Ik wijs erop dat zijdens [verzoeker] een onvolledig procesdossier is gefourneerd, waarin verschillende stukken ontbreken. Weliswaar heeft de advocaat van [verzoeker] per brief van 15 mei 2012 aan de griffie van de Hoge Raad bericht dat de ontbrekende stukken bij de advocaat in eerste aanleg worden opgevraagd, maar zulks heeft niet geleid tot completering van het dossier. De zaak kan echter zonder deze ontbrekende stukken worden afgedaan.
HR, 11-01-2013, nr. 11/05313
ECLI:NL:HR:2013:BY2578
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2013
- Zaaknummer
11/05313
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY2578
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY2578, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2578
ECLI:NL:HR:2013:BY2578, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2578
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑01‑2013
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 11/05313
Mr. P. Vlas
Zitting, 2 november 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
(hierna: de Staat)
1.
In deze zaak komt de vraag aan de orde of [verzoeker] op grond van art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132, hierna: TOS) de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De zaak leent zich voor toepassing van art. 81 lid 1 RO, zodat met een verkorte conclusie wordt volstaan.
2.
[Verzoeker] is op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] geboren als natuurlijk kind. Zijn moeder had de Nederlandse nationaliteit.
3.
[Verzoeker] heeft de Rechtbank 's Gravenhage verzocht vast te stellen dat hij het Nederlanderschap bezit. Op 25 november 1975, het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS, had hij woonplaats en werkelijk verblijf in Suriname. [Verzoeker] stelt dat zijn visumaanvraag op 6 juli 1996 bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo moet worden opgevat als een optieverklaring voor de Nederlandse nationaliteit op basis van art. 6 lid 4 TOS. De Staat heeft verweer gevoerd.
4.
Bij beschikking van 1 september 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzoeker] ten tijde van zijn geboorte op basis van art. 1 aanhef en onder c van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) door afstamming van een ongehuwde Nederlandse moeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Bij de inwerkingtreding van de TOS woonde [verzoeker] bij zijn moeder in Suriname. Op grond van art. 6 lid 1 TOS volgde [verzoeker] zijn moeder (op basis van art. 3 TOS) in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Volgens de rechtbank kon [verzoeker] niet op basis van art. 6 lid 4 TOS voor de Nederlandse nationaliteit opteren (rov. 5.4). De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
5.
[Verzoeker] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geen verweer gevoerd.
6.
Volgens het middel getuigt het oordeel van de rechtbank in rov. 5.4 dat [verzoeker] het optierecht van art. 6 lid 4 TOS niet kan inroepen van een onjuiste rechtsopvatting.1.
7.
Onderdeel 3.2 van (de toelichting op) het middel gaat in op de voorwaarde in art. 6 lid 4 TOS: 'mits deze nationaliteit is de nationaliteit van het land waar zij dan woonplaats hebben' (hierna: het woonplaatsvereiste). Als ik het goed begrijp, leidt [verzoeker] uit het gebruik van het woord 'mits' af dat art. 6 lid 4 TOS voor hem voorziet in een correctiemogelijkheid, dat hij meerderjarig geworden een optierecht had. Onderdeel 3.4 stelt dat niet vereist is dat alleen rechtsgeldig voor het Nederlanderschap kan worden geopteerd op Nederlands grondgebied. Voorts betoogt onderdeel 3.5 dat [verzoeker] als minderjarige een andere nationaliteit heeft verkregen dan hij zou hebben verkregen wanneer hij op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS meerderjarig zou zijn geweest.
8.
Het middel verliest uit het oog dat op het moment dat [verzoeker] zijn visumaanvraag bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo deed, het woonplaatsvereiste van art. 6 lid 4 TOS reeds was vervallen.2. De uitleg die het middel aan dit vereiste geeft, is bovendien onjuist. Aangezien [verzoeker] in Suriname is geboren en hij op 25 november 1975 in Suriname woonde, zou hij op die datum ook bij meerderjarigheid op basis van art. 3 TOS de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen en op grond van art. 2 TOS het Nederlanderschap hebben verloren. [Verzoeker] heeft als minderjarige dus niet een andere nationaliteit verkregen dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Voor [verzoeker] stond, eenmaal meerderjarig geworden, de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS derhalve niet open. Voorts heeft de rechtbank niet geoordeeld dat alleen rechtsgeldig voor het Nederlanderschap kan worden geopteerd op Nederlands grondgebied.
9.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld en anders dan de klachten kennelijk aannemen, berust art. 6 lid 4 TOS niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden gelegenheid moet worden geboden alsnog door eigen vrije keuze te bepalen of hij de nationaliteit van zijn vader of moeder wil volgen, maar beoogt de bepaling slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor die gevallen waarin de werking van art. 6 leden 1 en 2 TOS ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS.3. Nu [verzoeker] als minderjarige niet een andere nationaliteit heeft verkregen dan hij zou hebben gekregen bij meerderjarigheid stond voor [verzoeker] de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS niet open. Het middel faalt derhalve.
10.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2013
Zie Protocol tot wijziging van de op 25 november 1975 te Paramaribo ondertekende Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname van 14 november 1994 (Trb. 1994, 280), in werking getreden op 1 december 1995 (Trb. 1995, 261).
Zie HR 26 juni 1987, LJN: AG5635, NJ 1988/135, m.nt. GRdG; HR 29 oktober 1999, LJN: AA3798, NJ 2003/601; H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, blz. 175-179. Zie ook de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 22 december 2009, LJN: BK3572, RvdW 2010/53 en vóór HR 7 mei 2010, LJN: BM3409, RvdW 2010/625 (beide zaken art. 81 RO).
Uitspraak 11‑01‑2013
Partij(en)
11 januari 2013
Eerste Kamer
11/05313
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], Suriname,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 364777/HA RK 10-210 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 september 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.