Hof 's-Hertogenbosch, 04-10-2022, nr. 200.286.739, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:3329
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
200.286.739_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3329, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑10‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2021:285, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑02‑2021; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
onrechtmatige onttrekkingen bewezen?
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.739/01
arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
hierna te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg,
tegen
Stichting Scholengroep Pontes (in de plaats getreden van Stichting Vliedberg),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
eiseres in het incident,
hierna te noemen Pontes,
advocaat: mr. A. Klaassen te Barneveld,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 februari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/364518 / HA ZA 19-659 gewezen vonnis van 26 augustus 2020.
5. Het verdere verloop van de procedure
5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 2 februari 2021 en de aldaar genoemde processtukken;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De Vliedberg exploiteert een Orthopedagogisch en Didactisch Leercentrum waarin diverse scholen uit Zeeland participeren. [appellante] heeft onder andere in de periode 2012 tot 2018 als administratief medewerkster werkzaamheden verricht in dienst danwel ten behoeve van de Vliedberg. Zij boekte in haar functie de facturen en bankmutaties in de administratie, ze verzorgde de betalingen en ze beschikte over de bankpassen van de Vliedberg.
Bij het voorbereiden van de jaarrekening 2017 is geconstateerd dat er in 2017 en 2018 gelden waren onttrokken aan het vermogen van de Vliedberg. In dat kader hebben de ingehuurde financieel medewerkers, de [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] , op 1 november 2018 een gesprek met [appellante] gevoerd. Voornoemde heren hebben in een samenvatting van het gesprek het volgende geschreven:
“(…) 1. Bij de aanvang van het gesprek hebben wij haar het doel van het gesprek uitgelegd.
2. [appellante] heeft na het aanhoren van onze toelichting op onze bevindingen en na lezen van de bevindingen direct erkend en spijt betuigd dat zij de opnames en de onrechtmatige (pin)betalingen heeft gedaan. Wij hebben haar op geen enkele wijze onder druk gezet.
3. Onze vraag of zij ook in 2016 of eerdere jaren onrechtmatige kasopnames en/of betalingen heeft verricht, heeft zij ontkennend geantwoord;
4. Zij heeft verklaard dat zij niet heeft samengewerkt met een of meer oud-collega’s;
(…)
6. [appellante] wilde de reden slechts globaal toelichten: financiële problemen die ook hebben geleid tot de recente verkoop van het huis. Haar gezin woont op dit moment in een vakantiewoning;
7. [appellante] heeft toegezegd het over 2017 en 2018 door ons berekende bedrag (ca € 50.000,00) direct terug te betalen. Zij heeft dit gedaan (zie de bijlage). Door de verkoop van het huis was volgens haar per direct terug betalen mogelijk;
8. Wij hebben [appellante] aangegeven dat de terugbetaling van het bedrag over 2017 en 2018 een positief signaal is naar het bestuur, maar dat het aan het bestuur zelf is om eventuele vervolgstappen te ondernemen. (…) ‘Immuniteit’ is op geen enkel moment door ons toegezegd. (…)”.
[appellante] heeft op 1 november 2018 een bedrag van € 49.946,99 aan de Vliedberg betaald.
Op verzoek van de Vliedberg heeft [Persoon A] (hierna te noemen: “ [Persoon A] ”) een onderzoek verricht naar onregelmatigheden in de financiën en financiële administratie van de Vliedberg over de jaren 2012 tot en met 2016. [Persoon A] is werkzaam bij [x] accountants & belastingadviseurs en is geregistreerd in het Landelijk Register van Gerechtelijk Deskundigen (LRGD). Hij rapporteert zijn opdracht te hebben uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants), handreiking 1112 Persoonsgerichte onderzoeken en de richtlijnen LRGD.
