Hof 's-Hertogenbosch, 13-09-2011, nr. 20-003372-09
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT2663, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-09-2011
- Magistraten
Mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde, T.A. de Roos
- Zaaknummer
20-003372-09
- LJN
BT2663
- Roepnaam
Flora Fauna
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT2663, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑09‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ9167, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:896, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Rechtmatigheid tappen bij verdenking van overtreding artikel 13 Flora- en faunawet. Geen sprake van overtreding van artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, omdat deze bepaling niet verplicht tot het verzoeken een onderzoek van rijkswege in te stellen. Hof legt geldboete en deels voorwaardelijke gevangenisstraf op.
Mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde, T.A. de Roos
Partij(en)
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 5 oktober 2009 in de strafzaak met parketnummer 01-997001-07 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1965],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij:
- —
verdachte werd vrijgesproken van de gehele tenlastelegging;
- —
een aantal in het vonnis nader genoemde in beslag genomen voorwerpen werd onttrokken aan het verkeer;
- —
een aantal in het vonnis nader genoemde in beslag genomen voorwerpen werd teruggegeven aan verdachte.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- —
de verdachte voor de onder 1., 2., 3. 4. en 5. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- —
de onttrekking aan het verkeer zal gelasten van de in beslag genomen voorwerpen.
De verdediging heeft bepleit:
- —
primair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vervolging;
- —
subsidiair dat verdachte van de gehele tenlastelegging zal worden vrijgesproken;
- —
meer subsidiair dat verdachte ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging — en aldus de grondslag van het onderzoek — is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep — ten laste gelegd dat:
- 1.
hij in of omstreeks de periode van 14 augustus 2003 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven en/of Schijndel, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk één of meer dieren, één of meer eieren en/of één of meer producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse en/of beschermde uitheemse diersoort, te weten
- —
zogenaamde miereneieren, althans mierenpoppen van de Formica rufa en/of de Formica polyctena (zaak A1) en/of
- —
2, althans 1 boomklever(s) (A2) en/of
- —
1 barmsijs (A3) en/of
- —
4, althans een of meer kneu(en) en/of een boomleeuwerik (A4) en/of
- —
een of meer Europese eekhoorns (A5) en/of
- —
een of meer pestvogel(s) (A6) en/of
- —
een huisgors (A8) en/of
- —
2, althans 1, zomertortel(s) (A9) en/of
- —
een of meer wilde konijnen(A12)
heeft gekocht, verkocht, buiten Nederland heeft gebracht en/of onder zich heeft gehad;
- 2.
hij in of omstreeks de periode van 25 maart 2006 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) een gezondheidscertificaat ten behoeve van een of meer te verzenden dieren, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en/of voornoemde ander(en) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid dat/die gezondheidscertifica(a)t(en) voorzien van een stempel en/of een handtekening van een veterinair, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
- 3.
hij in of omstreeks de periode van 25 maart 2006 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) gezondheidscertifica(a)t(en) ten behoeve van een of meer te verzenden dieren (zaak B1 t/m B5, B9, B10, B12) en/of shipper's certification(s) for live animals (zaak B1 t/m 3, B5, B7, B9, B10, B14) — (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat dat/die certifica(a)t(en) en/of certification(s) met de te verzenden dieren werd(en) meegezonden en bestaande die valsheid of vervalsing van die/dat gezondheidscertifica(a)t(en) hierin dat dat/die certifica(a)t(en) valselijk was/waren voorzien van een (valse of vervalste) stempel en/of valselijk was/waren voorzien van een (valse) handtekening (die moest doorgaan voor de handtekening van de in het betreffende certificaat genoemde veterinair) en/of bestaande die valsheid of vervalsing van die/dat shipper's certification(s) for live animals hierin dat daarin werd aangegeven dat het transport aan alle (overheids)regels voldeed en de dieren in goede gezondheid en conditie verkeerden;
- 4.
hij in of omstreeks de periode van 25 maart 2006 tot en met 28 juni 2007 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, als degene die dieren, waaronder honden, konijnen, eekhoorns, chinchilla's, cavia's, hamsters, fretten, muizen, vogels, wasberen, patrijzen, herten, lama's, schapen en/of geiten anders dan in doorvoer buiten Nederland, te weten naar de Verenigde Arabische Emiraten en/of Aruba, wilde brengen, niet — in verband met de door dat/die land(en) van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied — heeft verzocht een onderzoek van Rijkswege in te stellen en/of merken aan te brengen en/of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat was voldaan aan de door die andere landen gestelde eisen;
- 5.
