Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 14-09-2023, nr. C-393/22
ECLI:EU:C:2023:675
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-09-2023
- Magistraten
M.L. Arastey Sahún, F. Biltgen, J. Passer
- Zaaknummer
C-393/22
- Roepnaam
EXTÉRIA
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:675, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑09‑2023
Uitspraak 14‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst — Artikel 7, punt 1, onder b) — Begrip ‘overeenkomst voor de verstrekking van diensten’ — Ontbinding van een precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst
M.L. Arastey Sahún, F. Biltgen, J. Passer
Partij(en)
In zaak C-393/22,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) bij beslissing van 5 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2022, in de procedure
EXTÉRIA s.r.o.
tegen
Spravime, s.r.o.,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Spravime, s.r.o., vertegenwoordigd door M. Čajka, advokát,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, S. Duarte Afonso en J. Ramos als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en K. Walkerová als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: ‘Brussel I bis-verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EXTÉRIA s.r.o., gevestigd te Ostrava (Tsjechië), en Spravime, s.r.o., gevestigd te Ivanovice (Slowakije), over een vordering tot betaling van een contractuele boete wegens niet-uitvoering van een precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening luidt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
4
Artikel 7, aanhef en punt 1, van deze verordening bepaalt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is’.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
5
Verzoekster in het hoofdgeding, die adviesdiensten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk verleent, en verweerster in het hoofdgeding hebben op 28 juni 2018 een precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst (hierna: ‘precontractuele overeenkomst’) gesloten, op grond waarvan laatstgenoemde in Slowakije franchisevestigingen van verzoekster in het hoofdgeding zou kunnen leiden en beheren. Behalve in de verplichting om die overeenkomst in de toekomst te sluiten voorzag deze precontractuele overeenkomst ook in bepaalde contractuele voorwaarden, alsmede in de verbintenis van verweerster in het hoofdgeding om een voorschot van 20 400 EUR, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, te betalen en, in geval van niet-nakoming van deze verplichting, een contractuele boete ten belope van dat voorschot (hierna: ‘contractuele boete’).
6
Dit voorschot, dat niet alleen diende tot zekerheid van die verplichting, maar er ook voor moest zorgen dat alle informatie in die precontractuele overeenkomst met betrekking tot het franchiseconcept van verzoekster in het hoofdgeding vertrouwelijk zou worden behandeld, moest binnen tien dagen na de ondertekening van die precontractuele overeenkomst worden betaald. Bovendien regelde deze overeenkomst de mogelijkheid voor de verzoekster in het hoofdgeding om af te zien van de overeenkomst indien verweerster in het hoofdgeding haar de overeengekomen vergoeding niet binnen de gestelde termijn betaalde.
7
De precontractuele overeenkomst voorzag in de toepassing van het Tsjechisch recht en bevatte geen forumkeuzebeding.
8
Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich uit de precontractuele overeenkomst teruggetrokken en betaling van de contractuele boete gevorderd, met het betoog dat verweerster in het hoofdgeding haar verplichting tot betaling van het betrokken voorschot niet is nagekomen.
9
Daartoe heeft zij een procedure op grond van het Europees betalingsbevel ingeleid bij de Okresní soud v Ostravě (rechter in eerste aanleg Ostrava, Tsjechië).
10
Bij beschikking van 17 december 2020 heeft deze rechter de door verweerster in het hoofdgeding opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van de Tsjechische gerechten verworpen en zich bevoegd verklaard om van het betrokken geschil kennis te nemen op grond van artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening, aangezien dit geschil betrekking had op de uitvoering van een verbintenis in de zin van deze bepaling, namelijk de verbintenis tot betaling van de contractuele boete, die moest worden uitgevoerd op de plaats waar verzoekster in het hoofdgeding haar statutaire zetel had.
11
In het kader van het beroep tegen deze beschikking heeft verweerster in het hoofdgeding aangevoerd dat de Slowaakse rechters bevoegd waren omdat de door deze contractuele boete gewaarborgde verbintenis weliswaar haar oorsprong vond in de precontractuele overeenkomst, maar niettemin verband hield met de plaats van productie en levering van de goederen in het kader van de te sluiten franchiseovereenkomst.