In zijn rapport d.d. 26 juni 2019 (hierna te noemen: ‘het rapport’) heeft [Persoon A] onder punt 8 ‘Samenvatting uitkomsten onderzoek’ het volgende vermeld:
“Geconstateerde onregelmatigheden zoals vastgelegd in bijlage IA en IB:
Boekjaar 2013 specificatie in bijlage IA, samenvatting op blz. 10 30.289,76
Boekjaar 2014 specificatie in bijlage 1B, samenvatting op blz. 19 53.165,26
Boekjaar 2015 specificatie in bijlage 1B, samenvatting op blz. 44 72.592,50
Boekjaar 2016 specificatie in bijlage 1B, samenvatting op blz. 66 58.507,22
214.554,74
Geconstateerde onregelmatigheden zoals vastgelegd in bijlage II
Periode 1-1-2013 tot en met 30-06-2015 11.731,73
Periode 1-7-2015 tot en met 31-12-2016 5.137,40
16.869,13
Totaal 231.423,87
Met betrekking tot de in bijlage I vermelde posten kan op grond van de feiten, dat de uitgaven hebben plaatsgevonden met bankpassen die aan [appellante] ter beschikking stonden en/of dat die uitgaven door [appellante] zijn verdoezeld in de administratie, de conclusie worden getrokken dat er betreffende deze posten sprake is van onregelmatigheden die toe te rekenen zijn aan [appellante] .
Met betrekking tot de in bijlage II vermelde posten wordt verwezen naar de motivering onder hoofdstuk 7. Onderzoek, punt b.2. Met betrekking tot deze posten kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de conclusie worden getrokken deze uitgaven onregelmatigheden betreffen die toe te rekenen zijn aan [appellante] .
Uit het onderzoek is niet gebleken dat naast [appellante] nog andere personen bij de geconstateerde onregelmatigheden zijn betrokken. Het totaalbedrag van € 231.423,87 aan onregelmatigheden is toe te rekenen aan [appellante] .”.
Op 14 juni 2019 heeft [Persoon A] een concept van het rapport aan [appellante] toegestuurd. [appellante] stuurt daarop op 21 juni 2019 het volgende e-mailbericht aan [Persoon A] :
“Geachte [Persoon A] ,
Ik ben erg geschrokken van de omvang van het concept deskundigenbericht.
Ik er nog niet aan toe gekomen om alle bijlagen door te nemen, ook is het erg confronterend.
Ik had dit allemaal nooit mogen doen, het waren niet de leukste jaren op de Vliedberg nadat [naam 1] vertrokken was en we te horen kregen dat de Vliedberg opgeheven zou worden.
Dit alles is natuurlijk geen excuus.
Ook ben ik erg benieuwd wat er nu verder gaat gebeuren, heb er slapeloze nachten van.
Wellicht mag/kan ik een afspraak met u maken om eea door te spreken.”.
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft de Vliedberg, kort samengevat, een, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van
I. het onttrokken bedrag van € 231.423,87 te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. de onderzoekskosten van € 35.073,74 te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. de kosten van beslaglegging van € 1.595,02;
IV. de buitengerechtelijke kosten van € 15.000,00, subsidiair € 4.840,00 en
V. de proceskosten alsmede de nakosten.
6.2.2
De Vliedberg heeft aan haar vordering onrechtmatig handelen van [appellante] ten grondslag gelegd. [appellante] heeft, aldus de Vliedberg, tijdens haar werkzaamheden voor en ten behoeve van de Vliedberg, gelden onttrokken aan de Vliedberg. Subsidiair heeft de Vliedberg een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking door [appellante] en meer subsidiair een beroep gedaan op artikel 7:661 BW. Daarnaast heeft de Vliedberg aanspraak gemaakt op vergoeding van de gevolgschade in de vorm van onder meer kosten van onderzoek, beslag en buitengerechtelijke werkzaamheden.
6.2.3.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld tot betaling van het gevorderde onder I, de onttrokken gelden met rente, het gevorderde onder III, de kosten van beslaglegging, en het gevorderde onder V. Deze veroordelingen heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige vorderingen heeft de rechtbank afgewezen.
6.3.
Nadat het bestreden vonnis was gewezen, heeft de Vliedberg de vorderingen die zij in deze procedure aanhangig heeft gemaakt, gecedeerd aan Pontes. Het hof heeft bij arrest van 2 februari 2021 op verzoek van de Vliedberg vastgesteld dat de procedure ex artikel 225 Rv is geschorst en overeenkomstig artikel 227 Rv is hervat waarbij Pontes als procespartij in de plaats van de Vliedberg is getreden.
