HR, 11-09-2001, nr. 00256/01 U
ECLI:NL:HR:2001:AB3198
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2001
- Zaaknummer
00256/01 U
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB3198
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3198
ECLI:NL:HR:2001:AB3198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3198
Conclusie 11‑09‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00256/01/U
Mr Wortel
Zitting: 12 juni 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 november 2000, waarbij de uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek Duitsland ter fine van strafvervolging toelaatbaar is verklaard ter zake van de feiten, omschreven in een op 18 mei 2000 door het Amtsgericht München gegeven Haftbefehl.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.A.J.C. Huijs, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over schending van artikel 25 lid 1 Uitleveringswet 1967 doordat, ondanks een verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting der deuren, het uitleveringsverzoek in het openbaar is behandeld.
4.
Met betrekking tot dat verzoek houdt het van de zitting opgemaakte proces-verbaal in:
"De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de rechtbank de zaak met gesloten deuren te behandelen en stelt daartoe dat de opgeëiste persoon dermate last heeft van gevoelens van schaamte dat hetgeen aan de orde kan komen ter terechtzitting niet in een openbare zitting zou dienen plaats te vinden.
De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van dit verzoek, aangezien een behandeling achter gesloten deuren slechts in uitzonderlijke situaties kan geschieden en zich in casu niet zo'n uitzonderlijke situatie voordoet.
De opgeëiste persoon verklaart in dit verband - zakelijk weergegeven-:
Ik schaam me zeer over deze zaak. Niemand hoeft mij hier te zien.
Na beraad deelt de voorzitter mede dat de rechtbank van oordeel is dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar dient te geschieden, aangezien de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zich ongemakkelijk voelt en zich schaamt bij openbare behandeling van zijn zaak, geen grond oplevert voor behandeling in beslotenheid. Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar."
5.
Art. 25 lid 1 Uitleveringswet 1967 (UW) schrijft voor dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar geschiedt tenzij de opgeëiste persoon een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt of de Rechtbank om gewichtige redenen sluiting der deuren beveelt. Met betrekking tot dit voorschrift is in de memorie van toelichting bij de Uitleveringswet opgemerkt:
"Het voorschrift omtrent verplichte sluiting van de deuren op verzoek van de opgeëiste persoon (artikel 25, eerste lid) is ontleend aan de bestaande wet (artikel 14, eerste lid). Hoewel afwijkend van de algemene regel, volgens welke de rechter daarover zelfstandig beslist, is dit voorschrift begrijpelijk. Het past bij de aard van de procedure, waarin geen bezwaarschrift tegen behandeling ter openbare zitting mogelijk is." (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 3, blz.15)
6.
Met zoveel woorden is hier vermeld dat sluiting der deuren verplicht is indien de opgeëiste persoon daarom verzoekt, hetgeen nog is onderstreept door er op te wijzen dat deze wettelijke bepaling een afwijking inhoudt van de algemene regel dat de rechter zelfstandig beslist over het sluiten der deuren, en dat het ontbreken van de mogelijkheid behandeling ter openbare zitting door middel van een bezwaarschrift te voorkomen de - overigens nog altijd bestaande - reden is om dit afwijkende voorschrift te handhaven.
7.
Daarmee verdraagt zich niet dat de rechter zich bevoegd acht het verzoek van de opgeëiste persoon te toetsen en, zo hij bevindt dat de redenen voor het verzoek niet van voldoende gewicht zijn om het belang van openbaarheid van rechtspleging terzijde te stellen, afwijst. Het voorschrift staat, met andere woorden, gelet op de toelichting van de minister daarop, niet toe de rechter een discretionaire bevoegdheid te laten het verzoek van de opgeëiste persoon al dan niet te honoreren. In deze zin A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, blz. 416). Dat wordt niet anders doordat de Rechtbank aan het eerste lid van art. 25 UW tevens een eigen bevoegdheid ontleent de sluiting der deuren om gewichtige redenen te bevelen.
8.
De afwijzing van het verzoek de deuren te sluiten getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 25 lid 1 UW.
9.
Hoewel de klacht in zoverre terecht is voorgesteld, meen ik niet dat, zoals in het middel wordt gesteld, nietigheid van de bestreden uitspraak daarvan het gevolg moet zijn.
10.
In de toelichting op het middel wordt melding gemaakt van HR NJ 1988, 239, maar de verwijzing daarnaar kan het beoogde gevolg niet dichterbij brengen. In die zaak moest worden vastgesteld dat de behandeling van het uitleveringsverzoek niet in het openbaar had plaatsgevonden, zonder dat bleek dat hetzij de opgeëiste persoon om sluiting der deuren had verzocht, of de Rechtbank om gewichtige redenen het bevel daartoe had gegeven. Het uitgangspunt dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar plaatsvindt - welk uitgangspunt bezien zal moeten worden in het licht van het belang dat gemoeid is met openbaarheid van rechtspleging - is, zo oordeelde de Hoge Raad, van zo wezenlijke betekenis dat de niet door een verzoek van de opgeëiste persoon of een bevel van de Rechtbank gerechtvaardigde afwijking van dat uitgangspunt nietigheid met zich meebrengt.