hij op of omstreeks 23 augustus 2007 te Eindhoven en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
- —
(een) diergeneesmiddel(en), zoals bedoeld in artikel 29 van de Diergeneesmiddelenwet, te weten Sulfadimidine Natrium (NL 7771) en/of Baycox (NL 02053) en/of
- —
(een) diergeneesmiddel(en) dat/die niet is/zijn geregistreerd, te weten Ronidazole 10%, Parasit-ex, Orni-Injection, Adeno en/of Nifuramycin
voorhanden en/of in voorraad heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging, omdat het opnemen van telefoongesprekken onrechtmatig was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.
Aan het verweer is allereerst ten grondslag gelegd dat het opnemen van telefoongesprekken gevoerd via de telefoonaansluiting [telefoonnummer 1] in de periode van 19 december 2007 tot 2 januari 2008 onrechtmatig was. Dit onderdeel van het verweer faalt reeds omdat, voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim, dit vormverzuim niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de hem ten laste gelegde feiten.
C.1
Voorts is aan het verweer ten grondslag gelegd — zakelijk weergegeven — dat bij het op 12 maart 2007 afgeven van het bevel en de machtiging tot het opnemen van telefoongesprekken is gehandeld in strijd met artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, aangezien:
- —
uit het proces-verbaal aanvraag bevel ex art. 126m van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) d.d. 8 maart 2007 niet een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv kan blijken;
- —
het misdrijf waarvan verdachte werd verdacht niet een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;
- —
het onderzoek het opnemen van telefoongesprekken niet dringend vorderde.
C.2
Het hof stelt vast dat uit het BOB-dossier blijkt dat in de strafzaak tegen verdachte door de officier van justitie op een aantal tijdstippen bevelen tot de inzet van dwangmiddelen, onder andere bevelen tot het opnemen van telecommunicatie, zijn afgegeven. Het eerste bevel in de onderhavige strafzaak tegen verdachte, te weten: een bevel tot het opnemen van telecommunicatie, dateert van 12 maart 2007.
C.3
Het proces-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126m Sv d.d. 8 maart 2007 bevat de navolgende informatie:
‘Door de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Algemene Inspectie Dienst werd op 8 november 2006 een proces-verbaal gegenereerd met daarin onder andere de navolgende tekst:
‘[betrokkene 1] uit Eindhoven vangt in de natuur op grote schaal beschermde zangvogels voor de handel. Voor het vangen is hij ongeveer een of meerdere dagen van huis. De vogels worden gelegaliseerd door ze te ringen met gemanipuleerde ringen. Het grootste gedeelte van de gevangen vogels wordt door hem niet thuis gehouden. Een afleveradres van hem was altijd [bedrijf] te Eindhoven. [betrokkene 1] maakt mogelijk gebruik van een rood/oranje bestelauto of grijs busje.’
De bron en informatie wordt als meestal betrouwbaar gekwalificeerd.
Voorts verklaren wij dat de Criminele Inlichtingen Eenheid van de AID op 6 december 2006 een proces-verbaal heeft gegenereerd met daarin onder andere de tekst:
‘Kortgeleden heeft de overheid in Groot-Brittannië bij een persoon een grauwe gors in beslag genomen. Deze vogel was voorzien van een valse ring en gekocht bij [bedrijf] te Eindhoven. De ring suggereert dat hij is afgegeven door de [naam].’
Ook deze informatie werd als meestal betrouwbaar gekwalificeerd.
Uit onderzoek op internet is gebleken dat door een zich [verdachte] noemende persoon op de site van Marktplaats veelvuldig vogels te koop worden aangeboden. Deze zich [verdachte] noemende persoon geeft als telefoonnummer op [telefoonnummer 2]. Blijkens informatie van de telecommunicatie-aanbieder is het nummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij [verdachte], [adres] te [woonplaats]. Uit verder onderzoek is gebleken dat [verdachte] de eigenaar is van het bedrijf [bedrijf], [adres] te [woonplaats].
[verdachte] / [bedrijf]:
Op 20 april 2004 is door de OvJ van het arrondissement Zwolle Lelystad aan verdachte [bedrijf] een transactie aangeboden van 200 euro ter zake artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en faunawet.