6.4.1.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Zij concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van Pontes in haar vorderingen althans tot ontzegging van de vorderingen met vernietiging van het bestreden vonnis.
6.4.2.
Pontes heeft in het incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Zij concludeert tot een gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en het alsnog veroordelen van [appellante] tot betaling van € 25.156,24 aan onderzoekskosten en de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
6.5
Grief I van het principaal beroep is gericht tegen de door de rechtbank in de feitenvaststelling opgenomen omstandigheid dat [appellante] op 1 november 2018 € 49.946,99 heeft terugbetaald. Volgens [appellante] suggereert het daarin opgenomen woordje “terug” al dat zij dit bedrag onttrokken heeft, wat zij juist betwist.
Deze grief kan echter nergens toe leiden en kan verder onbesproken blijven, omdat het hof dit in zijn feitenvaststelling in zoverre zelf al heeft onderzocht en vastgesteld. Of (en in hoeverre) dit leidt tot een andere uitkomst, hangt af van de (te onderzoeken) andere grieven.
6.6.1.
Grief II van het principaal hoger beroep richt zich tegen de volgende overweging van de rechtbank:
“(…)Naar aanleiding van de geconstateerde onregelmatigheden in de financiële administratie van de Vliedberg over de jaren 2017 en 2018 heeft [appellante] in een gesprek dat zij op 1 november 2018 met financieel adviseurs [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] heeft gevoerd, erkend dat zij over die jaren een bedrag onrechtmatig heeft onttrokken aan de Vliedberg. Diezelfde dag heeft [appellante] in dat kader een bedrag van € 49.946,99 terugbetaald aan de Vliedberg. Aan het standpunt van [appellante] dat hierbij grote druk zou zijn uitgeoefend door de Vliedberg wordt als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan. Ook de stelling van [appellante] dat de Vliedberg heeft aangegeven dat als de betaling zou worden verricht, er geen aangifte zou volgen en de zaak daarmee klaar zou zijn wordt, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd.(…)”
[appellante] stelt het bedrag te hebben betaald omdat er grote druk op haar werd uitgeoefend.
[appellante] betwist de hiervoor aangehaalde samenvatting van het gesprek van 1 november 2018. Voorts heeft, aldus [appellante] , de rechtbank miskend dat de vordering van Pontes ziet op de jaren voorafgaande aan 2017 en 2018 en volgens de samenvatting heeft [appellante] hierover verklaard dat zij geen onrechtmatige kasopnames en/of betalingen heeft verricht.
6.6.2.
Voor zover [appellante] opwerpt dat Vliedberg tegenover haar overmaking van€ 49.946,99 afstand heeft gedaan van een mogelijke vordering voor de jaren 2012 tot en met 2016, verwerpt het hof dat verweer. [appellante] stelt hiertoe kort gezegd dat zij op 1 november 2018 in het gesprek met [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] onder druk met Vliedberg is overeengekomen dat Vliedberg voor beweerde onttrekkingen geen strafrechtelijke aangifte zal doen en afstand zal doen van (verdere) civiele vorderingen, als [appellante] hiervoor een bedrag van € 49.946,99 overmaakt.
Voor zover [appellante] toen druk zegt te hebben ervaren, is dat in het licht van de door haar gestelde dreigingen (met aangifte, beslag en publieke openbaarmaking) niet onbegrijpelijk, maar [appellante] stelt geen concrete (voor bewijs vatbare) feiten waaruit kan volgen dat toen onoirbare of onrechtmatige druk op haar werd uitgeoefend.
Wat [appellante] overigens aan feiten stelt, kan het hof, zelfs als die feiten worden bewezen, niet doen concluderen dat Vliedberg afstand heeft gedaan van (verdere) civiele vorderingen tegen [appellante] . Waar vast staat dat [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] ‘slechts’ ingehuurde financieel medewerkers of adviseurs waren, hebben zij bij gebreke van daartoe benodigde (gestelde of gebleken) bijzondere bijkomende omstandigheden Vliedberg in ieder geval niet zonder meer kunnen binden, hetgeen [appellante] op zijn minst ook zelf had moeten begrijpen.
