Procestaal: Zweeds.
HvJ EU, 15-04-2021, nr. C-30/19
ECLI:EU:C:2021:269
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-04-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, N. Piçarra, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-30/19
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Braathens Regional Aviation
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:269, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑04‑2021
ECLI:EU:C:2020:374, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑05‑2020
Uitspraak 15‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Douane-unie — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefposten — Tariefposten 4407 en 4409 — Geschaafde houten planken waarvan de vier hoeken licht zijn afgerond over de gehele lengte van de plank’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, N. Piçarra, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-30/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) bij beslissing van 20 december 2018, ingekomen bij het Hof op 10 januari 2019, in de procedure
Diskrimineringsombudsman
tegen
Braathens Regional Aviation AB,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident,A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan en N. Piçarra, kamerpresidenten, T. von Danwitz (rapporteur), C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 februari 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Diskrimineringsombudsman, vertegenwoordigd door M. Mörk, T. A. Qureshi en A. Rosenmüller Nordlander,
- —
Braathens Regional Aviation AB, vertegenwoordigd door J. Josjö, C. Gullikson Dock, advokater, en J. Hettne,
- —
de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev en J. Lundberg, vervolgens door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz en H. Shev als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson, E. Ljung Rasmussen, G. Tolstoy en C. Valero als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22), gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat is ingesteld door de Diskrimineringsombudsman (ombudsman belast met discriminatie, Zweden), optredend namens een vliegtuigpassagier die meent het slachtoffer te zijn van discriminatie, tegen de Zweedse luchtvaartmaatschappij Braathens Regional Aviation AB (hierna: ‘Braathens’), die heeft ingestemd met het verzoek om schadevergoeding van deze passagier zonder evenwel te erkennen dat er sprake was van de gestelde discriminatie.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 19 en 26 van richtlijn 2000/43 luiden als volgt:
- ‘(19)
Personen die op grond van ras of etnische afstamming zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een hoger beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, als de lidstaten daartoe besluiten, namens of ten behoeve van slachtoffers in een procedure het recht van verweer uit te oefenen, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.
[…]
- (26)
De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift ‘Doel’ en is als volgt verwoord:
‘Deze richtlijn heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
5
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Het begrip discriminatie’, bepaalt in lid 1 ervan:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.’
6
In artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, is in lid 1, onder h), het volgende bepaald:
‘Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- h)
de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting.’
7
Artikel 7 van richtlijn 2000/43 heeft als opschrift ‘Verdediging van rechten’ en luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.
[…]’
8
Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift ‘Bewijslast’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
[…]
- 3.
Lid 1 is niet van toepassing op strafprocedures.
[…]’
9
Artikel 15 van die richtlijn heeft als opschrift ‘Sancties’ en luidt:
‘De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. […]’
Zweeds recht
10
Volgens § 4, lid 1, van hoofdstuk 1 van de diskrimineringslag (2008:567) (wet inzake discriminatie) is er met name sprake van discriminatie wanneer iemand benadeeld wordt doordat hij ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt of zou worden behandeld, wanneer het verschil in behandeling verband houdt met geslacht, genderidentiteit of -uitdrukking, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, een handicap, seksuele geaardheid of leeftijd.
11
Volgens § 12 van hoofdstuk 2 van deze wet geldt het discriminatieverbod onder meer voor eenieder die buiten zijn privé- en gezinssfeer goederen levert, diensten verleent of huisvesting aanbiedt aan het publiek.
12
In hoofdstuk 5 van deze wet zijn de sancties opgenomen die worden opgelegd aan eenieder die zich aan discriminatie schuldig maakt, namelijk schadeloosstelling van het slachtoffer door de betaling van een ‘schadevergoeding wegens discriminatie’, de wijziging en vernietiging van overeenkomsten en andere rechtshandelingen.
13
Uit § 1, tweede alinea, van hoofdstuk 6 van de wet inzake discriminatie volgt dat geschillen over de toepassing van § 12 van hoofdstuk 2 van deze wet door de gewone rechter worden behandeld volgens de bepalingen van de rättegångsbalk (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) betreffende civiele procedures waarin een minnelijke regeling van geschillen is toegestaan.
14
Krachtens § 1 van hoofdstuk 13 van dit wetboek kan de verzoeker onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden een vordering tot nakoming instellen, teneinde de verweerder te veroordelen tot nakoming van een verplichting om iets te doen, zoals de verplichting om hem een geldsom te betalen.
15
In § 2 van hetzelfde hoofdstuk van dat wetboek wordt de declaratoire vordering geregeld. De eerste alinea van deze paragraaf bepaalt dienaangaande dat een rechter een dergelijke vordering tot vaststelling van het al dan niet bestaan van een bepaalde rechtsverhouding kan onderzoeken indien er bij de betrokken rechtsverhouding sprake is van onzekerheid die nadelig is voor de verzoeker.
16
§ 7 van hoofdstuk 42 van dit wetboek bepaalt dat de verweerder ter terechtzitting onverwijld verweer dient te voeren. Bij wijze van alternatief kan de verweerder in dit stadium ook besluiten in te stemmen met de vordering van de verzoeker.
17
Overeenkomstig § 18 van dit hoofdstuk van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering doet de rechter, nadat de verweerder met het door de verzoeker gevorderde heeft ingestemd, uitspraak op basis van deze instemming.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
18
In juli 2015 werd een in Stockholm (Zweden) woonachtige passagier van Chileense afkomst (hierna: ‘passagier in het hoofdgeding’) die een Zweedse binnenlandse vlucht van de luchtvaartmaatschappij Braathens had geboekt, op bevel van de gezagvoerder aan een extra veiligheidscontrole onderworpen.
19
De Diskrimineringsombudsman heeft bij de Stockholms tingsrätt (rechter in eerste aanleg Stockholm, Zweden) beroep ingesteld en gevorderd dat Braathens ertoe zou worden veroordeeld om aan de passagier in het hoofdgeding een schadevergoeding van 10 000 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 1 000 EUR) te betalen wegens het discriminerende gedrag van deze luchtvaartmaatschappij jegens deze passagier.
20
Ter ondersteuning van zijn beroep heeft de Diskrimineringsombudsman in essentie aangevoerd dat deze passagier rechtstreeks door Braathens was gediscrimineerd, hetgeen in strijd was met § 12 van hoofdstuk 2 en § 4 van hoofdstuk 1 van de wet inzake discriminatie. Braathens zou hem in verband hebben gebracht met een Arabisch persoon en hem om die reden aan een extra veiligheidscontrole hebben onderworpen. Braathens heeft de passagier in het hoofdgeding dus om redenen die verband houden met diens uiterlijk en etniciteit benadeeld door hem ongunstiger te behandelen dan andere passagiers in een vergelijkbare situatie.
21
Braathens heeft er voor de Stockholms tingsrätt mee ingestemd de wegens discriminatie gevorderde schadevergoeding te betalen, zonder evenwel te erkennen dat er sprake was van enige discriminatie. De Diskrimineringsombudsman heeft bij deze rechter de opvatting betwist dat diens uitspraak gebaseerd moet worden op de instemming van Braathens zonder dat de gestelde discriminatie ten gronde dient te worden onderzocht.
22
In zijn vonnis heeft deze rechter Braathens ertoe veroordeeld het gevorderde bedrag te betalen, vermeerderd met rente, en de kosten te dragen. Deze rechter oordeelde dat gedingen inzake civiele verbintenissen en rechten die ter vrije beschikking van de partijen staan, zoals het hoofdgeding, in geval van instemming met verzoekers vordering tot schadevergoeding, zonder onderzoek ten gronde moeten worden afgedaan en dat hij gebonden was aan de instemming van Braathens. Voorts heeft diezelfde rechter op grond van die instemming de vordering van de Diskrimineringsombudsman niet-ontvankelijk verklaard die ertoe strekte een declaratoir vonnis te verkrijgen waarin primair werd vastgesteld dat die luchtvaartmaatschappij het bedoelde geldbedrag diende te betalen wegens haar discriminerende gedrag of, subsidiair, dat de passagier in het hoofdgeding door Braathens was gediscrimineerd.
