kwalitatieve aspect bijv. M.C. Burkens, Problemen van de rechtsstaat, blz. 69 in: De rechtsstaat herdacht, Zwolle 1989. Hij merkt daarin o.a. op: ‘De wetgever is reeds lang niet meer bij machte om hoofdzaken zelf te regelen; voor zover hij het toch probeert, leiden complexiteit en omvang van de te regelen materie tot slordigheden van vaak niet alleen wetstechnisch maar ook inhoudelijk ingrijpend karakter’. Zie in dezelfde zin als Van Soest J.W. Zwemmer, De Rechtsongelijkheid van de rechtsstaat, blz. 27 e.v. in: Quod Licet Jovi, Opstellen aangeboden aan prof.dr. D. Brüll, Deventer 1983. Klaus Vogel, Perfektionismus im Steuerrecht, StuW 3/1980, blz. 206 e.v., constateert ‘je Genauer der Gesetzgeber das Steuerrecht zu regeln versucht, je sttirker er Detailregelung auf Detailregelung hüuft, desto weniger hat er das Steuerrecht noch ‘im Griff'.
Niet alles kan door de wetgever aan de uitvoerende macht worden overgedragen. Ten aanzien van een aantal fundamentele zaken legt de Grondwet aan de wetge- ver de plicht op om deze bij wet of uit kracht van een wet te regelen. Belastingheffing is zo’n fundamentele zaak. In het geval van belastingen bepaalt art. 104 Gw expliciet dat belastingen van het Rijk uit kracht van een wet worden geheven.1 Van der Vlies spreekt in dit verband van ‘ingrijpende zaken’, waartoe ook de belastingen zijn te rekenen, en komt tot de conclusie dat het bestuur niet zelfstandig ingrijpende besluiten mag nemen. Deze zijn op grond van het legaliteitsbeginsel voorbehouden aan de wetgever.2 Ook in de fiscale literatuur wordt het belang van het legaliteitsbeginsel met het oog op de rechtsbescherming van de belastingplichtigen breed erkend en onderschreven.3 In zoverre is er sprake van continuïteit met betrekking tot het belang dat aan het legaliteitsbeginsel wordt gehecht ten tijde van de liberale rechtsstaat en van de sociale verzorgingsstaat heden ten dage.
Wat thans bespreking behoeft is de vraag in hoeverre de belastingwetgeving zelf in de verzorgingsstaat van karakter is veranderd. Ten gevolge van het belang dat steeds aan het legaliteitsbeginsel is gehecht, is er een grote tegenstelling met het overgrote deel van het overige administratieve recht ontstaan. Kenmerkend voor dat laatste deel van het recht is het verschijnsel van de discretionaire bevoegdheden voor de bestuursorganen. In het belastingrecht is hiervan slechts in geringe mate sprake.4 Toch laat zich ook in het belastingrecht dezelfde onderliggende ontwikkeling onderkennen, nl. die van de sociale verzorgingsstaat. De uitwerking op de belastingwetgeving is echter een andere. Deze uitwerking heeft geleid tot de buitengewoon grote complexiteit van de belastingheffing. Allereerst volgt hier een globale schets van deze ontwikkeling binnen het belastingrecht.5 Er kunnen binnen deze ontwikkeling drie lijnen worden onderscheiden die alle drie nog steeds hun betekenis en doorwerking voor de wetgeving hebben.
a. Van een objectief draagkrachtbeginsel naar een subjectief draagkrachtbeginsel
In de Wealth of Nations formuleert Adam Smith, een van de grote filosofen van het klassieke liberalisme, een aantal grondregels, maximes met betrekking tot de belastingheffing. Aan het eerste maxime ligt voor hem de idee van de gelijkheid van de belastingheffing ten grondslag. Het luidt als volgt: ‘The subjects of every state ought to contribute towards the support of the government, as nearly as possible, in proportion to their respective abilities; that is, in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protestion of the state’.6 Een proportionele heffing werd door hem het meest in overeenstemming geacht met het uitgangspunt de economie zo ongestoord mogelijk te laten functioneren.7 De ontwikkeling die zich in de negentiende eeuw inzette naar een sociaal rechtvaardiger samenleving, leidde tot een subjectivering van het draagkrachtbeginsel. Allerlei verschillen tussen mensen werden en worden vanuit dat perspectief relevant geacht en krijgen hun neerslag in de belastingwetgeving. Ten eerste brak het besef door dat verschil in inkomens ook een verschil in belastingdruk rechtvaardigde. Cohen Stuart verbond de leer van het evenredig nutsoffer met het draagkrachtbeginsel.8 Dit leidde tot een progressieve belastingheffing van inkomens in plaats van een proportionele.9 Verder heeft Cohen Stuart er op gewezen dat datgene wat nodig is voor het noodzakelijke levensonderhoud niet in de belastingheffing mag worden betrokken. De reden is dat in dat geval de noodzakelijke draagkracht zelf wordt aangetast. Een brug moet eerst haar eigen gewicht kunnen dragen voordat zij zelf belast kan worden.10 Ook de verdiscontering van allerlei persoonlijke omstandigheden bij de bepaling van de verschillende tarieven in onze inkomstenbelasting passen in deze gedachte van de subjectivering van het draagkrachtbeginsel. Factoren als alleenstaand, een gezamenlijke huishouden voeren of het tot het huishouden behoren van kinderen zijn daarvan voorbeelden.11