11.
Het belang dat rechtspleging zoveel mogelijk in openbaarheid plaatsvindt is door de onjuiste beslissing van de Rechtbank juist niet geschonden. Het daardoor veroorzaakte nadeel heeft er uit bestaan dat verzoeker moest ervaren dat derden zijn verhoor konden bijwonen of wellicht zelfs hebben bijgewoond, ofschoon hij zich daarvoor schaamde. Daarmee kan zijn persoonlijk belang zijn getroffen (of verzoeker kan dat in ieder geval zo hebben ervaren), maar de controleerbaarheid van de behandeling van het uitleveringsverzoek is niet in het geding geweest.
12.
De inbreuk op verzoekers belang dat zijn verhoor buiten tegenwoordigheid van derden zou plaatsvinden is, naar mij voorkomt, niet een zodanige schending van zijn processuele rechten dat de behandeling, en daarmee de uitspraak, nietig verklaard moet worden.
Daarbij voegt zich nog dat de Hoge Raad, indien de bestreden uitspraak op de in het middel aangegeven grond vernietigd zou moeten worden, de zaak naar zijn eigen zitting zou moeten verwijzen en vervolgens als feitenrechter opnieuw het uitleveringsverzoek zou moeten behandelen, bij welke gelegenheid de bij de Rechtbank opgetreden misslag eenvoudig te voorkomen zou zijn, terwijl er geen enkele aanwijzing is dat een nieuwe behandeling in enig opzicht tot een voor verzoeker gunstiger beslissing zou leiden. Ook zo beschouwd heeft verzoeker bij het middel, voor zover daarin vernietiging van de bestreden uitspraak wordt voorgestaan, geen belang.
13.
Naar mijn oordeel behoeft het middel, ofschoon terecht voorgesteld, niet tot cassatie te leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 11‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 september 2001
Strafkamer
nr. 00256/01 U
SO/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 november 2000, parketnummer 04/640012-00, op een verzoek van de Minister van Justitie van de Duitse deelstaat Bayern tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Parkhotel te Venlo.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de feiten omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht München van 18 mei 2000.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R.A.J.C. Huijs, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over schending van art. 25, eerste lid, UW doordat, ondanks een door de opgeëiste persoon ter zitting gedaan verzoek tot sluiting der deuren, het uitleveringsverzoek in het openbaar is behandeld.
3.2.
Het proces-verbaal van de hierboven genoemde zitting houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de rechtbank de zaak met gesloten deuren te behandelen en stelt daartoe dat de opgeëiste persoon dermate last heeft van gevoelens van schaamte dat hetgeen aan de orde kan komen ter terechtzitting niet in een openbare zitting zou dienen plaats te vinden.
De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van dit verzoek, aangezien een behandeling achter gesloten deuren slechts in uitzonderlijke situaties kan geschieden en zich in casu niet zo'n uitzonderlijke situatie voordoet.
De opgeëiste persoon verklaart in dit verband - zakelijk weergegeven-:
Ik schaam me zeer over deze zaak. Niemand hoeft mij hier te zien.
Na beraad deelt de voorzitter mede dat de rechtbank van oordeel is dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar dient te geschieden, aangezien de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zich ongemakkelijk voelt en zich schaamt bij openbare behandeling van zijn zaak, geen grond oplevert voor behandeling in beslotenheid. Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar".
3.3.
Art. 25, eerste lid, UW bepaalt dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar geschiedt, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige redenen sluiting der deuren beveelt.
3.4.
De Memorie van Toelichting houdt ten aanzien van de hiervoor bedoelde bepaling onder meer in:
"Het voorschrift omtrent verplichte sluiting van de deuren op verzoek van de opgeëiste persoon (artikel 25, eerste lid) is ontleend aan de bestaande wet (artikel 14, eerste lid). Hoewel afwijkend van de algemene regel, volgens welke de rechter daarover zelfstandig beslist, is dit voorschrift begrijpelijk. Het past bij de aard van de procedure, waarin geen bezwaarschrift tegen behandeling ter openbare zitting mogelijk is". (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 3, blz. 15)
3.5.
Volgens art. 25, eerste lid, UW heeft de rechter aldus geen discretionaire bevoegdheid een verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank door het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar te doen plaatsvinden, niettegenstaande diens verzoek tot sluiting der deuren, het bepaalde in art. 25, eerste lid, UW miskend. Het in die bepaling vervatte voorschrift dat op verlangen van de opgeëiste persoon de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt, is van zo wezenlijke betekenis, dat niet inachtneming daarvan - ook al is zulks niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd - nietigheid meebrengt.
3.6.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat [de opgeëiste persoon] zal worden opgeroepen ter zitting van de Hoge Raad van 9 oktober 2001, te 15.00 uur, teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, B.C. De Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 september 2001.