12
Bij beschikking van 16 februari 2021 heeft de Krajský soud v Ostravě (rechter in tweede aanleg, Tsjechië) als appelrechter de in eerste aanleg gewezen beslissing bevestigd op grond dat het beroep betrekking had op de vordering tot betaling van de contractuele boete wegens niet-nakoming door verweerster in het hoofdgeding van de voorwaarden van de precontractuele overeenkomst, en dus geen verband hield met de productie of levering van goederen, zodat artikel 7, punt 1, onder b), van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing was. Bijgevolg moet de rechterlijke bevoegdheid worden bepaald overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening: het bevoegde gerecht is het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, waarbij die plaats moet worden bepaald overeenkomstig het recht van het aangezochte gerecht, in casu het Tsjechische recht.
13
Verweerster in het hoofdgeding heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), de verwijzende rechter, met het argument dat de aard van de vordering tot betaling van de contractuele boete niet correct was beoordeeld.
14
Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van het Hof over de uitlegging van het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ (arresten van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, EU:C:1992:268, punt 15, en 15 juni 2017, Kareda, C-249/16, EU:C:2017:472, punt 30), komt deze rechter tot de slotsom dat het bij hem aanhangige geding betreffende de vordering tot betaling van de contractuele boete zijn oorsprong vindt in de precontractuele overeenkomst, zodat dit geding onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening valt.
15
Aangezien deze vordering volgens die rechter geen verband houdt met de productie of levering van goederen, moet de toepassing van artikel 7, punt 1, onder b), eerste streepje, van deze verordening al meteen worden uitgesloten.
16
Vervolgens moet worden beoordeeld of de vordering in kwestie betrekking heeft op een ‘verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van die verordening.
17
Volgens de verwijzende rechter kunnen er twee verschillende oplossingen worden overwogen om te bepalen welk gerecht internationaal bevoegd is: ofwel wordt de precontractuele overeenkomst aangemerkt als een autonome overeenkomst, ofwel wordt de aard van de vorderingen uit de precontractuele overeenkomst bepaald aan de hand van de aard van de te sluiten overeenkomst.
18
Gelet op de rechtspraak van het Hof zou het enkele sluiten van een precontractuele overeenkomst geen verstrekking van diensten vormen, die autonoom in het Unierecht is gedefinieerd als een handeling onder bezwarende titel ten gunste van de andere partij (zie in die zin arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257; 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, en 25 maart 2021, Obala i lučice, C-307/19, EU:C:2021:236), zodat de Nejvyšší soud geneigd is te oordelen dat deze precontractuele overeenkomst niet onder artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening valt.
19
Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder c), van deze verordening — waarin is bepaald dat artikel 7, punt 1, onder a), van toepassing is indien artikel 7, punt 1, onder b), niet van toepassing is — het bevoegde gerecht worden bepaald aan de hand van de plaats van uitvoering van de betrokken verbintenis.
20
Aangezien het Hof zich nog niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of een pactum de contrahendo kan worden gekwalificeerd als een ‘overeenkomst voor de verstrekking van diensten’, bestaat er redelijke twijfel over de juiste uitlegging van artikel 7, punt 1, onder b), van de Brussel I bis-verordening.
21
Tegen deze achtergrond heeft de Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 7, punt 1, onder b), van de [Brussel I bis-verordening] aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘overeenkomst voor de verstrekking van diensten’ ook de precontractuele overeenkomst (pactum de contrahendo) valt waarbij partijen zich ertoe hebben verbonden een toekomstige overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling te sluiten?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
22
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 1, onder b), van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst die voorziet in een verbintenis tot betaling van een contractuele boete wegens niet-uitvoering van deze precontractuele overeenkomst — een verbintenis uit overeenkomst waarvan de niet-nakoming aan de basis ligt van een rechtsvordering — onder het begrip overeenkomst inzake ‘verstrekking van diensten’ in de zin van die bepaling valt.
