Rb. Zutphen, 07-06-2006, nr. 65382 / HA ZA 04-1106
ECLI:NL:RBZUT:2006:AY7878
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
07-06-2006
- Zaaknummer
65382 / HA ZA 04-1106
- LJN
AY7878
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2006:AY7878, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 07‑06‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 07‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Recreatiewoning: gemeente slaagt met name door het overleggen van meterstanden van gas, water en elektra in het bewijs dat de woning permanent bewoond werd.
Partij(en)
Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 65382 / HA ZA 04-1106
Uitspraak: 7 juni 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in het verzet,
procureur mr. M. Kuiper,
tegen
het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam
DE GEMEENTE LOCHEM,
zetelende te Lochem,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. S.W. Knoop,
advocaat mr. M.H. Blokvoort te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 4 mei 2005
- -
het proces-verbaal van het op 22 augustus 2005 gehouden getuigenverhoor, waarbij
als getuige zijn gehoord: [getuige A] en [getuige B]
- -
het proces-verbaal van het op 12 december 2005 gehouden tegengetuigenverhoor,
waarbij als getuige zijn gehoord: [getuige C], [getuige D] en [getuige E]
- -
de conclusie na enquête van de zijde van de gemeente
- -
de conclusie na enquête van de zijde van [eiser]
- -
de akte uitlating producties aan de zijde van de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank heeft in voormeld tussenvonnis in rechtsoverweging 5.9 het verweer van [eiser], dat het recht op invordering na 19 maart 2004 is verjaard, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen en aldus een eindbeslissing gegeven. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.
2.2.
[eiser] heeft bij conclusie na enquête als productie 1 een brief van zijn schoonmoeder, [schoonmoeder eiser], aan de gemeente d.d. 15 februari 2004 overgelegd, waarin [schoonmoeder eiser] aangeeft dat “deze brief” (waarmee kennelijk bedoeld wordt de sommatiebrief van de gemeente d.d. 4 februari 2004) bestemd is voor haar schoonzoon en haar dochter, die “al lang” in [plaats] wonen.
De inhoud van de brief van [schoonmoeder eiser] is volstrekt ongenoegzaam om als bewijs te kunnen dienen voor de stelling van [eiser] dat de gemeente vóór 4 februari 2004 wist dat [eiser] en zijn echtgenote niet in [plaats] maar in [plaats] woonden.
Bij deze stand van zaken bestaat er dan ook geen aanleiding om terug te komen op de hier aan de orde zijnde eindbeslissing.
2.3.
Bij voormeld tussenvonnis is de gemeente toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] gedurende de periode van 25 oktober 2002 tot en met 25 juni 2003 de ten processe bedoelde recreatiewoning als hoofdverblijf heeft gebruikt.
2.4.
De gemeente is in het bewijs geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend. Voorop wordt gesteld dat de door de gemeente voorgebrachte getuigen niet zodanig hebben verklaard dat daaruit het bewijs reeds zonder meer geleverd kan worden geacht. [getuige B] heeft immers niet wezenlijk anders verklaard dan uit de inhoud van de -door de gemeente als productie 31 overgelegde- controleverslagen blijkt. De rechtbank blijft dan ook bij haar in voormeld tussenvonnis in rechtsoverweging 5.13 gegeven oordeel dat de controleverslagen op zichzelf ongenoegzaam zijn om de betwisting van de gemeente dat [eiser] met ingang van 26 september 2002 in [plaats] is gaan wonen te kunnen onderbouwen. [getuige A] heeft aanvankelijk verklaard dat hij in de periode tussen Pinksteren 2000 en oktober 2003 de heer en of mevrouw [eiser] vrijwel dagelijks heeft gezien. Vervolgens heeft getuige [getuige A] verklaard: “Ook in de periode van 25 oktober 2002 tot en met 25 juni 2003 had ik niet de indruk dat de familie [eiser] voor langere tijd van het park was. Anders gesteld: in die tijd heb ik ze gemiddeld zeker 2 a 3 keer per week gezien. Het klopt dat ik eerder heb gezegd dat ik ze vrijwel dagelijks heb gezien maar ik kan uiteraard niet aangeven of ik ze 4 of 7 maal per week heb gezien.”