Op 21 januari 2005 is door de economische politierechter te 's‑Hertogenbosch [bedrijf] veroordeeld ter zake overtreding van artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en faunawet tot een geldboete van 650 euro waarvan 325 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Op 24 maart 2005 heeft de OvJ te 's‑Hertogenbosch verdachte [bedrijf] een transactie aangeboden van 500 euro ter zake het overtreden van artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en faunawet.
Op 17 oktober 2006 is verdachte [bedrijf] door het Functioneel Parket gedagvaard ter zake overtreding van artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en faunawet. Hiervoor is de verdachte [bedrijf] veroordeeld voor een geldboete van € 1200,- waarvan € 600,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.’
C.4
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het onder C.3 weergegevene van feiten en omstandigheden waaruit ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan het zich (wederom) schuldig maken aan het opzettelijk overtreden van artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet voortvloeit. Gelet op artikel 1a, onder 1o, juncto artikel 2, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, onder 1o, van de Wet op de economische delicten was derhalve sprake van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
C.5
Ingevolge artikel 126m, eerste en vijfde lid, Sv moet in dit verband ook de vraag worden beantwoord of dit misdrijf, als omschreven in artikel 67, eerste lid, gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. In de memorie van toelichting bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt ter zake van het begrip ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’, de navolgende toelichting gegeven:
‘Het vereiste dat misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, is ook onderdeel van de voorwaarden voor de infiltratie, de telefoontap en het opnemen van communicatie, in het kader van de traditionele opsporing, geregeld in titel IVa. De woorden ‘aard van het misdrijf’ duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carroussel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven (…) dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd (…).’
C.6
Gelet op de memorie van toelichting bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen ook omvangrijke milieudelicten een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet kan — afhankelijk van de omvang ervan — evenals het geval is bij (andere) milieudelicten, de ecologische leefomgeving aantasten of bedreigen. De Flora- en faunawet regelt de bescherming en instandhouding van in het wild levende planten- en diersoorten, ingegeven door overwegingen van natuurbescherming.
Daarbij staat instandhouding van de soort voorop door, met het oogmerk van instandhouding van de soort, aanslagen op dieren, zoals het vangen of doden, te voorkomen. Handelingen, zoals het jagen of het verhandelen van dieren, zijn slechts toelaatbaar indien daardoor de instandhouding en de ontwikkeling van de soort niet wordt aangetast.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van zodanige handelingen spelen in dat verband bijvoorbeeld de opbouw in leeftijdsklassen, de geslachtsverhouding bij dieren en de verspreiding van de populaties een rol. De handeling zal de duurzaamheid van de populatie of het ecosysteem waarvan het planten- of diersoort deel uitmaakt, niet mogen aantasten. Dit is tevens het uitgangspunt voor het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen.
Overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet kan aldus — zeker wanneer zij op grote schaal plaatsvindt — milieuschade opleveren doordat de instandhouding van de planten- of dierensoort en daarmee het ecosysteem waar de soort deel van uitmaakt wordt verstoord. Zij kan in zoverre, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, evenals andere milieudelicten een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
C.7
Op grond van het vorenstaande levert naar het oordeel van het hof het misdrijf waarvan verdachte werd verdacht, te weten: het zich (wederom) schuldig maken aan overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet, een ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’ als bedoeld in artikel 126m Sv op. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder C.3 heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op het bedrijfsmatige en internationale karakter van dat misdrijf.
C.8
Het hof overweegt tegen de achtergrond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voorts dat het belang van het in stand houden van beschermde diersoorten de inzet van dwangmiddelen zoals het opnemen van telecommunicatie rechtvaardigt. In aanmerking genomen het doel van het opnemen van telefoongesprekken zoals dat blijkt uit voormeld proces-verbaal aanvraag, te weten: het inzicht krijgen in de (criminele) contacten van en met verdachte die betrekking hebben op het feit waarvan verdachte werd verdacht, vorderde het onderzoek derhalve dringend de inzet van de onderhavige opsporingsbevoegdheid.
C.9
Voor alle overige bevelen, afgegeven in een later stadium/onderzoeksperiode van het voorbereidend onderzoek tegen verdachte, geldt dat het hof heeft geconstateerd dat aan ieder van die afgegeven bevelen een proces-verbaal ten grondslag ligt. Die processen-verbaal bevatten telkens (aanvullende) informatie die ieder voor zich, in onderlinge samenhang bezien met de eerdere informatie die uit het onderzoek was voortgevloeid, voldoende grond vormen voor de verdenking van — onder meer — artikel 13 van de Flora- en faunawet tegen verdachte, zodat die bevelen ook konden worden afgegeven.