Door verschillende auteurs wordt gewezen op het technische karakter van het draagkrachtbeginsel, dat wil zeggen, het draagkrachtbeginsel zou geen ethische lading hebben.1213 Het is slechts het technische middel om belasting te heffen volgens het beginsel ‘Leave them as you find them’. Deze benadering van het draag-krachtbeginsel lijkt daarmee geheel ontdaan van haar ethische lading, doch is het niet. De ethische betekenis van het draagkrachtbeginsel is gelegen in de overweging dat het niet in acht nemen van dit ‘technische’ beginsel ten aanzien van factoren die algemeen als relevant worden beschouwd voor de beoordeling van de draagkracht van de burgers, een schending oplevert van het fundamentele gelijkheidsbeginsel.14 Daarmee is het een eerste eis van de sociale rechtvaardigheid om de algemeen gedeelde overtuigingen over wat de gelijkwaardige behandeling van burgers vereist tot uitdrukking te laten komen in de belastingwetgeving.1516
b. Van aanvaarding van de inkomensverschillen naar een herverdeling van de inkomensverschillen
Vanuit hetzelfde liberale vertrekpunt als bij het draagkrachtbeginsel het geval was, het beginsel ‘Leave them as you find them’ heeft zich een tweede tendens ontwikkeld: het streven om door middel van de belastingheffing tot een rechtvaardiger inkomensverdeling te komen. Hiermee is vooral de naam van Adolph Wagner verbonden. Wagner onderscheidt bij de belastingheffing een financieel en een sociaal-politiek gezichtspunt. Het laatste gezichtspunt houdt in dat een progressieve belastingheffing aangewend moet worden om tot een rechtvaardiger verdeling van de inkomens- en welvaartsverschillen in een samenleving te komen. Dit betekent, eenvoudig gezegd, een hogere progressie dan op grond van het draagkrachtbeginsel kan worden gerechtvaardigd. Ook in Nederland werd dit standpunt verwoord. Van Gijn gaf aan dat ook de belastingheffing te hulp moet worden geroepen ‘om zooveel mogelijk correctie in de door de gebreken onzer maatschappij verscherpte ongelijkheid van welvaart aan te brengen’.17 Ook Hofstra heeft zich in deze zin uitgelaten.18 Geïsoleerd beschouwd moet aan de huidige tarieven van de IB een inkomensnivellerend effect worden toegeschreven, welke mede haar oorzaak vindt in deze sociaal-politieke tendens. Hofstra en vele anderen hebben gewezen op de feitelijke onmogelijkheid het zuivere effect ervan in de belastingheffing aan te wijzen.19 De problematiek van de afwenteling van belastingen alsmede de invloeden van talloze andere factoren binnen en buiten de belastingwetgeving maken de volledige realisering van deze doelstelling van overheidsbeleid, evenzeer als dat overigens het geval is bij het draagkrachtbeginsel, in de belastingwetgeving tot een illusoire zaak. Hofstra komt tot de voorzichtige conclusie dat ten aanzien van bestanddelen van hogere inkomens waar overdracht niet mogelijk is de herverdelende werking niet kan worden ontkend.20
c. Van belastingheffing als middel tot financiering van de staatsuitgaven naar belastingheffing als instrument voor ook andere overheidsdoeleinden21
Belastingheffing als middel tot herverdeling van welvaartsverschillen is te beschouwen als een belangrijke nevendoelstelling van de belastingheffing. Andere nevendoelstellingen zijn in de sfeer van de belastingen geen onbekend, doch lange tijd een marginaal verschijnsel gebleven. De alcoholaccijns met zijn doelstelling om het drankmisbruik tegen te gaan is wellicht het bekendste en oudste voorbeeld in onze wetgeving. In zijn al eerder genoemde preadvies van 1929 is Van Gijn de mening toegedaan dat het geoorloofd is dat het belastingstelsel in zijn geheel als ook elke belasting op zich zelf strekken tot het bereiken van nevendoeleinden.22 Toch was deze gedachte van Van Gijn in die tijd bepaald geen gemeen goed en speelden de nevendoeleinden, zoals gezegd, een ondergeschikte rol.23 Dit beeld van de ondergeschikte rol is in de afgelopen decennia volstrekt veranderd. Al in 1947 merkt Smeets op dat het manipuleren met de belastingen als instrument van de economische en sociale politiek van de overheid niet alleen in de literatuur is aangeprezen doch ook in de praktijk werkelijkheid is geworden.24 Een van de belangrijkste doelstellingen waarop Smeets het oog heeft is de economische doelstelling.25 Daarnaast zijn er in de afgelopen decennia op talloze plaatsen in de belastingwetgeving regelingen opgenomen die door andere overwegingen dan het heffen van belastingen zijn ingegeven. Enkele ‘oude’ voorbeelden zijn de giftenaftrek van art. 47 Wet IB en de studiekosten-aftrek van art. 46 Wet IB. De laatste jaren is er sprake van een hausse van wettelijke maatregelen die beogen allerlei nevendoeleinden door middel van de belastingwetgeving te realiseren. Enkele recente voorbeelden zijn de vervroegde afschrijvingen op milieu-investeringen (art. 10 Wet IB); de spaarloonregeling (art. 11 Wet LB); de vrijstelling voor kamerverhuur (art. 22 en 26 Wet IB); de gedeeltelijke afschaffing van de vermogensbelasting op ondernemingsvermogen (art. 7 Wet VB); en de bevordering speur- en ontwikkelingswerk (art. 31 Wet LB).