Daar waar [eiser] niet, dan wel niet genoegzaam gemotiveerd heeft bestreden dat [getuige A] hem kent en dat [getuige A] uit hoofde van zijn functie van operationeel manager bij [park] dagelijks minstens eenmaal een ronde over het park maakt alsmede dat de bungalow van [eiser] zich bevindt vlakbij de ringweg binnen het park welke weg door [getuige A] op zijn ronde wordt gebruikt, komt de inhoud van de getuigenverklaring van [getuige A] over de mate van aanwezigheid van [eiser] op het park geloofwaardig voor. Uit de inhoud van de getuigenverklaringen van [getuige D] en [getuige E] kan -anders dan [eiser] kennelijk suggereert- niet worden afgeleid dat [getuige A] onwaarheid heeft gesproken, daar waar hij heeft verklaard dat hij dagelijks een ronde over het park maakt. Met de getuigenverklaring van [getuige A] is -in samenhang met de inhoud van de controleverslagen- wel sprake van een begin van bewijs.
2.5.
Het begin van bewijs wordt naar het oordeel van de rechtbank volmaakt door de volgende feiten en omstandigheden.
De gemeente heeft in haar conclusie na enquête als productie 3 een overzicht in het geding gebracht van de meterstanden van gas, water en elektra van bedoelde recreatiewoning betreffende de jaren 2002, 2003 en 2004. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd is het in het geding brengen van bedoeld overzicht niet tardief. De wijze waarop de gemeente aan haar bewijsopdracht kon voldoen was immers niet beperkt tot bewijslevering door middel van getuigen. Bovendien is het energieverbruik eerst actueel geworden tijdens het getuigenverhoor. Uit bedoeld overzicht, waarvan de inhoud door [eiser] niet is tegengesproken, blijkt dat het gasverbruik in bedoelde jaren respectievelijk 2130, 2272 en 2171 m³ heeft bedragen. Het waterverbruik heeft respectievelijk 120, 82 en 66 m³ bedragen en het elektriciteitsverbruik respectievelijk 3904, 3149 en 2250 kWh.
[eiser] heeft naar zijn eigen stellingen het permanent gebruik van de recreatiewoning op 26 september 2002 gestaakt. De verbruiksgegevens over 2002 passen derhalve bij een permanente bewoningssituatie tot in ieder geval 26 september 2002. Het verbruik van energie en water over 2003 wijkt niet substantieel af van het energieverbruik over 2002. Daar waar [eiser] heeft gesteld dat hij de permanente bewoning van zijn recreatiewoning op 26 september 2002 heeft gestaakt valt dit zonder nadere toelichting van de zijde van [eiser], die ontbreekt, niet met elkaar te rijmen. Met andere woorden: indien [eiser] het permanent gebruik van de woning in 2002 daadwerkelijk zou hebben gestaakt, had het verbruik van energie en water over 2003 aanzienlijk minder moeten bedragen dan feitelijk het geval was. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat Buitencentrum [park] B.V. -zo blijkt uit de door de gemeente bij conclusie na enquête als productie 2 overgelegde overeenkomst- eerst met ingang van 1 december 2003 de recreatiewoning van [eiser] in exploitatie heeft genomen, dat wil zeggen dat die woning vanaf dat moment -net zoals dat voorheen in de periode van februari 1997 tot Pinksteren 2000 het geval is geweest- aan derden werd verhuurd, althans kon worden verhuurd. Het relevant lagere verbruik van water en elektriciteit in het jaar 2004 is daarmee verklaard. Een en ander past helemaal in het beeld dat [eiser] het permanent verblijf van de recreatiewoning eerst omstreeks oktober 2003 heeft beëindigd.
[eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat uit voormelde verbruiksgegevens geen conclusies kunnen worden getrokken omdat de gemeente geen inzicht heeft verschaft in het verbruik (van energie en water) dat past bij een recreatief gebruik van recreatiewoningen op [park], maar dit betoog gaat niet op. In deze is immers alleen het verbruik van [eiser] van belang. Inzicht in het verbruik van energie en water van recreatieve bewoners van huisjes op [park] voegt in deze dan ook niets toe.
Voorts is van belang dat [eiser] heeft gesteld dat hij en zijn echtgenote met ingang van 26 september 2002 hun hoofdverblijf in [plaats] hadden. Bij deze stand van zaken had het op de weg van [eiser] gelegen om aan te geven waarom hij de recreatiewoning niet veel eerder dan met ingang van 1 december 2003 wederom ter beschikking heeft gesteld voor verhuur aan derden. Dat heeft [eiser] niet gedaan.
Tenslotte heeft de gemeente in zijn conclusie na enquête onder 17. gemotiveerd uiteen gezet dat bedoelde woning in [plaats] ongeschikt is voor de door [eiser] gestelde inwoning. [eiser] heeft op dat betoog in zijn conclusie na enquête in het geheel niet gerespondeerd.
2.6.