23
Vooraf zij eraan herinnerd dat — aangezien verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), die in de plaats was gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), is ingetrokken en vervangen door de Brussel I bis-verordening — de door het Hof aan verordening nr. 44/2001 gegeven uitlegging ook geldt voor de Brussel I bis-verordening wanneer de bepalingen van deze instrumenten van Unierecht als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. Dit is met name het geval voor artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Kerr, C-25/18, EU:C:2019:376, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Wat artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening betreft, moet worden vastgesteld dat de vraag niet enkel op basis van de bewoordingen van deze bepaling kan worden beantwoord, aangezien deze bepaling het begrip ‘overeenkomst voor de verstrekking van diensten’ niet definieert (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punt 19).
25
Volgens vaste rechtspraak moeten de begrippen ‘verbintenissen uit overeenkomst’ en ‘verstrekking van diensten’ bedoeld in respectievelijk artikel 7, punt 1, onder a), en artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening autonoom worden uitgelegd, door met name te verwijzen naar de opzet en de doelstellingen van die verordening met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten. Deze begrippen kunnen derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In dit verband moet erop worden gewezen dat de Brussel I bis-verordening is gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn, en dus een doelstelling van rechtszekerheid nastreeft die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Bovendien volgt uit de rechtspraak dat het in hoofdstuk II van de Brussel I bis-verordening neergelegde stelsel van toewijzing van algemene bevoegdheden berust op de in artikel 4, lid 1, van de verordening vervatte algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Slechts in afwijking van de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet hoofdstuk II, afdeling 2, van deze verordening in een aantal bijzondere bevoegdheidsregels, waaronder die van artikel 7, punt 1, van die verordening (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bijzondere bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-verordening derhalve restrictief moeten worden uitgelegd en er geen uitlegging aan mag worden gegeven die verder gaat dan de gevallen waarin deze verordening uitdrukkelijk voorziet (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C-25/18, EU:C:2019:376, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
De bijzonderebevoegdheidsregel in artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voor verbintenissen uit overeenkomst beantwoordt aan een nabijheidsdoelstelling en is ingegeven door de wens dat er een nauwe band bestaat tussen de betrokken overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen. De in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, wordt aangevuld door deze bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst, op grond waarvan de verweerder tevens kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punten 24 en 25)
30
Wat de plaats van uitvoering van verbintenissen uit een overeenkomst tot verstrekking van diensten betreft, definieert artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening het aanknopingscriterium voor die overeenkomst op autonome wijze als de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens die overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden, teneinde de doelstellingen van eenvormigheid en voorspelbaarheid van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid en dus van rechtszekerheid te versterken. Dit autonome aanknopingscriterium kan worden toegepast op alle vorderingen uit één overeenkomst voor de verstrekking van diensten (zie in die zin arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punten 26 en 27, en 11 maart 2010, Wood Floor Solutions Andreas Domberger, C-19/09, EU:C:2010:137, punt 23).
31
Of een verbintenis tot betaling van een contractuele boete wegens niet-uitvoering van een precontractuele overeenkomst, zoals de verbintenis die in het hoofdgeding aan de orde is, onder het begrip ‘verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening valt, moet in het licht van deze overwegingen worden bepaald.
32
Ten eerste moet worden vastgesteld dat de verbintenissen tussen partijen die voortvloeien uit de bewoordingen van een precontractuele overeenkomst als in het hoofdgeding onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening vallen.
33
Ten tweede, terwijl artikel 7, punt 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening de rechterlijke bevoegdheid bepaalt ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst aan de hand van de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, hanteert artikel 7, punt 1, onder b), van deze verordening voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en de verstrekking van diensten bijzondere aanknopingscriteria, waarbij deze plaats van uitvoering wordt vastgesteld op de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden respectievelijk op de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.
34
Wat meer in het bijzonder de kwalificatie als overeenkomst van ‘verstrekking van diensten’ betreft, volgt uit de rechtspraak dat het begrip ‘diensten’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, op zijn minst impliceert dat de partij die de diensten verstrekt, een bepaalde activiteit verricht tegen vergoeding (zie met name arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punt 29, en 15 juni 2017, Kareda, C-249/16, EU:C:2017:472, punt 35).
