ABRvS, 09-04-2010, nr. 201001194/1/V3
ECLI:NL:RVS:2010:BM1017, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-04-2010
- Zaaknummer
201001194/1/V3
- LJN
BM1017
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM1017, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑04‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BK8213, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BK8213, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 30 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2010/216
Uitspraak 09‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Dublin / Griekenland / interstatelijk vertrouwensbeginsel / NOAS-rapport / door de President van het EHRM gestelde vragen / geen concrete aanwijzingen In het door de vreemdeling ingeroepen NOAS-rapport wordt geconcludeerd dat, als gevolg van ernstige tekortkomingen in het Griekse asielsysteem, asielzoekers in Griekenland een reëel risico lopen op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat, gelet op de willekeurige wijze waarop die uitzettingen plaatsvinden, niet kan worden gesteld dat vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Griekenland zijn overgedragen een hogere mate van bescherming genieten dan anderen. Uit het rapport en de daarin genoemde voorbeelden blijkt evenwel noch dat de conclusies daarin mede zijn gebaseerd op ervaringen van in het kader van de Verordening overgedragen asielzoekers, noch dat deze vreemdelingen een risico op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen van zodanige aard en omvang dat het als reëel kan worden aangemerkt. Het rapport bevat dan ook geen concrete aanwijzingen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen met betrekking tot deze vreemdeling niet zal nakomen. De door de vreemdeling ingeroepen door de President van het EHRM bij brieven van 6 en 9 november 2009 gestelde vragen leveren, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2010 in zaak nr. 200905823/1/V3; www.raadvanstate.nl), geen grond op voor de conclusie dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Griekenland aan overdracht in de weg staan. Gelet op het voorgaande klaagt de minister terecht dat hij in het genoemde rapport en de genoemde vragen geen grond heeft hoeven zien om niet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel vast te houden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister in het NOAS-rapport en de door de President van het EHRM gestelde vragen aanleiding had moeten zien voor het verrichten van nader onderzoek. De grief slaagt.
Partij(en)
201001194/1/V3.
Datum uitspraak: 9 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 4 januari 2010 in zaak nr. 09/33682 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie, thans de minister, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.2.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat het rapport van de Norwegian Organisation for Asylum Seekers, het Norwegian Helsinki Committee en Aitima van oktober 2009, met de titel 'Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece', (hierna: het NOAS-rapport) en de vragen die bij brieven van 6 en 9 november 2009 zijn gesteld door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) aan Nederland, Griekenland, de hoge commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (hierna: de UNHCR) en de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, waarin wordt gerefereerd aan genoemd rapport, aanknopingspunten geven voor twijfel of Griekenland zijn uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM voortvloeiende verplichting de vreemdeling niet te refouleren, zal naleven en dat de staatssecretaris van Justitie daarom niet zonder nader onderzoek heeft mogen aannemen dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens de vreemdeling zal nakomen.
2.3.
De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot deze overweging is gekomen en betoogt daartoe, samengevat weergegeven, dat met het NOAS-rapport niet aannemelijk is gemaakt dat zich in deze zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Griekenland van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Daarbij wijst de minister erop dat nog immer niet is gebleken van concrete aanwijzingen van refoulement van asielzoekers die onder de werking van de Verordening aan Griekenland zijn overgedragen nu in het NOAS-rapport uit gestelde gebeurtenissen ten aanzien van vreemdelingen die niet in het kader van de Verordening zijn overgedragen conclusies lijken te worden getrokken voor asielzoekers die wel in het kader van de Verordening worden overgedragen.
Verder betoogt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009 in zaak nr. 200905828/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dat voornoemde vragen van de President van het EHRM niet aan de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staan. Indien het EHRM in algemene zin van oordeel zou zijn dat de algemene situatie waarin asielzoekers in Griekenland verkeren aan overdracht in de weg staat, zou een algemeen beleid ten aanzien van het treffen van interim measures in zaken waarin overdracht aan Griekenland aan de orde is in de rede liggen. Van een dergelijk beleid is echter geen sprake, aldus de minister. Hij wijst er in dit verband op dat nog steeds verzoeken om interim measures, waaronder die van Afghaanse asielzoekers, worden afgewezen en dat op 26 januari 2010 een eerder ten aanzien van een Irakees gezin getroffen interim measure is opgeheven nadat de agent van de Nederlandse regering enkele vragen had beantwoord. Volgens de minister kan hieruit niet worden afgeleid dat het EHRM inmiddels tot een andere conclusie is gekomen dan die blijkt uit het arrest van 2 december 2008, nr. 32733/08, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (RJ&D ECHR 2008, JV 2009/41).