6.6.3.
[appellante] betwist niet dat er onregelmatigheden in de boekhouding van de Vliedberg zijn geconstateerd. Er is, naar het oordeel van het hof, geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de samenvatting zoals die door de [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] is gegeven. Beide heren waren door de Vliedberg ingehuurd om nader onderzoek te doen naar de, bij de voorbereiding van de jaarstukken 2017 geconstateerde onregelmatigheden. Zij hebben in het kader van dit onderzoek [appellante] uitgenodigd om de bevindingen met haar te bespreken en vragen te stellen. De heren hebben in de samenvatting aangegeven dat [appellante] direct schuld heeft bekend voor wat betreft de onttrekkingen in 2017 en 2018 maar ook aangegeven dat [appellante] op hun vraag of zij ook onrechtmatige kasopnames en/of betalingen heeft verricht in 2016 of eerdere jaren, ontkennend heeft geantwoord. [appellante] heeft, aldus de samenvatting, toegezegd om het berekende bedrag van ongeveer € 50.000,00 direct terug te betalen hetgeen mogelijk was omdat het huis was verkocht. Zij was bang dat de Vliedberg en dan met name de [naam 2] het er niet bij zou laten zitten. Daarop hebben de beide heren geantwoord dat dit aan het bestuur van de Vliedberg was. De inhoud van de samenvatting sluit naadloos aan bij de op die dag nog gedane betaling van [appellante] aan de Vliedberg.
Het hof stelt voorts vast dat [appellante] het door haar betaalde bedrag in rechte niet van de Vliedberg heeft teruggevorderd, hetgeen voor de hand zou liggen als zij dit onverschuldigd betaald zou hebben.
Het hof wijst er bovendien op dat [appellante] niet alleen ten overstaan van beide heren heeft bekend dat zij zich aan onrechtmatige onttrekkingen heeft schuldig gemaakt maar dat heeft zij ook in het gesprek met [Persoon A] op 9 april 2019 gedaan. In het verslag van dit gesprek staat: “(…) Bij [Persoon A] ontstaat de indruk dat de opnamen en betalingen voor privédoeleinden zijn begonnen na het vertrek van [naam 1] . [appellante] beaamt dit.(…)” In haar e-mail van 21 juni 2019 aan [Persoon A] schrijft [appellante] : “(…) ik had dit allemaal nooit mogen doen (…)”.
Gegeven bovenstaande feiten en omstandigheden verwerpt het hof de stelling van [appellante] dat de samenvatting van de [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] niet juist zou zijn. Het hof stelt dan ook in rechte vast dat [appellante] het bedrag van € 49.946,99 aan de Vliedberg heeft terugbetaald en dat zij dit bedrag eerder had onttrokken aan het vermogen van de Vliedberg.
Het hof verwerpt tot slot de in deze grief weergegeven stelling dat de rechtbank heeft miskend dat de vordering ziet op de jaren voorafgaande aan 2017. Met recht heeft de rechtbank de onttrekkingen in 2017/2018 in de beoordeling betrokken. Voor de vraag of de Vliedberg haar hoofdvordering (de gestelde onrechtmatige onttrekkingen) die inderdaad betrekking heeft op de jaren voorafgaande aan 2017, voldoende heeft onderbouwd, kunnen de gedragingen van [appellante] in 2017/2018 meegewogen worden. De schade voortvloeiende uit deze gedragingen in 2017 en 2018 heeft [appellante] aan de Vliedberg vergoed en enkel om deze reden is deze geen onderdeel meer van de hoofdvordering.
6.7.1.