35
Het eerste criterium van die definitie, het bestaan van een activiteit, vereist volgens de rechtspraak van het Hof positieve handelingen, hetgeen een eenvoudig nalaten uitsluit. In dit verband heeft het Hof met betrekking tot een overeenkomst voor de distributie van producten van een van de partijen door de andere partij geoordeeld dat dat criterium overeenstemt met de kenmerkende verrichting van de partij die de verspreiding van de betrokken producten mede bevordert door hun distributie te verzekeren (zie met name arresten van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 38, en 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, punt 38).
36
Het tweede criterium, namelijk de vergoeding als tegenprestatie voor een activiteit, is niet strikt op te vatten als de betaling van een som geld, aangezien het geheel van die voordelen een economische waarde vertegenwoordigt die kan worden beschouwd als een vergoeding (zie in die zin arresten van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 39, en 14 juli 2016, Granarolo, C-196/15, EU:C:2016:559, punt 40).
37
Hoewel het voorwerp van de franchiseovereenkomst die had moeten volgen op de precontractuele overeenkomst geheel en al voldoet aan de twee in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest genoemde criteria, is dat niet het geval voor die precontractuele overeenkomst, waarvan het doel was in de toekomst een franchiseovereenkomst te sluiten en de vertrouwelijkheid van de in die precontractuele overeenkomst vervatte informatie te bewaren. Bovendien kan de betaling van de contractuele boete niet als een vergoeding worden aangemerkt omdat de medecontractant geen werkelijke activiteit heeft verricht.
38
Aangezien de precontractuele overeenkomst geen enkele handeling of betaling van een vergoeding vereist, kunnen de verplichtingen die uit die precontractuele overeenkomst voortvloeien — in het bijzonder de verbintenis tot betaling van de contractuele boete — niet vallen onder het begrip ‘verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening.
39
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat de verplichting tot betaling van de contractuele boete nauw verband houdt met de franchiseovereenkomst die moest worden gesloten en op grond waarvan kon worden bepaald op welke plaats de betrokken diensten hadden moeten worden verstrekt.
40
Een dergelijk argument druist immers niet alleen in tegen het in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereiste dat de bijzondere bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-verordening strikt worden uitgelegd, maar ook tegen de in de punten 26 en 30 van dit arrest genoemde doelstellingen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid.
41
Ten derde en ten slotte volgt uit de systematiek van artikel 7, punt 1, van de Brussel I bis-verordening dat de Uniewetgever verschillende bevoegdheidsregels heeft vastgesteld voor overeenkomsten voor de koop en verkoop van goederen en voor de verstrekking van diensten enerzijds, en voor alle andere soorten overeenkomsten waarvoor deze verordening niet in specifieke bepalingen heeft voorzien anderzijds (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punt 42).
42
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, punt 1, onder c), van de Brussel I bis-verordening bepaalt dat ‘punt a) van toepassing is indien punt b) niet van toepassing is’.
43
Uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I bis-verordening tot elke precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst zou erop neerkomen dat de bedoeling van de Uniewetgever dienaangaande wordt omzeild en zou het nuttig effect van artikel 7, punt 1, onder c) en a), aantasten (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punt 43).
44
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 1, onder b), van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst die voorziet in een verbintenis tot betaling van een contractuele boete wegens niet-uitvoering van deze precontractuele overeenkomst — een verbintenis uit overeenkomst waarvan de niet-nakoming aan de grondslag ligt van een rechtsvordering — niet valt onder het begrip overeenkomst voor de ‘verstrekking van diensten’ in de zin van die bepaling. In dat geval wordt de rechterlijke bevoegdheid voor een op die verbintenis gebaseerde vordering overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening vastgesteld op basis van de plaats waar die verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Kosten
45
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, punt 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
moet aldus worden uitgelegd dat
een precontractuele overeenkomst betreffende de sluiting van een franchiseovereenkomst die voorziet in een verbintenis tot betaling van een contractuele boete wegens niet-uitvoering van deze precontractuele overeenkomst — een verbintenis uit overeenkomst waarvan de niet-nakoming aan de grondslag ligt van een rechtsvordering — niet valt onder het begrip overeenkomst voor de ‘verstrekking van diensten’ in de zin van die bepaling. In dat geval wordt de rechterlijke bevoegdheid voor een op die verbintenis gebaseerde vordering overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening vastgesteld op basis van de plaats waar die verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2023