De door [eiser] bij tegengetuigenverhoor voorgebrachte getuigen hebben geen verklaringen afgelegd, waarmee voormeld bewijs kan worden ontzenuwd. [Getuige C] heeft immers weliswaar verklaard dat [eiser] en zijn echtgenote op enig moment bij de moeder van [eiser] zijn ingetrokken, maar zij heeft daarbij geen tijdstip genoemd, waarop bedoelde inwoning zou zijn gestart. Het feit dat [getuige C] heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot in september 2002, in oktober 2002 en in mei 2003 telkens 2 à 3 weken van de recreatiewoning gebruik mochten maken, zonder dat [eiser] en zijn echtgenote daarbij waren, impliceert niet dat [eiser] en zijn echtgenote gedurende de in deze relevante periode niet meer permanent in de recreatiewoning verbleven. Hun afwezigheid in oktober 2002 en in mei 2003 kan zeer wel verklaard worden doordat [eiser] en zijn echtgenote toen met vakantie waren, zoals de gemeente heeft geopperd en door [eiser] niet is weersproken. Overigens heeft getuige [getuige D] verklaard dat [eiser] en zijn echtgenote in de eerste paar weken van oktober 2002 met vakantie zijn geweest.
Daar waar getuige [getuige D] heeft verklaard dat [eiser] en zijn echtgenote vanaf oktober 2002 vrij zelden in het huisje waren, staat die verklaring op zichzelf, zodat daaraan geen beslissende betekenis toekomt. [getuige D] heeft nog verklaard dat hij in een telefoongesprek dat hij met [eiser] of diens echtgenote heeft gevoerd, heeft vernomen dat [eiser] en zijn echtgenote bij de moeder van de echtgenote van [eiser] zijn ingetrokken, maar wanneer dat gesprek heeft plaatsgevonden heeft [getuige D] niet verklaard. De getuigenverklaring van [getuige E] is niet van belang, nu zij niet “hard” heeft verklaard dat [eiser] vanaf het najaar 2002 niet meer permanent in de recreatiewoning verbleef. [getuige E] heeft bovendien verklaard dat zij de recreatiewoning van [eiser] vanuit haar eigen huisje niet kan zien liggen en dat zij [eiser] gedurende de periode vóór oktober 2002 ook al niet vaak op het park ontmoette. Dat [getuige E] heeft verklaard dat zij [eiser] vanaf het najaar 2002 niet meer op het park heeft ontmoet, behoudens tijdens vergaderingen van de vereniging (“2 keer per jaar en soms wat vaker“), zegt dan ook niet zoveel.
2.7.
Opgemerkt wordt nog dat [eiser] bij conclusie na enquête zijn bewijsaanbod heeft gehandhaafd, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het in de dagvaarding sub 6 gedane aanbod om zichzelf, zijn echtgenote en zijn schoonmoeder als getuige te doen horen. Dit herhaalde aanbod is tardief. [eiser] had bedoelde getuigen bij tegengetuigenverhoor moeten voorbrengen, maar heeft dit niet gedaan.
2.8.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat [eiser] vóór 26 september 2002 reeds gedurende méér dan 26 weken in zijn recreatiewoning verbleef, hetgeen door de gemeente als permanent verblijf wordt aangemerkt. Het resultaat van de bewijslevering impliceert dat [eiser] dat permanent verblijf vanaf 26 september 2002 gedurende op zijn minst 8 maanden heeft gecontinueerd.
2.9.
Het vorenstaande brengt -gelet op hetgeen in voormeld tussenvonnis in rechtsoverweging 5.11 en 5.10 is overwogen- met zich dat [eiser] 8 dwangsommen heeft verbeurd en het verzet tegen het dwangbevel -los van de kwestie van de invorderingskosten (waarover hierna meer)- slechts gegrond is voor zover dit betrekking heeft op de op 25/26 juli 2003 verbeurde dwangsom, nu het recht op invordering van die dwangsom is verjaard.
Opmerkt wordt nog dat de rechtbank in hetgeen [eiser] in zijn conclusie na enquête op bladzijde 7, eerste alinea heeft aangevoerd, geen aanleiding ziet om terug te komen op haar in rechtsoverweging 5.17 van voormeld tussenvonnis gegeven oordeel dat invordering van dwangsommen -kort gezegd- niet onrechtmatig is jegens [eiser].
2.10.
Nu de gemeente is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs, zal de gemeente -overeenkomstig hetgeen in voormeld tussenvonnis in rechtsoverweging 5.18 ten aanzien van de invorderingskosten is overwogen- met na te melden bewijs worden belast.
2.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
draagt de gemeente op om bij akte ter rolzitting van 5 juli 2006 de door haar gestelde invorderingskosten ad € 3.645,-- aan de hand van een gespecificeerde nota van bureau Pranger te onderbouwen,
3.2.
stelt [eiser] in de gelegenheid om eveneens bij akte ter rolle te reageren op uitsluitend de inhoud van voormelde akte,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2006.