In grief III van het principaal hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank haar verweer tegen de inhoud van het rapport van [Persoon A] ten onrechte heeft gepasseerd. [appellante] stelt dat aan [Persoon A] delen van de administratie niet zijn verstrekt; de door hem geconstateerde ontbrekende bonnen en facturen zijn er wel geweest. [appellante] verwijst ter onderbouwing naar de jaarlijkse controle door en de goedkeuring van DRV. [appellante] wijst er voorts op dat [Persoon A] een partijdeskundige is en dat het aan Pontes is om per transactie aan te tonen dat het geld door [appellante] is besteed voor privédoeleinden. [appellante] is bovendien niet in staat om een bevinding concreet te weerspreken. Zij beschikt immers niet over de boekhouding. Tot slot stelt [appellante] dat de reden voor een onjuiste boeking is gelegen in het onsamenhangend administratiesysteem.
6.7.2.
Het hof stelt voorop dat het aan de Vliedberg/Pontes is om haar vordering op [appellante] te onderbouwen. Met het overleggen van het rapport van [Persoon A] heeft zij hieraan voldaan. [Persoon A] is door de Vliedberg ingeschakeld (en is dus een partijdeskundige) nadat onregelmatigheden in de administratie over 2017 en 2018 waren geconstateerd, deze met [appellante] waren besproken en zij ten overstaan van [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] had erkend zich hieraan te hebben schuldig gemaakt. [Persoon A] heeft kennis genomen van de bevindingen uit het onderzoek over de jaren 2017 en 2018 (zie bijlage bij zijn brief van 9 maart 2020, overgelegd bij brief aan de rechtbank van 10 maart 2020). In deze brief gaat de deskundige in op het verweer dat aan hem een onvolledige administratie is overgelegd. Hij schrijft:
“(…) Bij het onderzoek is niet gebleken dat de aangeleverde administratie niet volledig zou zijn. In de jaren 2016 en 2017 werden kostenfacturen, declaraties en onkostenbonnen achter de bankstukken opgeborgen. De ordners met die bankafschriften zijn bij het onderzoek ter inzage verstrekt. In de jaren tot en met 2015 werden declaraties, facturen en onkostenbonnen die rechtstreeks via de bank op kosten werden geboekt ook achter de bankafschriften opgeborgen. Facturen die via de crediteurenadministratie werden geboekt werden in een aparte ordner opgeborgen. Tevens zijn bij het onderzoek de declaraties van de Time-Out activiteiten ter inzage verstrekt. Bij het onderzoek is niet gebleken dat van de reguliere betalingen (ook pin-betalingen voor de Stichting) achterliggende stukken ontbreken. De boekingen vonden dan correct plaats overeenkomstig de transactie op de bank in overeenstemming met het achterliggende document (factuur, declaratie of onkostenbon).(…)”
In dezelfde brief schrijft [Persoon A] het volgende:
“(…) In de jaren 2017 en 2018 zijn ook omvangrijke onregelmatigheden geconstateerd. [appellante] heeft over die periode een bedrag van € 49.946,99 aan Stichting Vliedberg terugbetaald. De gegevens van de onttrekkingen in 2017 en 2018 en de wijze waarop deze bedragen zijn verdoezeld zijn in de bijlage bij deze brief opgenomen. De werkwijze van [appellante] om de onttrekkingen te verdoezelen in 2017/2018 was identiek aan de geconstateerde onregelmatigheden in de jaren 2013 tot en met 2016.(…)”
Het hof is van oordeel dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling van [appellante] dat de Vliedberg niet de volledige administratie aan [Persoon A] heeft verstrekt door bonnen/facturen achter te houden of te vernietigen. Dat de accountant bij het opstellen van de jaarstukken over de betreffende jaren niet heeft geconstateerd dat bonnen en facturen niet aanwezig waren, is geen of onvoldoende onderbouwing voor deze stelling. Zoals uit het rapport van [Persoon A] blijkt, vergt het een minutieus onderzoek per kleine transactie om de onregelmatigheden te kunnen vaststellen. Gesteld noch gebleken is dat het de taak is van een accountant die de jaarstukken opmaakt, om een dergelijk minutieus onderzoek te verrichten.
Het hof verwerpt aldus de stelling dat de boekhouding in de tijd dat [appellante] bij de Vliedberg werkzaam was, wel compleet was in de zin dat iedere transactie was onderbouwd met een bon of een factuur.