C.10
Van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte is derhalve geen sprake.
D.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
hij in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk dieren en eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten
- —
zogenaamde miereneieren, althans mierenpoppen van de Formica rufa en/of de Formica polyctena en
- —
twee kneuen en een boomleeuwerik en
- —
een Europese eekhoorn en
- —
wilde konijnen
heeft gekocht, verkocht, buiten Nederland heeft gebracht en/of onder zich heeft gehad.
- 2.
hij in de periode van 25 maart 2006 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, meermalen telkens een gezondheidscertificaat ten behoeve van een of meer te verzenden dieren, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of voornoemde ander(en) telkens valselijk en in strijd met de waarheid dat gezondheidscertificaat voorzien van een stempel en/of een handtekening, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
- 3.
hij in de periode van 25 maart 2006 tot en met 23 augustus 2007 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals gezondheidscertificaat ten behoeve van een of meer te verzenden dieren — elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — als ware dat geschrift telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat die certificaten met de te verzenden dieren werden meegezonden en bestaande die valsheid van die gezondheidscertificaten hierin dat die certificaten waren voorzien van een valse stempel en/of valselijk waren voorzien van een handtekening (die moest doorgaan voor de handtekening van de in het betreffende certificaat genoemde veterinair).
- 4.
hij in de periode van 25 maart 2006 tot en met 28 juni 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk als degene die dieren, waaronder honden, konijnen, eekhoorns, chinchilla's, cavia's, hamsters, fretten, muizen, vogels, wasberen, patrijzen, herten en geiten anders dan in doorvoer buiten Nederland, te weten naar de Verenigde Arabische Emiraten, wilde brengen, niet — in verband met de door dat/die land(en) van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied — heeft verzocht een onderzoek van Rijkswege in te stellen;
- 5.
hij op 23 augustus 2007 te Eindhoven opzettelijk diergeneesmiddelen die niet zijn geregistreerd, te weten Orni-Injection en Adeno, voorhanden heeft gehad
en
hij op 23 augustus 2007 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk diergeneesmiddelen die niet zijn geregistreerd, te weten Ronidazole 10% en Nifuramycin voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
E.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
F.
Op grond van de argumenten die ten grondslag lagen aan het ontvankelijkheidsverweer, zoals weergegeven onder C.1, heeft de verdediging betoogd dat bewijsuitsluiting dient te volgen. Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als gehanteerd bij de verwerping van deze onderdelen van het ontvankelijkheidsverweer onder C.
G.
Met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde
G.1.1
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat verdachte van het onder 1. ten laste gelegde met betrekking tot de eekhoorn dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat de onderhavige eekhoorn niet een Europese eekhoorn is, doch een kruising tussen een Japanse witbuikeekhoorn en een eekhoorn van een onbekende soort, welke gekruiste eekhoorn geen beschermde inheemse diersoort is. Voorts kan uit de verklaring van [betrokkene 2] niet worden afgeleid dat de eekhoorn een Europese eekhoorn is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
G.1.2.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de conclusie van ing. [betrokkene 2], collectiebeheerder Aves & Mammalia bij het Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, dat de onderhavige eekhoorn een Europese rode eekhoorn (sciuris vulgaris) is, zou moeten worden getwijfeld.
Gelet op de brief van [betrokkene 2], bezien in onderling verband met de overige bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat de onderhavige eekhoorn een Europese rode eekhoorn (sciuris vulgaris) is, welke gelet op artikel 1 en bijlage 1 van de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten (Stcrt. 2001, 220) een beschermde inheemse diersoort is op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Flora- en faunawet.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
H.
Met betrekking tot het onder 3. ten laste gelegde
H.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat het (doen) gebruiken van de gezondheidscertificaten doelbewust moet gebeuren, omdat daarvoor vereist is dat een bewust oogmerk bestaat, en dat voor het geschrift voldoende is dat de aanmerkelijke kans op de valsheid wordt aanvaard, terwijl bij verdachte iedere vorm van zulk opzet ontbreekt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
H.2
De stelling van de raadsman dat voor het (doen) gebruiken van de gezondheidscertificaten vereist is dat een bewust oogmerk bestaat, vindt geen steun in het recht.