In het kader van de betekenis van het legaliteitsbeginsel voor het belastingrecht is van belang dat de hier geschetste ontwikkeling van de verzorgingsstaat voor het belastingrecht heeft geleid tot een zeer complexe wetgeving. Het belastingrecht is daarmee ook een zeer onrustig recht geworden. Allerlei maatschappelijke veranderingen krijgen hun neerslag in de belastingwetgeving of worden juist nagestreefd door middel van de belastingwetgeving. Maar ook als dat niet het geval is doen zich doorlopend grote veranderingen op sociaal, economisch en technisch gebied voor die in de toepassing van het belastingrecht moeten worden geduid. Het belastingrecht heeft steeds zijn positie te bepalen in die maatschappelijke ontwikkelingen. In verband met dit alles is het financiële belang van de staat en van de individuele burgers bij de belastingheffing zeer groot geworden. Mede in wisselwerking hiermee is er nog een vierde factor van belang voor de toegenomen complexiteit van de wetgeving:
d. de veranderde opstelling van de burger tegenover het belastingrecht
Zoals de burger in het algemeen een mondiger opstelling tegenover de overheid heeft aangenomen, heeft hij ook als belastingplichtige een andere houding tegenover de belastingheffing aangemeten. De verantwoordelijkheid voor de belastingopbrengst als geheel ligt bij de overheid en wordt niet gevoeld als een zaak van de individuele belastingplichtigen. Het belang van de individuele belastingplichtige is veeleer zijn eigen welbevinden te maximaliseren en zijn belastingbijdrage te minimaliseren.26 De burger is een calculerende burger geworden. Er vindt in belangrijke mate een fiscalisering van gedragingen van burgers plaats. Burgers stemmen allerlei handelingen af op de bijzonderheden van de fiscale wetgeving. In het licht van de gecompliceerdheid en ingrijpendheid van de belastingheffing is dit een volkomen legitieme aangelegenheid. Van groot belang is daarbij de toegenomen deskundigheid van fiscale adviseurs. Deze deskundigheid die van essentiële betekenis is voor een goede rechtsbescherming van de belastingplichtigen tegenover de belastingdienst, is anderzijds in sommige gevallen tot een instrument geworden om op gekunstelde wijze de belastingheffing min of meer te laten verdampen. Dit gebeurt met name in situaties waarin grote financiële belangen in de sfeer van bedrijfsmatig handelen en van vermogensbeheer op het spel staan. Deze instrumentele benadering kan nader worden getypeerd als een opportunistisch wetspositivisme: de grenzen van hetgeen de wettekst nog toelaat zijn tevens de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid, ongeacht de strekking van de wettelijke bepalingen.27 Deze houding komt in strijd met wat Rawls a natural duty of civility noemt, namelijk de plicht ‘not to invoke the faults of social arrangements as a too ready excuse for not complying with them, nor to exploit inevitable loopholes in the rules to advance our interests’.28 De reactie van de wetgever hierop is geregeld een aanscherping van de wettelijke bepalingen. Reparatiewetgeving is daarmee een verschijnsel dat in de belastingwetgeving niet meer is weg te denken.29 Ook dit verschijnsel heeft weer tot gevolg dat de wetgeving in complexiteit zeer toeneemt.30 Het leidt onvermijdelijk, om in de woorden van Van Soest te spreken, tot een steeds perfectionistischer wetgeving, die pogingen tot vereenvoudiging verstoort en toch weer nieuwe ontgaansmogelijkheden schept.31