6.7.3.
Het enkele feit dat een bon of een factuur ontbreekt, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van door [appellante] gepleegde malversaties. Uit het rapport van [Persoon A] blijkt immers dat het ontbreken van bonnen/facturen voor de door hem aangeduide categorie b.1. bovendien gepaard ging met het verbloemen van deze onttrekkingen in de boekhouding door:
- -
het boeken van fictieve bedragen en fictieve namen en omschrijvingen
- -
het boeken van juiste betalingen voor hogere bedragen in de boekhouding en
- -
het niet boeken van ontvangsten.
Categorie b.2. betreft onttrekkingen die qua tijdstip en plaats opvielen. Het betrof onttrekkingen in de weekenden en avonduren bij o.a. Supermarkt Overveld, Agrimarkt, ETOS, Bol.com en Blokker. Deze onttrekkingen werden wel geboekt als gelijksoortige betalingen maar op andere data.
6.7.4.
Het hof stelt vast dat [Persoon A] zijn conceptrapport aan [appellante] heeft voorgelegd en met haar heeft besproken. Het rapport geeft per jaar alle onregelmatige transacties aan. [Persoon A] heeft een aantal van deze transacties aan [appellante] voorgelegd. Aan [appellante] wordt bijvoorbeeld voorgelegd een dagafschrift van de Rabobank 11 tot en met 17 april 2014 waaruit een betaling blijkt van € 921,75 aan Int. Card Services en € 214,70 aan Uncover Skincare. [appellante] bevestigt dat de op het dagafschrift bijgeschreven tekst (respectievelijk [y] en Office Depot) haar handschrift betreft en dat de Int. Card Services een creditcard van haarzelf is. [appellante] heeft in het gesprek met [Persoon A] commentaar geleverd op de door [Persoon A] opgenomen pintransacties bij Total-Selnisse. Naar aanleiding daarvan heeft [Persoon A] deze transacties niet meegenomen in het totaal bedrag aan onttrekkingen.
[Persoon A] recapituleert dat de bevindingen in de voorgaande jaren een beeld laat zien dat per jaar globaal vergelijkbaar is met de aard en de omvang van de geconstateerde onregelmatigheden in 2017. [appellante] geeft daarop aan dat ze het liefst zo snel mogelijk met een schone lei verder wil en vraagt zich af hoe de Stichting Vliedberg hier verder mee om wil gaan.
6.7.5.
Het hof is van oordeel dat de Vliedberg/Pontes het vereiste bewijs geleverd heeft van haar stellingen op grond waarvan zij haar vordering heeft ingediend. Samenvattend verwijst het hof daarvoor naar:
- -
het feit dat [appellante] in haar functie de facturen en bankmutaties boekte in de administratie, de betalingen verzorgde en beschikte over de bankpassen van de Vliedberg;
- -
zij ten overstaan van de [financieel medewerker 1] en [financieel medewerker 2] heeft erkend in de jaren 2017 en 2018 bijna € 50.000,00 te hebben onttrokken;
- -
zij dit bedrag ook heeft terugbetaald;
- -
de hiervoor aangehaalde uitspraak die [appellante] ten overstaan van [Persoon A] heeft gedaan (de gewenste schone lei) en de inhoud van haar e-mail van 21 juni 2019 (ik had dit allemaal nooit mogen doen);
- -
de inhoud van het rapport van [Persoon A] met de tot dit rapport behorende kopieën van alle bankafschriften waarop de relevante transacties blijken; het gaat hier om ruim 300 pagina’s;
- -
de constatering van [Persoon A] dat het beeld per jaar globaal vergelijkbaar is met de aard en de omvang van de geconstateerde onregelmatigheden in 2017.
6.7.6.
Het hof betrekt bij voormeld oordeel dat [appellante] tegen voormelde feiten en omstandigheden onvoldoende verweer heeft gevoerd. Haar verweer dat bonnen en/of facturen uit de boekhouding zijn verwijderd, heeft het hof onder rechtsoverweging 6.7.2. reeds besproken.
[appellante] heeft erkend dat zij onjuiste boekingen verrichtte om de administratie sluitend te maken. Zij laat evenwel na aan te geven wie haar deze opdracht dan zou hebben gegeven en wanneer dit zou zijn gebeurd.
[appellante] stelt dat zij niet de enige was die over de bankpassen beschikte maar laat na om ook maar één specifieke transactie te betwisten. De stelling dat zij niet in staat zou zijn om een bevinding te weerspreken, blijkt overigens niet uit het hiervoor aangehaalde deel van het verslag van de bespreking met [Persoon A] . Bovendien is haar een kopie van het volledige rapport verstrekt met daarin alle transacties en alle relevante bankafschriften. Ook in de onderhavige procedure heeft zij geen enkele daarin opgenomen transactie concreet betwist.
[appellante] geeft tot slot aan niet over de boekhouding te beschikken maar gesteld noch gebleken is dat zij aan Pontes inzage in de boekhouding heeft gevraagd.
6.7.7.
Het hof concludeert dat grief III niet slaagt.
6.8.
Grief IV van het principaal hoger beroep, gericht tegen het eindoordeel van de rechtbank over de hoofdvordering, de rente en de beslagkosten, heeft, gelet op voormeld oordeel, geen zelfstandige betekenis en kan om deze reden onbesproken blijven.
6.9.1.
In het incidenteel hoger beroep betoogt Pontes dat de rechtbank ten onrechte de kosten voor inschakeling van de deskundige heeft afgewezen. Zij legt de factuur van [Persoon A] over en stelt dat voor de vaststelling van de uiteindelijke omvang van de schade en de vaststelling van de aard en de wijze van de onttrekkingen de inschakeling van deze deskundige noodzakelijk was. Aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan.
[appellante] betwist dit en stelt dat het uitgevoerde onderzoek niets van doen heeft met waarheidsvinding.
6.9.2.
Het hof overweegt dat de rechtbank de hier in het geding zijnde vordering heeft afgewezen omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De Vliedberg vorderde in eerste aanleg deze post op basis van een door haar gemaakte schatting. Bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep heeft zij de vordering onderbouwd met de facturen. Naar het oordeel van het hof is aan de dubbele redelijkheidstoets voldaan. Inschakeling van een registeraccountant was onder de gegeven omstandigheden, zijnde met name de erkenning van onttrokken gelden in 2017 en 2018 door [appellante] en de ontkenning dat zij zich daaraan voorafgaand ook had schuldig gemaakt, redelijk. De gemaakte kosten zijn hoog maar gelet op de noodzakelijke omvang van het onderzoek, redelijk.
6.9.3.
Het hof oordeelt dat de grief slaagt en dat de vordering voor toewijzing gereed ligt.
6.10.
[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep veroordeeld. De kosten gemaakt in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd omdat de Vliedberg de onderzoekskosten grotendeels al in eerste aanleg nader had kunnen onderbouwen. De kosten in het incident worden eveneens gecompenseerd in die zin dat iedere partij daarvoor de eigen kosten draagt.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de gevorderde onderzoekskosten zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 25.156,24 aan Pontes;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Pontes op € 5.517,00 aan griffierecht en op € 4.064,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 5.517.00, € 4.064,00 en € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
op het principaal en incidenteel hoger beroep en in het incident
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.M.H. Schoenmakers en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2022.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Schorsing ex artikel 225 Rv i.v.m. cessie en hervatting ex artikel 227 Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.739/01
arrest van 2 februari 2021
gewezen in het incident ex artikel 225 Rv van
Stichting Scholengroep [scholengroep],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [scholengroep] ,
advocaat: mr. A. Klaassen te Barneveld,
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
tevens eiseres in het incident,
hierna te noemen: [stichting] ,
advocaat: mr. A. Klaassen te Barneveld,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 augustus 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [stichting] als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/364518 / HA ZA 19-659)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met een productie;
- -
de akte in het incident ex artikel 225 Rv van [stichting] en [scholengroep] met producties;
- -
de antwoordakte in het incident inzake schorsing ex artikel 225 Rv alsmede hervatting ex artikel 227 Rv van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellante] wegens fraude c.q. verduistering veroordeeld om aan [stichting] te betalen een bedrag van € 231.423,87 vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede de beslagkosten en proceskosten.
3.2.
Op de rol van 15 december 2020 heeft [stichting] namens [scholengroep] een akte genomen met het verzoek tot schorsing in hoger beroep ex artikel 225 Rv. Zij stelt dat [stichting] na het bestreden vonnis haar vordering middels cessie volledig heeft overgedragen aan [scholengroep] en deze stichting belast met de verdere incasso en executie (alsmede het voeren van procedures ter zake). De cessie is betekend aan [appellante] . Daarnaast is reeds door [stichting] besloten tot liquidatie per einde 2020.
Door de cessie geldt [scholengroep] evenwel als materiële procespartij. [scholengroep] verzoekt dan ook als belanghebbende (en voor zover vereist: [stichting] als formele procespartij eveneens) om schorsing van het geding in de stand waarin het zich bevindt (artikel 225 Rv).
[stichting] verzoekt tot slot en uitsluitend indien en voor zover het hof dit formeel noodzakelijk oordeelt voor het bewerkstelligen van het door [scholengroep] en [stichting] beoogde processueel effect, wijziging van haar aanduiding in de procedure op grond van voornoemde partijwissel.
[scholengroep] (en voor zover nodig [stichting] ) verzoekt het hof tot slot de zaak in de stand waarin deze zich bevindt te verwijzen naar de rol voor uitlating [appellante] omtrent de voortzetting van het geding (hervatting of doorhaling) jegens [scholengroep] .
3.3.
[appellante] heeft bij antwoordakte erkend dat de vordering door cessie en de mededeling daarvan aan haar is overgedragen aan [scholengroep] . Zij verzoekt het hof primair te verstaan dat het geding zal worden voortgezet door [scholengroep] als procespartij in de plaats van [stichting] en voorts de hoofdzaak te hervatten en te verwijzen naar de rol voor indiening van grieven aan de zijde van [appellante] . Subsidiair verzoekt [appellante] het hof te verstaan dat zij bevoegd zal zijn, met inachtneming van artikel 227 Rv, te verklaren dat het geding wordt hervat alsmede toe te staan dat [appellante] [scholengroep] in het geding zal roepen tegen een na de hervatting gelegen roldatum, dan wel een zodanige beslissing te nemen waardoor [appellante] in ieder geval het hoger beroep kan hervatten en haar de gelegenheid te geven het daartoe (processueel) nodige te verrichten.
3.4.
Het hof stelt vast dat bij akte van 10 november 2020 [stichting] de vordering in de onderhavige procedure heeft gecedeerd aan [scholengroep] . Daarvan is op 11 december 2020 mededeling gedaan aan [appellante] . Gelet op het voorgaande staat vast dat [scholengroep] overeenkomstig artikel 3:94 lid 1 BW rechthebbende is geworden van de vordering, waardoor de schorsingsgrond van 225 lid 1 aanhef en onder c Rv terecht is ingeroepen. [scholengroep] heeft verzocht om uitlating van [appellante] omtrent de voortzetting van het geding (hervatting of doorhaling) jegens [scholengroep] . Uit de akte van [appellante] leidt het hof af dat zij wenst dat de procedure direct wordt hervat.
Het hof zal bepalen dat de procedure wordt voorgezet tussen [appellante] en [scholengroep] , waarbij [scholengroep] de processuele positie van [stichting] overneemt.
In de hoofdzaak
3.5.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven aan de zijde van [appellante] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
stelt vast dat de procedure door de akte ter rolle van 15 december 2020 overeenkomstig artikel 225 Rv is geschorst en dat de procedure door de antwoordakte van 29 december 2020 overeenkomstig artikel 227 Rv is hervat waarbij [scholengroep] als procespartij in de plaats treedt van [stichting] ;
draagt de griffier op deze wijziging van de procespartij door te voeren in het roljournaal;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 16 maart 2021 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2021.
griffier rolraadsheer