Op grond van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is slechts sprake van valsheid in geschrift indien men een geschrift vervalst of valselijk opmaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Het vervalsen of valselijk opmaken van het geschrift vereist derhalve doelbewustheid met betrekking tot het (doen) gebruiken van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst.
Onder 3. is evenwel ten laste gelegd — kort gezegd — het opzettelijk gebruikmaken van (onder meer) valse of vervalste gezondheidscertificaten als ware deze echt en onvervalst, zoals is strafbaar gesteld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voor een bewezenverklaring van dit feit moet de verdachte (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het gebruik maken van de gezondheidscertificaten als waren deze echt en onvervalst en op het valse of vervalste karakter van deze gezondheidscertificaten.
H.3
Onder 2. heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen de gezondheidscertificaten valselijk heeft opgemaakt. Uit de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen kan dan ook volgen dat verdachte wat betreft het onder 3. bewezen verklaarde opzet heeft gehad op het valse karakter van de gezondheidscertificaten. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen door toezending van deze valse gezondheidscertificaten aan een derde, te weten: de agent op Schiphol, opzettelijk gebruik gemaakt van de gezondheidscertificaten als ware deze echt en onvervalst.
I.
Met betrekking tot het onder 5. ten laste gelegde
I.1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat verdachte er vanuit is gegaan dat hij de diergeneesmiddelen legaal onder zich mocht houden en dat hij hier ook vanuit had kunnen gaan omdat de producten vrijelijk werden verhandeld op markten en in winkels. Voor zover de verdediging hiermee heeft willen betogen dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 5. ten laste gelegde, overweegt het hof als volgt.
I.2
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht behoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In het onderhavige geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het voorhanden hebben van Orni-Injection, Adeno, Ronidazole 10% en Nifuramycin. Verdachtes opzet hoefde niet (tevens) gericht te zijn op het feit dat het ging om niet geregistreerde diergeneesmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
J.1
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij ten aanzien van het onder 4. bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren degene die dieren buiten Nederland wil brengen er niet toe verplicht te verzoeken een onderzoek van Rijkswege in te stellen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
J.2
Het is de kennelijke bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging geweest om onder 4. het verwijt te formuleren dat — kort gezegd — verdachte — al dan niet in vereniging met een ander of anderen — artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft overtreden. Dit artikel luidt sinds de inwerkingtreding op 29 december 1994 als volgt:
- ‘1.
In verband met door landen van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied kan degene die dieren en produkten van dierlijke oorsprong anders dan in doorvoer buiten Nederland wil brengen, verzoeken een onderzoek van Rijkswege in te stellen, alsmede merken aan te brengen of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat voldaan is aan door die andere landen gestelde eisen.
- 2.
Onze Minister kan omtrent de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken nadere regelen stellen.’
J.3
Artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is als artikel 73a opgenomen in de ontwerp-Gezondheids- en welzijnswet voor dieren middels een nota van wijziging. De toelichting in de nota van wijziging bij het voorgestelde artikel 73a luidt als volgt:
‘In artikel 73a wordt de mogelijkheid geopend om door het Rijk keuringen te laten verrichten naar de eisen die landen of bedrijven uit die landen stellen. Dit artikel ziet op die gevallen waarvoor ter zake geen zodanige Nederlandse veterinaire exporteisen zijn gesteld. Een exporteur kan in dergelijke gevallen zoals tot nu toe ook gebruikelijk is geweest verzoeken van rijkswege een onderzoek in te stellen of wordt voldaan aan de eisen van het land van bestemming en daarvoor bewijzen of merken af te geven.’
J.4
Naar het oordeel van het hof kan uit de tekst van artikel 79, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren noch uit de wetsgeschiedenis volgen dat degene die dieren en producten van dierlijke oorsprong anders dan in doorvoer buiten Nederland wil brengen verplicht is te verzoeken een onderzoek van Rijkswege in te stellen. De tekst van de wet schrijft zulks niet dwingend voor, terwijl ook niet uit de wetgeschiedenis kan volgen dat beoogd is zulks dwingend voor te schrijven. Immers, daaruit blijkt slechts dat men om een zodanig onderzoek kan verzoeken en dat met het betreffende artikel een mogelijkheid daartoe is geopend.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat op grond van artikel 1, onder 2o, van de Wet op de economische delicten overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een economisch delict is. Evenmin kan daaraan afdoen dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van artikel 81, derde lid, onder a, van de Gezondheids- en welzijnswet een officiële erkenning voor bepaalde tijd kan intrekken indien de ondernemer ten behoeve van wiens bedrijf de officiële erkenning is verleend, in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens artikel 79. Het hof begrijpt deze bepalingen aldus dat beoogd is op te kunnen treden tegen handelen in strijd met krachtens artikel 79, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te stellen nadere regels. Niet gebleken is dat door de minister dergelijke nadere regels zijn gesteld.