2.4.
In het door de vreemdeling ingeroepen NOAS-rapport wordt geconcludeerd dat, als gevolg van ernstige tekortkomingen in het Griekse asielsysteem, asielzoekers in Griekenland een reëel risico lopen op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat, gelet op de willekeurige wijze waarop die uitzettingen plaatsvinden, niet kan worden gesteld dat vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Griekenland zijn overgedragen een hogere mate van bescherming genieten dan anderen. Uit het rapport en de daarin genoemde voorbeelden blijkt evenwel noch dat de conclusies daarin mede zijn gebaseerd op ervaringen van in het kader van de Verordening overgedragen asielzoekers, noch dat deze vreemdelingen een risico op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen van zodanige aard en omvang dat het als reëel kan worden aangemerkt. Het rapport bevat dan ook geen concrete aanwijzingen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen met betrekking tot deze vreemdeling niet zal nakomen.
De door de vreemdeling ingeroepen door de President van het EHRM bij brieven van 6 en 9 november 2009 gestelde vragen leveren, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2010 in zaak nr. 200905823/1/V3; www.raadvanstate.nl), geen grond op voor de conclusie dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Griekenland aan overdracht in de weg staan.
Gelet op het voorgaande klaagt de minister terecht dat hij in het genoemde rapport en de genoemde vragen geen grond heeft hoeven zien om niet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel vast te houden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister in het NOAS-rapport en de door de President van het EHRM gestelde vragen aanleiding had moeten zien voor het verrichten van nader onderzoek.
De grief slaagt.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 september 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.6.
Voor zover de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, onder meer onder verwijzing naar verschillende stukken anders dan hiervoor in 2.4. genoemd, klaagt dat hij door Griekenland dreigt te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en dat in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009. Uit overweging 2.7.1. van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
Bij nader stuk heeft de vreemdeling een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 februari 2010 in zaak nr. 09/40547 (LJN BL3933) overgelegd. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd zich te beroepen op het in die uitspraak genoemde rapport van de UNHCR, kan dit rapport niet bij de beoordeling worden betrokken, nu de vreemdeling dit rapport niet heeft overgelegd en zich hierop bovendien slechts in algemene zin beroept.
2.7.
De vreemdeling betoogt verder dat de minister heeft miskend dat hem in Griekenland zelf een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten. Hij wijst er in dit verband onder meer op dat Griekenland Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten niet naleeft. Tevens voert hij aan dat hij alleen dan aan Griekenland zou mogen worden overgedragen indien hij daar als alleenstaande minderjarige asielzoeker adequaat wordt opgevangen. De stichting Nidos zal hem, indien de opvang in Griekenland niet adequaat is geregeld, niet laten vertrekken, aldus de vreemdeling.
2.7.1.
Waar de vreemdeling betoogt dat hem in Griekenland zelf, gelet op de slechte detentieomstandigheden en het ontbreken van opvang- en andere voorzieningen, een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten, wordt in eerste instantie eveneens verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van 3 november 2009. Uit overweging 2.8. en volgende van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond in zoverre faalt.
Hetgeen de vreemdeling voorts heeft aangevoerd met betrekking tot zijn minderjarigheid biedt geen grond voor het oordeel dat in Griekenland in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend. De enkele stelling dat de stichting Nidos zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van Griekenland niet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden en zij de vreemdeling niet zal laten gaan indien voor hem geen adequate opvang en begeleiding voorhanden zullen zijn, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaruit niet blijkt dat er in Griekenland voor alleenstaande minderjarigen zoals de vreemdeling geen opvang- en voogdijmogelijkheden zouden kunnen worden getroffen. In dit kader is voorts van belang dat de minister ter zitting van de Afdeling erop heeft gewezen dat (gestelde) minderjarigen bij de overdracht naar Griekenland worden geëscorteerd. In zoverre faalt deze beroepsgrond eveneens.
2.8.
Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 september 2009 is ongegrond.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 januari 2010 in zaak nr. 09/33682;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010
373-595.
Verzonden: 9 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser