Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-03-2014, nr. ks 21-007405-13
ECLI:NL:GHARL:2014:2048
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-03-2014
- Zaaknummer
ks 21-007405-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2048, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1098, Niet ontvankelijk
Uitspraak 13‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt vrijgesproken van poging tot moord en veroordeeld wegens poging tot doodslag. Door vanaf een afstand van ongeveer drie meter een of meer kogels op het slachtoffer af te vuren, waarbij het slachtoffer daadwerkelijk is geraakt hoog in zijn bovenbeen, heeft verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Dit handelen is naar uiterlijke verschijningsvorm bovendien zozeer gericht op de levensberoving van die persoon, dat niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Verdachte krijgt hiervoor zes jaren gevangenisstraf opgelegd.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007405-13
Uitspraak d.d.: 13 maart 2014
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 september 2013 met parketnummer 17-880423-12 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te[geboorteplaats] op [1988],
thans verblijvende in PI Noord, gevangenis De Marwei te[plaats].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 februari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van negen jaren met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. B.P.M. Canoy, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:hij op of omstreeks 4 december 2012 te[plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een revolver, althans een vuurwapen, een of meer kogel(s)/projectiel(en) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], zulks terwijl hij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer] bevond en/of waarbij een kogel/projectiel door zijn linker bovenbeen is gegaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:hij op of omstreeks 4 december 2012 te[plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een revolver, althans een vuurwapen, een of meer kogel(s)/projectiel(en) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], zulks terwijl hij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer] bevond en/of waarbij een kogel/projectiel door zijn linker bovenbeen is gegaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:hij op of omstreeks 4 december 2012 te[plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een revolver, althans een vuurwapen, een of meer kogel(s)/projectiel(en) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], zulks terwijl hij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer] bevond en/of waarbij een kogel/projectiel door zijn linker bovenbeen is gegaan terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde (poging moord) heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
In het primair en subsidiair ten laste gelegde wordt verdachte verweten dat hij op 4 december 2012 heeft geprobeerd (met voorbedachte raad)[slachtoffer] te doden door meermalen met een revolver in de richting van die [slachtoffer] te schieten.
Door de raadsman is ter zitting van het hof betoogd, dat verdachte van het primair ten en het subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] en het ontbreken van de voorbedachte raad.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast.
Op 4 december 2012 zijn er in de uren voorafgaand aan de (primair en subsidiair) ten laste gelegde handelingen twee incidenten geweest tussen verdachte en [slachtoffer], waarbij telkens de gemoederen hoog opliepen. Daarna is verdachte [slachtoffer] opnieuw tegengekomen en heeft verdachte – die naar eigen zeggen een ongeoefend schutter is - met een revolver kort na elkaar drie schoten gelost. Naar eigen zeggen had de verdachte de beschikking over een revolver, omdat een bekende die revolver toevallig in verdachtes auto had achtergelaten. Op het moment van schieten was de afstand tussen verdachte en [slachtoffer] ongeveer drie meter. [slachtoffer] is door een van de door verdachte geloste schoten hoog in zijn bovenbeen geraakt, boven de broeksband van zijn (laaghangende) broek.
(Voorwaardelijk) opzet
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij op 4 december 2012 twee of drie keer heeft geschoten en dat [slachtoffer] hierbij een keer is geraakt. Verdachte betoogde dat hij niet de intentie had gehad om [slachtoffer] te raken. Integendeel, hij had bij het schieten juist op de grond en op de auto van [slachtoffer] gericht. Anders dan bij de rechtbank heeft verdachte aangegeven te onderkennen dat hij [slachtoffer] bij het schieten in zijn bovenbeen moet hebben geraakt en verder dat - gezien het deskundigenonderzoek van de kogelbaan - hij [slachtoffer] rechtstreeks en dus niet via ricochet heeft geraakt.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting kan niet bewezen worden dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer].
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in casu de dood van [slachtoffer] - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003,552).
Het hof stelt op basis van de verklaringen van[slachtoffer] en [getuige] (zoals deze later evenals de andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen) vast dat verdachte in de richting van aangever heeft geschoten. Het hof heeft geen reden om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de omstandigheid dat [slachtoffer] daadwerkelijk is getroffen hoog in zijn bovenbeen, boven de broeksband van zijn (laaghangende) broek, en dat blijkens het GGD-rapport van 14 mei 2013, gelet op de locatie
en het trajectverloop van de verwonding, niet waarschijnlijk is dat de verwonding is ontstaan als gevolg van een ricochetschot. Het hof stelt voorts op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte als ongeoefend schutter van een afstand van ongeveer drie meter in de richting van aangever heeft geschoten.
Op grond van voorgaande concludeert het hof dat verdachte, een ongeoefende schutter, van een afstand van ongeveer drie meter een of meer kogels heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer] en dat [slachtoffer] daarbij daadwerkelijk is geraakt hoog in zijn bovenbeen, boven de broeksband van zijn (laaghangende) broek, zijnde een plek in de nabijheid van vitale organen. Verdachte heeft door dit handelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
Schieten van een dergelijke geringe afstand in de richting van een persoon is naar uiterlijke verschijningsvorm bovendien zozeer gericht op de levensberoving van die persoon, dat niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], heeft aanvaard.
Voorbedachte raad
De volgende vraag is of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad
en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vergelijk het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof neemt voor de beantwoording van deze vraag de volgende overweging van de rechtbank over:
Uit de stukken blijkt dat verdachte en aangever op 4 december 2012 korte tijd voorafgaand aan het schietincident twee eerdere confrontaties hebben gehad, waarbij de gemoederen hoog zijn opgelopen. In de stukken zijn weliswaar aanwijzingen te vinden voor de stelling dat verdachte na die confrontaties bewust op zoek is gegaan naar aangever, maar zelfs indien dat zou worden aangenomen, dan valt daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat bij verdachte op dat moment reeds de gedachte had postgevat om [slachtoffer] van het leven te beroven. Niet valt (toevoeging hof: redelijkerwijs) uit te sluiten dat verdachte, toen hij voor de derde maal in korte tijd met aangever in aanvaring kwam, in een gemoedsopwelling de revolver ter hand heeft genomen en daarmee heeft geschoten. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 december 2012 te[plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een revolver, een of meer kogels heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], zulks terwijl hij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer] bevond en waarbij een kogel door zijn linker bovenbeen is gegaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is ten tijde van de behandeling bij de rechtbank onderzoek gedaan naar de persoon van verdachte en zijn geestvermogens. Verdachte is onderzocht door H.R.J. ter Borg, GZ-psycholoog. Deze deskundige heeft een Pro Justitia rapport opgesteld d.d. 20 maart 2013.
Het rapport van Ter Borg houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een gedragsstoornis die zich heeft ontwikkeld tot een persoonlijkheidsstoornis NAO. De sociale en emotionele ontwikkeling verlopen deviant, de gewetensfunctie is nog onrijp, terwijl sprake is van een gebrekkige impulsbeheersing bij oplopende stress. Het advies is het ten laste gelegde (indien bewezen) hem in licht verminderde mate toe te rekenen.
Het hof acht de bevindingen van de deskundige betekenisvol en zal deze (mede) ten grondslag leggen aan zijn beslissing. Het hof gaat uit van een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het delict.
Nu niet is gebleken dat verdachte het ten laste gelegde in het geheel niet valt toe te rekenen en er ook anderszins geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht het hof verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door in de richting van aangever [slachtoffer] te schieten. [slachtoffer] is hierbij hoog in zijn bovenbeen geraakt. Het risico dat [slachtoffer] het handelen van verdachte met zijn leven had moeten bekopen, is aanmerkelijk geweest. Daar komt bij dat de schietpartij plaatsvond op de openbare weg aan de rand van de binnenstad van[plaats], op een dag en tijdstip dat veel mensen op pad waren om sinterklaasinkopen te doen. Verdachte heeft derhalve door zijn handelen in de eerste plaats voor [slachtoffer] maar ook voor omstanders en toevallige voorbijgangers een zeer gevaarlijke situatie doen ontstaan. Zijn handelen getuigt van gebrek aan respect voor het leven en de gezondheid van anderen.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 10 februari 2014, eerder onherroepelijk is veroordeeld. Dit betroffen met name andersoortige vergrijpen (verkeersovertredingen).
Het hof houdt rekening met de licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de advocaat-generaal. Dit werkt door in de strafoplegging.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, dient een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van lange duur opgelegd te worden. Het hof laat bij de strafoplegging de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan, aanzienlijk zwaarder wegen dan de rechtbank. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren is een noodzakelijke en passende bestraffing. Het hof zal deze straf aan verdachte opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 13 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.