J.5
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het onder 4. bewezen verklaarde — het niet verzoeken een onderzoek van rijkswege in te stellen — geen overtreding van artikel 79 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren oplevert, omdat deze bepaling niet verplicht tot het verzoeken een onderzoek van rijkswege in te stellen. Ook overigens is niet gebleken dat het onder 4. bewezen verklaarde een strafbaar feit oplevert. Bijgevolg is het onder 4. bewezen verklaarde niet strafbaar, zodat verdachte te dien aanzien zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
K.1
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat verdachte van het onder 1. ten laste gelegde ten aanzien van de boomleeuwerik moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat de ringmaat van de boomleeuwerik in 2009 is aangepast van 2,5 millimeter in 3,2 millimeter, zodat toepassing zou moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof begrijpt het verweer aldus dat door toepassing van deze wijziging verdachte zich kan beroepen op de vrijstelling van artikel 5 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, zodat het bewezen verklaarde ten aanzien van de boomleeuwerik niet strafbaar is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
K.2
Op grond van artikel 5 juncto bijlage 1 bij de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens zoals deze luidde ten tijde van het ten laste gelegde moest de boomleeuwerik zijn voorzien van een in Nederland afgegeven gesloten pootring met een maximale diameter van 2,5 millimeter.
Thans zou de boomleeuwerik op grond van artikel 5 juncto de bijlage bij de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens moeten zijn voorzien van een in Nederland afgegeven gesloten pootring met een maximale diameter van 3,2 millimeter, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat een grotere diameter in verband met de dikte van de poot noodzakelijk is.
K.3
De toelichting bij de wijziging van de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens houdt het volgende in:
‘Op grond van artikel 5 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en artikel 12 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten geldt een aantal vrijstellingen van onder meer het verbod op het onder zich hebben van in gevangenschap geboren en gefokte vogels.
Omdat lastig controleerbaar is of een vogel gefokt is, dan wel in het wild is gevangen, is aan de vrijstellingen de voorwaarde verbonden dat de vogel — buiten enkele specifieke situaties — voorzien moet zijn van een naadloos gesloten pootring. De regeling voorziet in technische eisen waaraan gesloten pootringen moeten voldoen en nadere regels over de aanvraag, afgifte, kosten en het gebruik van in Nederland uit te reiken gesloten pootringen.
Met de regeling is beoogd om een systeem te creëren dat waarborgt dat naadloos gesloten pootringen uitsluitend worden aangebracht op vogels die daadwerkelijk in gevangenschap geboren en gefokt zijn. Dit systeem kent de volgende elementen.
De bijlage bij de regeling bevat per vogelsoort voorgeschreven ringmaten.
(…)
Met de wijziging van de regeling worden voorts enkele knelpunten in de praktijk opgelost.
(…)
Het tweede knelpunt betreft het systeem van maximale diametermaten voor de gesloten pootringen per vogelsoort. De voorgeschreven maten zijn afgestemd op de gemiddelde dikte van de poten van gefokte vogels die pas geboren zijn. Naarmate met vogels doorgefokt wordt, worden de vogels in de regel forser en worden de poten dikker. Gelet hierop past de voorgeschreven ringmaat per vogelsoort niet altijd om de poot van een in gevangenschap gefokte vogel van deze soort. De voorziening die daarvoor in de regeling is opgenomen betreft het introduceren van de mogelijkheid voor de vogelhouders om voor het ringen van in Nederland in gevangenschap geboren en gefokte vogels gesloten pootringen te gebruiken met een diameter die groter is dan de maximale diameters die genoemd zijn in de bijlage bij de regeling. Hiertoe wordt aan artikel 5 een tweede lid toegevoegd (artikel I, onderdeel B). Op het moment dat een jonge vogel geringd moet worden en de voorgeschreven ringmaat blijkt te klein te zijn, mag een ring met een grotere diameter worden gebruikt. De houder van de vogel dient dan wel aannemelijk te kunnen maken dat het gebruik van een pootring met de in de bijlage vastgestelde maximale diameter niet mogelijk is.’
K.4
Uit het hiervoor onder K.3 weergegevene volgt dat de wijziging niet voortvloeit uit een verandering van inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vóór de inwerkingtreding van de wijziging gepleegde overtredingen van artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Derhalve wordt het recht dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde feit toegepast.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.
L.
Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:
‘Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.’
Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:
‘Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.’
Het onder 3. bewezen verklaarde levert op:
‘Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd.’
Het onder 5. bewezen verklaarde levert op:
‘Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
en
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.’
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
M.
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat eventueel artikel 56, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van toepassing zou kunnen zijn. Het hof zal gelet op het onder 2. en 3. bewezen verklaarde en gelet op het bepaalde in artikel 56, tweede lid, Wetboek van Strafrecht ten aanzien van het onder 2. en 3. bewezen verklaarde één strafbepaling toepassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straffen
N.
Op grond van de argumenten die ten grondslag lagen aan het ontvankelijkheidsverweer heeft de verdediging betoogd dat strafvermindering dient te volgen. Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als gehanteerd bij de verwerping van deze onderdelen van het ontvankelijkheidsverweer.
O.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal opleggen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op
- —
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
de omstandigheid dat het ongecontroleerde bezit van en de handel in beschermde inheemse diersoorten de natuurlijke populaties grote schade kunnen toebrengen en kunnen bijdragen aan een vermindering van de overlevingskansen van die soorten in het wild;
- —
de omstandigheid dat door het bewezen verklaarde onder 2. en 3. het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer mag worden gesteld in de echtheid van gezondheidscertificaten als de onderhavige is verstoord;
- —
de omstandigheid dat verdachte ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. bewezen verklaarde kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin;
- —
de omstandigheid dat door het onder 5. bewezen verklaarde artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet is overtreden, welke bepaling tot doel heeft dat slechts diergeneesmiddelen mogen worden gebruikt waarvan, op basis van deugdelijk onafhankelijk onderzoek, vast is komen te staan dat zij geen gevaren opleveren voor de gezondheid van mensen en niet schadelijk zijn voor de gezondheid van dieren.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 juli 2011, waaruit blijkt dat hij niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
- —
de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. In verband daarmee heeft het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete tot uitgangspunt genomen.
Het hof acht het evenwel niet noodzakelijk dat de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten opnieuw van zijn vrijheid zal worden beroofd, gelet op hetgeen met betrekking tot de persoon van de verdachte is gebleken en gezien de periode die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Derhalve acht het hof oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede van een geldboete in het onderhavige geval een passende reactie.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof evenwel aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 18 september 2007, de dag waarop verdachte in verband met de onderhavige feiten in verzekering is gesteld.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 5 oktober 2009. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Het hof constateert voorts dat het dossier eerst na verloop van meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep (op 7 oktober 2009) ter griffie van het hof is binnengekomen, te weten op 27 juli 2010, en dat de behandeling van de zaak in hoger beroep daarna niet zo voortvarend is geweest dat deze te late inzending daardoor is gecompenseerd.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof ziet in de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn ziet het hof aanleiding een deels voorwaardelijke geldboete ter hoogte van EUR 4.500,00 op te leggen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de op te leggen geldboete in termijnen mag worden voldaan.
Met oplegging voorts van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 5. ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 13 van de Flora- en faunawet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c, 36b, 36c, 47, 56, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4. bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1., 2., 3. en 5. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 151 (honderdeenenvijftig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 120 (honderdtwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 20 (twintig) termijnen van 1 maand, elke termijn groot EUR 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro).
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- —
elf potten à 300 gram, Ronidazole 10%;
- —
één omdoos met twee verpakkingen à 25 gram Nifuramycin en twee verpakkingen à 5 gram Nifuramycin.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- —
twee omdozen à 500 gram Sulfadimidine Natrium;
- —
één flacon à één liter Baycox 2,5%;
- —
acht omdoosjes inhoudende flesjes à 50 ml Parasit-ex;
- —
twee omdoosjes inhoudende flesjes à 100 ml Parasit-ex.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 13 september 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.