23
Nadat de Diskrimineringsombudsman tegen het vonnis van de Stockholms tingsrätt tevergeefs hoger beroep had ingesteld bij de Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden), heeft hij het arrest van deze rechter bestreden bij de verwijzende rechter, de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden). In dat kader heeft hij gevorderd zowel dat arrest als het vonnis van de Stockholms tingsrätt te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar laatstgenoemde rechter opdat ten minste een van de twee vorderingen waarmee werd verzocht om een declaratoir vonnis, ten gronde zou worden onderzocht. Braathens heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Diskrimineringsombudsman.
24
De verwijzende rechter zet uiteen dat de wet inzake discriminatie met name tot doel heeft verschillende Uniehandelingen, waaronder richtlijn 2000/43, om te zetten en, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan, de mogelijkheid beoogt te bieden om in geval van discriminatie zware en afschrikkende sancties op te leggen. In het bijzonder gaat het bij de schadevergoeding om een sanctie in de zin van artikel 15 van deze richtlijn en moet zij in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat zij een redelijke schadeloosstelling voor het slachtoffer vormt en bijdraagt aan de bestrijding van discriminatie in de samenleving. De schadevergoeding vervult aldus een tweeledige functie, namelijk genoegdoening en preventie.
25
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de verweerder krachtens de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan beslissen om in te stemmen met de vordering tot schadevergoeding van de verzoeker, waarbij hij niet hoeft te motiveren waarom hij dat doet en zich evenmin op een door de verzoeker aangevoerd middel hoeft te baseren, noch het bestaan van de gestelde discriminatie hoeft te erkennen. In de praktijk heeft een dergelijke instemming tot doel om het geding te beëindigen zonder dat verder onderzoek naar de zaak hoeft te worden gedaan, omdat de rechter moet oordelen op basis van enkel deze instemming. De declaratoire vordering kan enkel betrekking hebben op het al dan niet bestaan van een rechtsverhouding tussen de partijen bij het geding, met uitsluiting van met name zuiver feitelijke gegevens. Het staat overigens aan de rechter om te beoordelen of het opportuun is dit onderzoek te verrichten.
26
De verwijzende rechter zet uiteen dat Braathens in het hoofdgeding door de rechters in eerste aanleg en in hoger beroep is veroordeeld tot betaling van de door de passagier in het hoofdgeding gevorderde schadevergoeding waarbij deze rechters zich hebben gebaseerd op Braathens' instemming met het verzoek van deze passagier. Door deze instemming kon de vraag of er daadwerkelijk sprake was van de gestelde discriminatie volgens deze laatste rechters ook niet meer worden onderzocht in het kader van een vordering tot verkrijging van een declaratoir vonnis.
27
De Högsta domstol betwijfelt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving verenigbaar is met de vereisten van artikel 15 van richtlijn 2000/43, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, welke bepaling eenieder een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt. Dienaangaande vraagt deze rechterlijke instantie zich af of, ingeval de verweerder instemt met de vordering tot schadevergoeding van de verzoeker, een rechter niettemin, teneinde overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn de bescherming van de daaruit voortvloeiende rechten te waarborgen, op verzoek van de partij die meent te zijn gediscrimineerd, moet kunnen onderzoeken of dat werkelijk zo is, en of het antwoord op deze vraag ervan afhangt of degene die zou hebben gediscrimineerd, die discriminatie al dan niet erkent.
28
In deze omstandigheden heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is aan het in artikel 15 van richtlijn [2000/43] vastgestelde vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties enkel voldaan indien een lidstaat in een zaak betreffende een overtreding van een in die richtlijn neergelegd verbod waarin de benadeelde persoon schadevergoeding wegens discriminatie vordert, altijd onderzoekt of discriminatie heeft plaatsgevonden — indien daarom wordt verzocht door de benadeelde persoon — en in voorkomend geval voor recht verklaart dát discriminatie heeft plaatsgevonden, ongeacht of de van discriminatie beschuldigde persoon heeft erkend dat hij de benadeelde persoon gediscrimineerd heeft?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat die artikelen in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt wegens vermeende door deze richtlijn verboden discriminatie, belet om het verzoek tot vaststelling van het bestaan van deze discriminatie te onderzoeken wanneer de verweerder bereid is de gevorderde schadevergoeding te betalen zonder evenwel te erkennen dat er sprake is van discriminatie.
30
Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/43 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast. Deze richtlijn vormt op de daardoor bestreken materiële gebieden de concrete uitdrukking van het in artikel 21 van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van ras en etnische afstamming (arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Vast staat dat het hoofdgeding binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 valt, aangezien het betrekking heeft op vermeend discriminerend gedrag op grond van etnische afstamming of ras, in het kader van de toegang tot een publiekelijk beschikbare dienst in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van die richtlijn.
32
Zoals blijkt uit overweging 19 van richtlijn 2000/43, dienen personen die op grond van ras of etnische afstamming zijn gediscrimineerd, over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken en dienen verenigingen of rechtspersonen, teneinde een hoger beschermingsniveau te verschaffen, de bevoegdheid te krijgen om, als de lidstaten daartoe besluiten, namens of ten behoeve van slachtoffers in een procedure het recht van verweer uit te oefenen. Voorts dienen de lidstaten volgens overweging 26 van deze richtlijn voor inbreuken op de daaruit voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.
33
In dit verband bepaalt artikel 7, lid 1, van richtlijn 2000/43 dat de lidstaten ervoor zorgen dat eenieder die zich door niet-toepassing van het in deze richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures waarmee de eerbiediging van dit beginsel wordt beoogd. Aldus bevestigt deze bepaling het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
34
Volgens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2000/43 moeten verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die er — overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria — een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens het slachtoffer en met zijn toestemming onder meer gerechtelijke procedures aanhangig kunnen maken opdat de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen worden nagekomen. Dit artikel 7, lid 2, vormt dus een nadere uitwerking op het betrokken gebied van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming.
35
De eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel vereist dus dat voor personen die menen te zijn gediscrimineerd op grond van hun ras of etnische afstamming, een effectieve rechterlijke bescherming van hun recht op gelijke behandeling wordt gewaarborgd, ongeacht of deze personen rechtstreeks handelen of via een vereniging, organisatie of rechtspersoon als bedoeld in het vorige punt van dit arrest (zie naar analogie arrest van 8 mei 2019, Leitner, C-396/17, EU:C:2019:375, punt 62).
36
Volgens artikel 15 van richtlijn 2000/43 stellen de lidstaten vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen zij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat dergelijke sancties worden toegepast. Zonder bepaalde sancties op te leggen, verduidelijkt dit artikel dat de sancties — die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten — doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn.
37
Artikel 15 verplicht de lidstaten aldus om in hun nationale rechtsorde maatregelen op te nemen die voldoende doeltreffend zijn om de doelstelling van richtlijn 2000/43 te bereiken en ervoor te zorgen dat die maatregelen voor de nationale rechterlijke instanties daadwerkelijk kunnen worden ingeroepen, eventueel ook door een vereniging, organisatie of rechtspersoon als bedoeld in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn, en zo een daadwerkelijke en doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen waarbij vrij gekozen mag worden tussen de verschillende oplossingen die geschikt zijn om dat doel te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 10 juli 2008, Feryn, C-54/07, EU:C:2008:397, punten 37 en 38).
38
In dit verband moet de ter omzetting van artikel 15 van richtlijn 2000/43 in de rechtsorde van een lidstaat ingevoerde sanctieregeling, naast de maatregelen waarmee artikel 7 van deze richtlijn ten uitvoer wordt gelegd, met name een daadwerkelijke en doeltreffende rechterlijke bescherming van de aan die richtlijn ontleende rechten verzekeren. De strengheid van de sancties moet in verhouding staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten. Zij moet met name verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben en tegelijkertijd voldoen aan het algemene evenredigheidsbeginsel (zie naar analogie arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C-81/12, EU:C:2013:275, punt 63).
39
Wordt ervoor gekozen om aan de vaststelling dat er sprake is van discriminatie de verplichting te verbinden een financiële vergoeding te betalen, dan moet die vergoeding passend zijn in die zin dat de als gevolg van de discriminatie daadwerkelijk geleden schade volledig kan worden vergoed in overeenstemming met de toepasselijke nationale regels (zie naar analogie arrest van 17 december 2015, Arjona Camacho, C-407/14, EU:C:2015:831, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen kan een louter symbolische sanctie niet verenigbaar worden geacht met een juiste en doeltreffende uitvoering van richtlijn 2000/43 (zie naar analogie arrest van 25 april 2013, Asociația Accept, C-81/12, EU:C:2013:275, punt 64).
40
In het onderhavige geval volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat krachtens het nationale recht tot omzetting van met name richtlijn 2000/43 eenieder die meent slachtoffer te zijn van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, een vordering kan instellen die ertoe strekt de sanctie van ‘schadevergoeding wegens discriminatie’ te doen opleggen. De nationale wetgeving die aan de orde is in het hoofdgeding bepaalt dat wanneer de verweerder besluit in te stemmen met verzoekers vordering tot schadevergoeding, de rechter die hierover moet oordelen deze verweerder dient te gelasten het door deze verzoeker als schadevergoeding gevorderde bedrag te betalen.
41
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter ook dat een dergelijke instemming — die krachtens deze nationale wetgeving voor de rechter juridisch bindend is en tot beëindiging van het geding leidt — kan plaatsvinden zonder dat de verweerder het bestaan van de gestelde discriminatie erkent, of zelfs wanneer de verweerder, zoals in het hoofdgeding, deze discriminatie uitdrukkelijk betwist. In een dergelijke situatie geeft de nationale rechter een op deze instemming gebaseerd vonnis waaruit evenwel niets valt op te maken over het bestaan van de gestelde discriminatie als zodanig.
42
Hieruit volgt dat de instemming van de verweerder in een dergelijke situatie tot gevolg heeft dat zijn verplichting om de door de verzoeker gevorderde schadevergoeding te betalen, niet gekoppeld is aan diens erkenning dat de gestelde discriminatie is begaan en evenmin aan de vaststelling van die discriminatie door de bevoegde rechterlijke instantie. Bovendien heeft een dergelijke instemming vooral tot gevolg dat de rechter bij wie het beroep is ingesteld, geen uitspraak kan doen over de vraag of er daadwerkelijk sprake is van de gestelde discriminatie, terwijl deze discriminatie de grondslag van de schadevordering vormt en als zodanig integrerend deel uitmaakt van dat beroep.
43
Uit de gegevens van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat met de declaratoire vordering waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving voorziet, niet is gewaarborgd dat aan degene die meent in strijd met richtlijn 2000/43 te zijn gediscrimineerd het recht toekomt om die discriminatie te laten onderzoeken en deze in voorkomend geval door een rechter te laten vaststellen. Volgens deze nationale wetgeving kan de declaratoire vordering immers geen betrekking hebben op zuiver feitelijke gegevens en is deze vordering slechts ontvankelijk als de aangezochte rechter beslist dat het opportuun was om die in te stellen, waartoe hij een afweging moet maken van de betrokken belangen, te weten, met name, het procesbelang van de verzoeker en de nadelen die door deze vordering voor de verweerder kunnen ontstaan.
44
Hieruit volgt dat de verzoeker krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving, in geval van instemming van de verweerder met betaling van de gevorderde schadevergoeding zonder dat deze daarmee de gestelde discriminatie erkent, geen uitspraak van een civiele rechter kan verkrijgen over het bestaan van die discriminatie.
45
Vastgesteld moet worden dat een dergelijke nationale wetgeving in strijd is met de vereisten van de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest.
46
In de eerste plaats beogen de in artikel 7 van die richtlijn bedoelde procedures immers, zoals blijkt uit de punten 33 tot en met 35 van dit arrest, ervoor te zorgen dat de uit het beginsel van gelijke behandeling voortvloeiende rechten van eenieder die meent het slachtoffer te zijn van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, geldend gemaakt kunnen worden en dat de eerbiediging ervan gewaarborgd wordt. Hieruit volgt dan ook noodzakelijkerwijs dat dit vermeende slachtoffer, wanneer de verweerder de gestelde discriminatie niet erkent, een uitspraak van de rechter moet kunnen verkrijgen over een eventuele schending van de rechten die via dergelijke procedures moeten kunnen worden beschermd.
47
Bijgevolg kan de enkele betaling van een geldbedrag, zelfs al gaat het om de volledige door de verzoeker gevorderde som, niet waarborgen dat degene die verzoekt om vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op het recht op gelijke behandeling dat hij aan die richtlijn ontleent, een effectieve rechterlijke bescherming geniet. Dit geldt met name wanneer hij primair geen economisch belang heeft maar wil laten vaststellen dat de aan de verweerder ten laste gelegde feiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en hij deze feiten juridisch wil laten kwalificeren.
48
In de tweede plaats doet een nationale wet als die welke aan de orde is in het hoofdgeding zowel afbreuk aan de herstellende als aan de afschrikkende functie die de sancties moeten hebben waarin de lidstaten krachtens artikel 15 van richtlijn 2000/43 voorzien in geval van schending van de ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.
49
Zoals de advocaat-generaal in de punten 83 en 84 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, volstaat de betaling van een geldbedrag in dit verband niet om te voldoen aan de aanspraken van een persoon die door middel van een vergoeding voor de geleden immateriële schade bovenal de erkenning wenst te verkrijgen dat hij is gediscrimineerd, zodat deze betaling niet kan worden geacht een voor dat doel toereikende herstellende functie te hebben. Ook kan de verplichting een geldsom te betalen niet worden geacht degene die discrimineert daadwerkelijk af te schrikken, aangezien die verplichting deze persoon er niet toe aanzet zijn discriminerend gedrag niet te herhalen en aldus niet voorkomt dat hij opnieuw discrimineert, wanneer de verweerder, zoals in casu, betwist dat er sprake is van enige discriminatie maar het vanuit het oogpunt van de kosten en voor zijn imago voordeliger acht om de door de verzoeker gevorderde schadevergoeding te betalen en op die manier te voorkomen dat de nationale rechter vaststelt dat er sprake is van discriminatie.
50
De door de Zweedse regering aangevoerde mogelijkheid dat een strafprocedure wordt ingeleid waarin de persoon die meent het slachtoffer te zijn van een door richtlijn 2000/43 verboden discriminatie, deze discriminatie door een strafrechter kan laten vaststellen en bestraffen, doet niet af aan bovenstaande analyse. Een dergelijke strafvervolging kan immers, gelet op de specifieke doelstellingen ervan en de daaraan verbonden beperkingen, geen oplossing bieden voor de vaststelling dat de rechtsmiddelen in burgerlijke zaken niet aan de vereisten van die richtlijn voldoen.
51
In het bijzonder moet erop worden gewezen dat voor een dergelijke strafrechtelijke vordering, zoals de advocaat-generaal in de punten 118 tot en met 120 van zijn conclusie heeft opgemerkt, regels inzake bewijslast en bewijsvoering gelden die niet overeenkomen met de, voor deze persoon veel gunstiger, regels die zijn vastgelegd in artikel 8 van richtlijn 2000/43. Zo bepaalt dit artikel 8, lid 1, dat wanneer deze persoon voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die het bestaan van directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden. Daarentegen bepaalt artikel 8, lid 3, dat lid 1 niet van toepassing is op strafprocedures.
52
In de derde plaats, en in tegenstelling tot hetgeen Braathens betoogt, kunnen beginselen of overwegingen van procedureel recht zoals het lijdelijkheidsbeginsel, het beginsel van proceseconomie en het streven om de minnelijke regeling van geschillen te bevorderen, evenmin een andere uitlegging rechtvaardigen dan die welke volgt uit de voorgaande punten.
53
Een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding heeft immers — anders dan een minnelijke regeling van een geschil als bedoeld in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2000/43, op grond waarvan elke partij de vrije beschikking over haar vorderingen kan behouden — tot gevolg dat de verweerder zeggenschap krijgt over het geschil doordat hij kan instemmen met de schadevordering van de verzoeker waarbij hij het bestaan van de gestelde discriminatie niet hoeft te erkennen of hij deze zelfs uitdrukkelijk kan betwisten en waardoor de verzoeker van de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt geen uitspraak meer kan verkrijgen over de grondslag van het verzoek en zich ook niet meer kan verzetten tegen de beëindiging van het door hem aanhangig gemaakte geding.
54
Een rechterlijke instantie waarbij een dergelijk beroep is ingesteld, maakt ook geenszins inbreuk op het lijdelijkheidsbeginsel wanneer die instantie, in weerwil van het feit dat de verweerder instemt met de betaling van de door de verzoeker gevorderde schadevergoeding, nagaat, rekening houdend met het betoog van de verzoeker waarop het beroep is gebaseerd, of er al dan niet sprake is van discriminatie, in een situatie waarin die verweerder deze niet erkent of zelfs betwist dat er discriminatie is geweest. Dat onderzoek zal dan betrekking hebben op de grondslag van de schadevordering van de verzoeker, die onder het voorwerp van het geding valt zoals dit wordt omschreven in dat beroep. Dit geldt temeer als die verzoeker, zoals in casu, in het kader van dat beroep uitdrukkelijk een verzoek tot vaststelling van een dergelijke discriminatie heeft ingediend.
55
In de vierde plaats zij opgemerkt dat het Unierecht, zoals Braathens aanvoert, de lidstaten er in beginsel inderdaad niet toe verplicht om voor hun nationale rechterlijke instanties andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld (zie in die zin arresten van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, punt 40 en 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 51).
56
In dit verband hoeft echter slechts te worden vastgesteld dat in casu voor de eerbiediging van het Unierecht niet zoiets ingrijpends als de invoering van een nieuw rechtsmiddel vereist is. Van de verwijzende rechter wordt alleen verlangd dat hij de procedureregel buiten toepassing laat die bepaalt dat de rechter bij wie volgens de regels van het nationale recht een procedure tot schadevergoeding is ingeleid door een persoon die meent het slachtoffer te zijn van discriminatie, zich niet mag uitspreken over het bestaan van die discriminatie enkel omdat de verweerder heeft aanvaard om verzoeker het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te betalen zonder evenwel te erkennen dat er sprake is van discriminatie. De verwijzende rechter is gehouden die regel buiten toepassing te laten omdat deze onverenigbaar is met zowel de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43 als artikel 47 van het Handvest.
57
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43, zoals in punt 38 van dit arrest is vastgesteld, een daadwerkelijke en doeltreffende rechterlijke bescherming beogen te verzekeren van het uit die richtlijn voortvloeiende recht op gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Hieruit volgt dat deze artikelen slechts een concrete invulling geven aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals dat is gewaarborgd bij artikel 47 van het Handvest, welk artikel op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punten 76–78).
58
Voorts is iedere nationale rechter die wordt aangezocht in het kader van zijn bevoegdheid, in het geval dat hij de nationale wettelijke regelingen niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, als orgaan van een lidstaat krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een rechtstreeks werkende bepaling van dit recht buiten toepassing te laten in het geschil dat aan hem is voorgelegd (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punten 53 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat die artikelen in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt wegens vermeende door deze richtlijn verboden discriminatie, belet om het verzoek tot vaststelling van het bestaan van deze discriminatie te onderzoeken wanneer de verweerder bereid is de gevorderde schadevergoeding te betalen zonder evenwel te erkennen dat er sprake is van discriminatie. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie aan wie een geschil tussen private partijen is voorgelegd om binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing moet laten.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat die artikelen in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt wegens vermeende door deze richtlijn verboden discriminatie, belet om het verzoek tot vaststelling van het bestaan van deze discriminatie te onderzoeken wanneer de verweerder bereid is de gevorderde schadevergoeding te betalen zonder evenwel te erkennen dat er sprake is van discriminatie. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie aan wie een geschil tussen private partijen is voorgelegd om binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, waarbij zij zo nodig elke daarmee strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing moet laten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑04‑2021
Conclusie 14‑05‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2000/43/EG — Gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming — Artikel 7 — Verdediging van rechten — Artikel 15 — Sancties — Beroep tot schadevergoeding wegens discriminatie — Instemmingsmechanisme — Weigering van de verweerder om het bestaan van discriminatie te erkennen ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de verzoeker — Verband tussen de sanctie en de discriminatie — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Recht op doeltreffende rechterlijke bescherming — Onmogelijkheid om het bestaan van discriminatie te doen vaststellen’
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-30/191.
Diskrimineringsombudsmannen
tegen
Braathens Regional Aviation AB
[verzoek van de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 2000/43/EG(2), die discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verbiedt. Centraal staat het recht van een persoon die het slachtoffer van een dergelijke discriminatie meent te zijn om het bestaan van die discriminatie door een rechter te doen onderzoeken en eventueel te doen vaststellen. Meer concreet heeft het verzoek tot doel om te bepalen of een dergelijke persoon over dit recht beschikt in het kader van een beroep tot schadevergoeding wanneer de verweerder ermee instemt de gevorderde schadevergoeding te betalen maar niet erkent dat hij zich aan enige discriminatie schuldig heeft gemaakt.
2.
Dit vraagstuk is gerezen in het kader van een geding tussen een vliegtuigpassagier, die wordt vertegenwoordigd door de Diskrimineringsombudsman (Zweedse autoriteit die belast is met de bestrijding van discriminatie; hierna: ‘Ombudsman’), en de luchtvaartmaatschappij Braathens Regional Aviation AB (hierna: ‘Braathens’).
3.
De onderhavige zaak werpt meer in het bijzonder de vraag op of een nationaal procedureel mechanisme, inhoudend dat de verweerder het geding kan beëindigen door in te stemmen met een vordering tot schadevergoeding wegens discriminatie zonder evenwel te erkennen dat er sprake is van discriminatie en zonder dat de verzoeker deze discriminatie door de rechter kan doen onderzoeken en vaststellen, de verzoeker in staat stelt om de rechten die hij aan richtlijn 2000/43, gelezen in samenhang met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), ontleent, volledig te doen gelden.
4.
Om de redenen die ik verderop in deze conclusie zal uiteenzetten, ben ik van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
5.
Deze zaak noopt het Hof tot een onderzoek van de beoordelingsruimte waarover de lidstaten beschikken bij het vaststellen van hun procesregels, gelet op de vereisten van richtlijn 2000/43 in samenhang met het Handvest.
6.
Na afloop van mijn analyse zal ik het Hof voorstellen om voor recht te verklaren dat iemand die het slachtoffer van discriminatie op grond van etnische afstamming meent te zijn deze discriminatie, bij ontstentenis van een erkenning ervan door de verweerder, door de rechter moet kunnen doen onderzoeken en eventueel vaststellen. Een procedureel mechanisme ter beslechting van geschillen mag er niet toe leiden dat hem dit recht wordt ontzegd.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
7.
De overwegingen 19 en 26 van richtlijn 2000/43 luiden als volgt:
- ‘(19)
Personen die op grond van ras of etnische afstamming zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een hoger beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, als de lidstaten daartoe besluiten, namens of ten behoeve van slachtoffers in een procedure het recht van verweer uit te oefenen, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.
[…]
- (26)
De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.’
8.
Artikel 1 van deze richtlijn, dat als opschrift ‘Doel’ draagt, bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
9.
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Het begrip discriminatie’, preciseert in lid 1 ervan:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.’
10.
Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Verdediging van rechten’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.
- 3.
De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.’
11.
Artikel 8 van richtlijn 2000/43, met als opschrift ‘Bewijslast’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
[…]
- 3.
Lid 1 is niet van toepassing op strafprocedures.
[…]’
12.
Artikel 15 van deze richtlijn, dat als opschrift ‘Sancties’ draagt, bepaalt:
‘De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. […]’
B. Zweeds recht
13.
Volgens § 4, punt 1, van hoofdstuk 1 van de diskrimineringslag (2008:567) (wet inzake discriminatie) is er met name sprake van discriminatie wanneer iemand benadeeld wordt doordat hij ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt of zou worden behandeld, wanneer het verschil in behandeling verband houdt met geslacht, genderidentiteit of -uitdrukking, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, een handicap, seksuele geaardheid of leeftijd.
14.
Volgens § 12 van hoofdstuk 2 van deze wet geldt het discriminatieverbod onder meer voor eenieder die buiten zijn privé- en gezinssfeer goederen levert, diensten verleent of huisvesting aanbiedt aan het publiek.
15.
Hoofdstuk 5 van de wet inzake discriminatie voorziet in sancties die kunnen worden opgelegd aan eenieder die zich aan discriminatie schuldig maakt. Deze sancties omvatten de vergoeding van schade, de zogeheten ‘schadevergoeding wegens discriminatie’, en de wijziging en vernietiging van overeenkomsten en andere rechtshandelingen.
16.
Uit § 1, tweede alinea, van hoofdstuk 6 van deze wet volgt dat geschillen over de toepassing van § 12 van hoofdstuk 2 van deze wet door de gewone rechter worden behandeld volgens de bepalingen van de rättegångsbalk (1942:740) (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) betreffende civiele procedures waarin een minnelijke regeling van geschillen is toegestaan.
17.
Krachtens § 1 van hoofdstuk 13 van dit wetboek kan de verzoeker onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden een vordering tot nakoming instellen, zodat de verweerder wordt veroordeeld tot nakoming van een verplichting om iets te doen, waaronder de betaling aan hem van een geldsom als schadevergoeding wegens discriminatie.
18.
§ 7 van hoofdstuk 42 van dit wetboek bepaalt dat de verweerder ter terechtzitting onverwijld verweer dient te voeren. De verweerder kan in dit stadium ook besluiten af te zien van verweer en in te stemmen met het gevorderde. Instemming met het gevorderde leidt tot beëindiging van het geding. De instemming kan worden gebaseerd op een door de verzoeker aangevoerd middel, rechtens of feitelijk, maar kan ook losstaan van de middelen die de verzoeker tot staving van zijn vordering heeft aangevoerd.
19.
Overeenkomstig § 18 van hoofdstuk 42 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan de rechter, nadat de verweerder met het door de verzoeker gevorderde heeft ingestemd, uitspraak doen op basis van deze instemming.
20.
Volgens § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 13 van dit wetboek kan de verzoeker een declaratoire vordering instellen, teneinde een specifieke rechtsverhouding te doen vaststellen wanneer er onzekerheid over deze rechtsverhouding bestaat en dit nadelig voor hem is.
III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
21.
In juli 2015 werd een in Stockholm (Zweden) woonachtige passagier van Chileense afkomst (hierna: ‘passagier’) tezamen met een andere reiziger tijdens een door Braathens uitgevoerde binnenlandse vlucht van Göteborg (Zweden) naar Stockholm op besluit van de gezagvoerder aan een extra veiligheidscontrole onderworpen.
22.
De Ombudsman heeft beroep ingesteld bij de Stockholms tingsrätt (rechter in eerste aanleg Stockholm, Zweden) en gevorderd dat Braathens zou worden veroordeeld om aan de passagier een schadevergoeding wegens discriminatie te betalen ter hoogte van 10 000 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 1 000 EUR). Tot staving van zijn beroep heeft de Ombudsman aangevoerd dat de passagier rechtstreeks door Braathens was gediscrimineerd, hetgeen in strijd was met § 12 van hoofdstuk 2 en § 4 van hoofdstuk 1 van de wet inzake discriminatie. De luchtvaartmaatschappij had de passagier aangezien voor een Arabische en islamitische persoon en hem om die reden aan een extra veiligheidscontrole onderworpen. Derhalve was hij, om redenen verband houdend met zijn uiterlijk en etnische afstamming, benadeeld doordat de luchtvaartmaatschappij hem ongunstiger had behandeld dan andere passagiers in een vergelijkbare situatie.
23.
Ten overstaan van deze rechterlijke instantie heeft Braathens ingestemd met de vordering tot betaling van de geclaimde schadevergoeding, onder betwisting evenwel van het bestaan van enige discriminatie.
24.
De Ombudsman heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de Stockholms tingsrätt op basis van deze instemming van Braathens uitspraak zou doen zonder de gestelde discriminatie ten gronde te onderzoeken. Voor het geval dat deze rechter niettemin mocht besluiten om in het kader van het nakomingsberoep3. af te zien van een onderzoek ten gronde, heeft de Ombudsman in de eerste plaats gevorderd dat de tingsrätt voor recht zou verklaren dat Braathens een schadevergoeding wegens discriminatie diende te betalen in verband met haar discriminerende gedrag of, in de tweede plaats, dat deze rechter in het kader van een dergelijke uitspraak eenvoudigweg zou vaststellen dat de passagier door de luchtvaartmaatschappij was gediscrimineerd.
25.
De Stockholms tingsrätt heeft Braathens in punt 1 van het dictum van zijn beslissing veroordeeld tot betaling aan de passagier van een bedrag van 10 000 SEK, vermeerderd met rente. In punt 2 van het dictum is Braathens verwezen in de kosten. In punt 3 is de vordering van de Ombudsman tot verkrijging van een declaratoir vonnis niet-ontvankelijk verklaard. De tingsrätt oordeelde dat geschillen over burgerlijke rechten en verplichtingen die ter vrije beschikking van de partijen staan, zoals het onderhavige geschil, moeten worden afgedaan zonder onderzoek ten gronde wanneer de verweerder instemt met het door de verzoeker gevorderde, zodat hij gebonden was door de instemming van Braathens.
26.
De Svea hovrätt (hof van beroep Stockholm, Zweden) heeft het hoger beroep van de Ombudsman verworpen, overwegende dat dit hoger beroep niet-ontvankelijk was voor zover het betrekking had op de punten 1 en 2 van het dictum van het vonnis in eerste aanleg, dat dat vonnis in overeenstemming was met de regels van de Zweedse burgerlijke rechtsvordering en dat, gelet op haar instemming met het gevorderde, het standpunt van Braathens ten aanzien van het gestelde discriminerende gedrag niet relevant was. De Svea hovrätt heeft de vordering in hoger beroep met betrekking tot punt 3 van dat dictum, betreffende het wijzen van een declaratoir vonnis, eveneens afgewezen.
27.
De Ombudsman is bij de Högsta domstol opgekomen tegen het arrest van de appelrechter, waarbij hij verzocht om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, dit arrest te vernietigen, het vonnis van de Stockholms tingsrätt te vernietigen en de zaak naar die rechter terug te verwijzen voor een onderzoek ten gronde van ten minste één van zijn vorderingen tot verkrijging van een declaratoir vonnis, naast de vordering tot nakoming met betrekking tot de betaling van de schadevergoeding wegens discriminatie. Braathens heeft tot afwijzing van deze vorderingen geconcludeerd.
28.
De verwijzende rechter zet uiteen dat de wet inzake discriminatie tot doel heeft discriminatie te bestrijden en gelijke rechten en kansen van personen te bevorderen, onafhankelijk van geslacht, genderidentiteit of -uitdrukking, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, seksuele geaardheid of leeftijd. Deze wet, die dwingend recht bevat, beslaat tal van terreinen en geldt voor zowel de publieke als de particuliere sector. De wet is opgesteld met inachtneming van de discriminatieverboden in de verdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa en met name de verschillende handelingen van de Europese Unie, zoals richtlijn 2000/43. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan beoogt deze wet het mogelijk te maken om in geval van discriminatie krachtige en afschrikkende sancties op te leggen.
29.
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat deze wet, in het kader van de omzetting in Zweeds recht van richtlijn 2000/43 en met name artikel 15 ervan, in de volgende sancties voorziet voor personen die zich aan discriminatie schuldig maken: vergoeding van de schade, de zogeheten ‘schadevergoeding wegens discriminatie’, alsmede wijziging en vernietiging van overeenkomsten en andere rechtshandelingen. Meer bepaald moet eenieder die inbreuk maakt op het in § 12 van hoofdstuk 2 ervan neergelegde verbod een dergelijke vergoeding betalen. Deze vergoeding moet per geval op zodanige wijze worden vastgesteld dat zij een redelijke schadeloosstelling voor het slachtoffer vormt, en ertoe bijdragen dat discriminatie in de samenleving wordt bestreden, zodat zij een tweeledige functie vervult, te weten genoegdoening en preventie.4. De verwijzende rechter preciseert dat geschillen over de toepassing van deze paragraaf tot de bevoegdheid van de gewone rechter behoren, die uitspraak doet overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende civiele procedures waarin een minnelijke regeling van geschillen is toegestaan, aangezien het om rechten gaat die ter vrije beschikking van de partijen staan.
30.
De Högsta domstol vestigt verder nog de aandacht op enkele procedurele aspecten van het nationale recht. Hij zet uiteen dat de verweerder kan besluiten om met de vordering tot schadevergoeding van de verzoeker in te stemmen, zonder dat hij dit hoeft te motiveren of zich daarbij op een door de verzoeker aangevoerd middel moet baseren. Het is dus mogelijk dat de instemming geen verband houdt met de middelen die de verzoeker tot staving van zijn vordering heeft aangevoerd. Een dergelijke instemming heeft in de praktijk tot doel om het geding te beëindigen, zonder dat het onderzoek van de zaak hoeft te worden voortgezet. De rechter moet de instemming aanvaarden zonder de feiten of de rechtsvraag daadwerkelijk te onderzoeken. Derhalve is het niet mogelijk om uit een dergelijke uitspraak met zekerheid conclusies te trekken aangaande de gegrondheid van de argumenten van de verzoeker met betrekking tot de feiten van het geding.
31.
De Högsta domstol voegt hieraan toe dat de in § 2 van hoofdstuk 13 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bedoelde declaratoire vordering ertoe strekt het bestaan van een rechtsverhouding tussen partijen te doen vaststellen. Deze vordering is echter van facultatieve aard. De rechter kan deze vordering onderzoeken wanneer er onzekerheid over de betrokken rechtsverhouding bestaat en dit nadelig is voor de verzoeker, omdat hij daardoor onder meer zijn economische activiteit moeilijker kan plannen. Het onderzoek van een dergelijke vordering moet dus opportuun lijken in het licht van de feiten, waarbij de rechter het procesbelang van de verzoeker moet afwegen tegen de eventuele ongemakken voor de verweerder wegens met name de grote kans op aanvullende procedures.
32.
De verwijzende rechter geeft aan dat de rechters in eerste en tweede aanleg zich in het hoofdgeding aldus hebben uitgesproken dat Braathens op grond van haar instemming tot betaling van de gevorderde schadevergoeding is veroordeeld, zonder dat de vraag naar het bestaan van de gestelde discriminatie volgens hen kon worden onderzocht in het kader van een declaratoire procedure.
33.
De verwijzende rechter plaatst vraagtekens bij deze uitkomst, gelet op de vereisten van artikel 15 van richtlijn 2000/43 op het gebied van sancties wegens discriminatie, bezien in het licht van de verplichting van de lidstaten om overeenkomstig artikel 47 van het Handvest te waarborgen dat eenieder recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte teneinde te worden gehoord in geval van schending van de door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden. Hij acht het van belang om te weten of de rechter de vraag naar het bestaan van een discriminerend feit moet kunnen onderzoeken op verzoek van de partij die meent het slachtoffer van die discriminatie te zijn, en of het antwoord op die vraag afhangt van het feit of de vermeende dader het bestaan van de discriminatie al dan niet erkent.
34.
In deze omstandigheden heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is aan het in artikel 15 van [richtlijn 2000/43] vastgestelde vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties enkel voldaan indien een lidstaat in een zaak betreffende een overtreding van een in die richtlijn neergelegd verbod waarin de benadeelde persoon schadevergoeding wegens discriminatie vordert, altijd onderzoekt of discriminatie heeft plaatsgevonden — indien daarom wordt verzocht door de benadeelde persoon — en in voorkomend geval voor recht verklaart dát discriminatie heeft plaatsgevonden, ongeacht of de van discriminatie beschuldigde persoon heeft erkend dat hij de benadeelde persoon gediscrimineerd heeft?’
35.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Ombudsman, Braathens, de Zweedse en de Finse regering alsmede door de Europese Commissie. Met uitzondering van de Finse regering waren deze partijen en belanghebbenden vertegenwoordigd tijdens de pleitzitting van 11 februari 2020.
IV. Analyse
A. Inleidende opmerkingen
36.
Het beroep dat de Ombudsman namens de passagier heeft ingesteld, strekt ertoe dat Braathens wordt veroordeeld om aan de passagier een schadevergoeding wegens discriminatie te betalen. Een belangrijk aspect van dit beroep is dat het niet enkel de betaling van een geldsom tot doel heeft, maar ook wil bewerkstelligen dat Braathens erkent dat dit bedrag wordt betaald wegens discriminatie of dat de rechter anders vaststelt dat het recht op gelijke behandeling van de passagier is geschonden.
37.
Braathens weigert echter te erkennen dat zij zich aan discriminatie schuldig heeft gemaakt. Zij heeft zich bereid verklaard de gevorderde schadevergoeding te betalen, maar uitsluitend om ‘haar goede wil’ te tonen en een mogelijk lange en kostbare procedure te voorkomen waarin zij zich tegen de gestelde discriminatie zou moeten verweren.
38.
Ondanks deze weigering om het bestaan van discriminatie te erkennen, hebben de rechters in eerste en tweede aanleg overeenkomstig de nationale procedureregels akte genomen van de beëindiging van het geding doordat werd ingestemd met de vordering van de Ombudsman, wiens beroep geacht werd beperkt te zijn tot de vordering van schadevergoeding, zulks niettegenstaande het feit dat de Ombudsman tevens vaststelling van het bestaan van een discriminerende gedraging had gevorderd. Deze rechters hebben dan ook betaling van de schadevergoeding gelast, maar de vordering van de Ombudsman tot vaststelling dat het recht op gelijke behandeling van de passagier was geschonden, afgewezen.
39.
Ik benadruk dat uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat een declaratoire vordering die erop gericht is een dergelijke verklaring voor recht te verkrijgen, facultatief5. en niet ‘gebruikelijk’ is in het kader van gedingen op het gebied van discriminatie.6. In dit soort geschillen kan de schadevergoeding wegens discriminatie in beginsel rechtstreeks worden bepaald, zodat de declaratoire vordering, die veelal impliceert dat een procedure in twee fasen dient te worden gevoerd waarbij eerst de discriminatie moet worden vastgesteld en vervolgens de schadevergoeding moet worden bepaald, in het algemeen niet opportuun7. en dus niet-ontvankelijk wordt geacht. Deze vordering wordt enkel opportuun geacht, indien bijvoorbeeld de omvang van de materiële of immateriële schade ten tijde van het instellen van het beroep niet kan worden bepaald en het beroep niet kan worden uitgesteld om redenen die verband houden met een verjaringstermijn.8.
40.
Kortom, volgens het Zweedse recht, zoals uitgelegd door de rechters in eerste en tweede aanleg in het hoofdgeding, kan een persoon die meent het slachtoffer te zijn van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van artikel 2 van richtlijn 2000/43, in de praktijk in rechte niet bewerkstelligen dat naast de toekenning van een schadevergoeding wordt vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van die discriminatie wanneer degene die zich vermoedelijk aan die discriminatie heeft schuldig gemaakt ermee instemt de gevorderde schadevergoeding te betalen, hoewel hij elke vorm van discriminatie betwist. De kernvraag die in de onderhavige zaak centraal staat, is of een procedureel mechanisme tot beëindiging van het geding, zoals de instemming, tot een dergelijke uitkomst mag leiden zonder dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op de vereisten van richtlijn 2000/43.
41.
Ik onderstreep dat de hogere voorziening die de Ombudsman bij de verwijzende rechter heeft ingesteld, uitsluitend de situatie betreft waarin de persoon die meent het slachtoffer van discriminatie te zijn, van de verweerder een schadevergoeding krijgt zonder dat deze erkent dat hij zich discriminerend heeft gedragen. Deze hogere voorziening heeft geen betrekking op het geval dat de verweerder het bestaan van een dergelijke discriminatie erkent. In dit laatste geval zou de verzoeker met betrekking tot al zijn vorderingen in het gelijk worden gesteld, zodat de nationale rechters volgens de Ombudsman niet meer zouden hoeven te onderzoeken of er een discriminerend feit heeft plaatsgevonden en het niet zinvol zou zijn om het Hof hierover vragen te stellen.
42.
Gelet op de context van het hoofdgeding ben ik van mening dat de prejudiciële vraag uitsluitend moet worden onderzocht vanuit de invalshoek dat de discriminatie niet wordt erkend door degene die zich vermoedelijk daaraan schuldig heeft gemaakt.
43.
Om te kunnen beoordelen over welke beoordelingsmarge op procedureel vlak de lidstaten bij de omzetting van richtlijn 2000/43 beschikken, is het nodig om de vereisten van deze richtlijn te onderzoeken.
B. De vereisten van richtlijn 2000/43
44.
Blijkens de considerans ervan beoogt richtlijn 2000/43 alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, waarmee zij de eerbiediging van een grondrecht van de mens waarborgt. Aldus concretiseert richtlijn 2000/43 op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest verankerde algemene beginsel van non-discriminatie.9. Zoals uit overweging 12 en artikel 3 van deze richtlijn volgt, strekt dit recht zich uit tot de meest uiteenlopende terreinen van de samenleving. In dit verband spelen de artikelen 7 en 15 van deze richtlijn, betreffende de rechtsmiddelen en de toepasselijke sancties, een centrale rol bij de eerbiediging van het recht op gelijke behandeling, doordat zij van de lidstaten verlangen dat zij adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming bieden10. aan personen die het slachtoffer van dergelijke discriminaties zijn geworden.
45.
Artikel 7 van richtlijn 2000/43 verlangt van de lidstaten dat zij ervoor zorgen dat personen die zich door de niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van hen benadeeld achten, toegang krijgen tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, zodat zij de rechten die zij aan deze richtlijn ontlenen, kunnen doen gelden.
46.
Volgens artikel 15 van deze richtlijn dienen de lidstaten te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, waartoe ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kan behoren.
47.
Deze bepalingen hangen met elkaar samen, zoals volgt uit de principiële uitspraak in de zaak von Colson en Kamann11., die betrekking had op de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG betreffende het verbod van discriminatie tussen mannen en vrouwen12.. In dat arrest is met name uitlegging gegeven aan artikel 6 van die richtlijn, dat betrekking heeft op het recht van slachtoffers van discriminatie om hun rechten te doen gelden en dat in soortgelijke bewoordingen is gesteld als artikel 7 van richtlijn 2000/43.
48.
Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld dat lidstaten krachtens artikel 6 van richtlijn 76/207 verplicht zijn om in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op te nemen om eenieder die meent te zijn benadeeld door discriminatie, de mogelijkheid te bieden om zijn rechten te doen gelden voor een gerecht. Het preciseerde in dat verband dat de betrokken maatregelen voldoende effectief dienden te zijn om het doel van de richtlijn te bereiken en dat de betrokkenen voor de nationale rechter daadwerkelijk een beroep op die maatregelen moesten kunnen doen. Ter illustratie gaf het Hof aan dat dergelijke maatregelen bepalingen kunnen omvatten waarbij een passende financiële vergoeding wordt toegekend, eventueel gekoppeld aan een boeteregeling.13.
49.
Het Hof voegde hieraan toe dat de sanctie ten aanzien van degene die zich schuldig maakt aan de discriminatie, bovendien een echt afschrikkende werking dient te hebben.14.
50.
Dit arrest en de daaropvolgende rechtspraak zijn door de Uniewetgever in aanmerking genomen in de nieuwe richtlijnen die op het gebied van gelijke behandeling zijn vastgesteld15., waaronder richtlijn 2000/43.
51.
De Uniewetgever heeft er dus omwille van de duidelijkheid voor gekozen om niet één enkele bepaling, maar twee afzonderlijke bepalingen vast te stellen, in casu de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43. Deze hebben betrekking op de ‘verdediging van rechten’, met inbegrip van gerechtelijke of administratieve procedures, respectievelijk ‘sancties’.16.
52.
Het Hof heeft de kenmerken van deze begrippen verduidelijkt in zijn rechtspraak. Ik wijs erop dat de termen ‘doeltreffend’ en ‘daadwerkelijk’ worden gebezigd om zowel de verdediging van rechten17. als de sancties(18) te kwalificeren.
53.
Wat de verdediging van rechten betreft, verwijst het Hof in het algemeen naar het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming.19.
54.
Het Hof heeft uitlegging gegeven aan een bepaling die in dezelfde bewoordingen is gesteld als artikel 7 van richtlijn 2000/43, namelijk artikel 9 van richtlijn 2000/78.20. Het overwoog dat dit artikel, evenals artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, voorziet in een recht op een doeltreffende voorziening in rechte.21. Volgens laatstgenoemde bepaling heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
55.
Ik wil hierbij onderstrepen dat, hoewel het om een in het primaire recht verankerd grondrecht gaat waarop eenieder zich kan beroepen, de Uniewetgever het nodig heeft geacht dit recht opnieuw te bevestigen in richtlijn 2000/43 — evenals in de andere richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling — door te bepalen dat uitvoering aan dit recht moet worden gegeven door middel van procedurele middelen. Deze procedurele middelen vormen een afspiegeling van de rechtsmiddelen waarin de lidstaten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dienen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
56.
Zo heeft het Hof in het arrest Leitner geoordeeld22. dat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot personen die het voorwerp van discriminatie op grond van leeftijd zijn geweest vereist ‘dat een effectieve rechterlijke bescherming van hun recht op gelijke behandeling wordt gewaarborgd’.23.
57.
Hieruit volgt dat iemand die meent te zijn gediscrimineerd op grond van etnische afstamming krachtens artikel 7 van richtlijn 2000/43 zijn recht op gelijke behandeling in rechte geldend moet kunnen maken, zodat de rechter onderzoekt of er sprake is van discriminatie en ervoor zorgt dat zijn recht wordt geëerbiedigd.24.
58.
De wetgever heeft de rechterlijke bescherming van iemand die meent te zijn gediscrimineerd nog verder versterkt door de bewijslast te verlichten. Zo bepaalt artikel 8 van richtlijn 2000/43 dat wanneer iemand die het slachtoffer denkt te zijn van discriminatie feiten aanvoert die discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
59.
Wat de in artikel 15 van richtlijn 2000/43 bedoelde sancties betreft, heeft het Hof met betrekking tot soortgelijke bepalingen onderstreept dat de lidstaten er in de eerste plaats voor moeten zorgen dat het slachtoffer een volledige vergoeding van de geleden schade kan krijgen.25. Deze schadevergoeding kan derhalve niet worden beperkt tot een maximumbedrag.26.
60.
In de tweede plaats moeten de sancties een echt afschrikkende werking hebben.27. Zij kunnen dus niet louter symbolisch zijn28. en moeten in verhouding staan tot de ernst van de inbreuken29., waarbij ook het evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen30.. Maatregelen waarbij bekendheid aan de overtreding wordt gegeven, kunnen worden geacht een afschrikkende werking te hebben.31. De sancties kunnen ook een punitieve functie hebben.32.
61.
Ik wil benadrukken dat de rechterlijke bescherming en de sancties weliswaar daadwerkelijk en doeltreffend moeten zijn maar dat de lidstaten de vrije keuze hebben tussen de verschillende maatregelen die zij geschikt achten, mits daarmee de door het Unierecht beoogde resultaten worden bereikt.33.
62.
En het is juist de omvang van die keuzevrijheid die, in het licht van de verplichtingen die de Uniewetgever in richtlijn 2000/43 heeft opgelegd, centraal staat in het onderhavige geval.
63.
Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat een sanctieregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, enerzijds beoogt de door het slachtoffer geleden schade te vergoeden en anderzijds degene die zich aan de discriminatie schuldig heeft gemaakt, wil ontmoedigen om zich in de toekomst opnieuw discriminerend te gedragen. Voor de toepassing van deze sancties is bovendien voorzien in een rechtsmiddel, namelijk de vordering tot nakoming.
64.
Braathens, de Zweedse regering en de Commissie leiden hieruit af dat een dergelijke regeling van sancties en rechtsmiddelen, waarvan de instemming als procedureel mechanisme tot beëindiging van het geding deel uitmaakt, voldoet aan de vereisten van richtlijn 2000/43.
65.
Met de Ombudsman ben ik, anders dan Braathens, de Zweedse regering en de Commissie, van mening dat dit niet het geval is.
C. Gevolgen van richtlijn 2000/43 voor de procesautonomie
66.
Ik herinner eraan dat het volgens het beginsel van procesautonomie en krachtens vaste rechtspraak, bij gebreke van regelgeving van de Unie ter verzekering van de rechterlijke bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor beroepen die worden ingesteld om de eerbiediging van deze rechten te waarborgen.34.
67.
Deze vrijheid van de lidstaten wordt begrensd door het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, waarbij het eerste beginsel de verplichting inhoudt om te verzekeren dat deze procesregels niet minder gunstig zijn dan die welke voor vergelijkbare beroepen van interne aard gelden en het tweede beginsel de verplichting inhoudt dat deze regels de uitoefening van door het Unierecht verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
68.
In een groot aantal zaken is het Hof geleidelijk nog een andere maatstaf gaan hanteren, namelijk die van de doeltreffende rechterlijke bescherming, zoals thans gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest.35. Dit houdt in dat er wordt onderzocht of het betrokken interne recht een doeltreffende rechterlijke bescherming verzekert die de betrokkene in staat stelt de rechten die hij aan het Unierecht ontleent, te doen gelden voor de rechter. Deze maatstaf wordt strenger geacht, omdat een beperking alleen is toegestaan krachtens artikel 52, lid 1, van het Handvest, dat wil zeggen dat de beperking bij wet moet zijn gesteld en de wezenlijke inhoud van de door het Handvest erkende rechten en vrijheden alsook het evenredigheidsbeginsel dient te eerbiedigen.
69.
Afhankelijk van het feit of de onderzochte regels al dan niet het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest in gevaar brengen, wordt doorgaans de ene dan wel de andere maatstaf gehanteerd.36.
70.
Aangezien het onderhavige geding betrekking heeft op regels van afgeleid recht op het gebied van sancties en rechtsmiddelen die een doeltreffende rechterlijke bescherming beogen te verzekeren, moet naar mijn mening in casu de maatstaf van de doeltreffende rechterlijke bescherming worden gehanteerd.
71.
Ik teken hierbij echter aan dat de twee maatstaven elkaar in een dergelijk geval niet uitsluiten, aangezien het begrip ‘doeltreffendheid’ in het kader van het beginsel van de procesautonomie nauw aansluit bij het begrip ‘doeltreffende rechterlijke bescherming’.
72.
De lidstaten mogen dus vrijelijk de procesregels vaststellen die zij passend achten, mits zij daarbij de vereisten van richtlijn 2000/43 in acht nemen.
73.
Ik merk in dit verband op dat de artikelen 7, 8 en 15 van richtlijn 2000/43, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, uitdrukkelijke of stilzwijgende voorschriften op regelgevend gebied bevatten.
74.
In de eerste plaats dienen de lidstaten overeenkomstig de artikelen 7 en 15 van deze richtlijn te voorzien in rechtsmiddelen en reparatoire maatregelen en sancties waardoor een doeltreffende rechterlijke bescherming wordt verzekerd. In de tweede plaats voorziet artikel 8 van deze richtlijn uitdrukkelijk in een procesregel op het gebied van de bewijslast.
75.
Ik zal hieronder de praktische gevolgen onderzoeken die daaruit voortvloeien voor de maatregelen die de lidstaten krachtens deze richtlijn hebben vastgesteld op het gebied van sancties (afdeling 1) en rechtsmiddelen (afdeling 2) en, meer algemeen, voor hun bevoegdheid om mechanismen ter vergemakkelijking van de beslechting van geschillen in te voeren die zijn gebaseerd op het lijdelijkheidsbeginsel (afdeling 3).
1. ‘Vrijheid’ van de lidstaten om de sanctiemaatregelen te bepalen
76.
Volgens de vaste rechtspraak waarnaar in voetnoot 34 van deze conclusie is verwezen, beschikken de lidstaten over een beoordelingsmarge bij de keuze van de sancties die zij passend achten. Met betrekking tot richtlijn 2000/43 heeft het Hof in het arrest Feryn37. geoordeeld dat deze richtlijn geen specifieke sancties voorschrijft, maar de lidstaten de vrije keuze laat tussen de verschillende oplossingen die geschikt zijn om de doelstelling ervan te bereiken.
77.
In dat arrest, dat betrekking had op discriminatie bij het selecteren van sollicitanten, heeft het Hof in punt 39 gepreciseerd dat de sancties daarin kunnen bestaan dat de rechter of de bevoegde administratieve instantie de discriminatie vaststelt en daaraan voldoende bekendheid wordt gegeven, dat de werkgever wordt gelast om de vastgestelde discriminerende praktijk te beëindigen, waarbij in voorkomend geval een dwangsom wordt opgelegd, of dat een schadevergoeding wordt toegekend aan het orgaan dat de procedure heeft gevoerd.38.
78.
Hieruit volgt dat een lidstaat als sanctie onder meer kan voorzien in de betaling van een schadevergoeding en dat de vaststelling van discriminatie slechts een van de andere sanctiemogelijkheden is waarover hij beschikt.
79.
Uit dat arrest blijkt echter ook dat de opgelegde sanctie nauw verband houdt met het bestaan van discriminatie.39. Dit arrest kan niet aldus worden uitgelegd dat een schadevergoeding een doeltreffende sanctie in de zin van artikel 15 van richtlijn 2000/43 kan vormen zonder dat een schending van het recht op gelijke behandeling wordt erkend door degene die vermoed wordt zich aan de discriminatie schuldig te hebben gemaakt of zonder dat deze schending wordt vastgesteld door een administratieve of rechterlijke instantie.
80.
Ik ben van mening dat de benadering volgens welke er geen verband tussen de betaling van een schadevergoeding en een schending van het recht op gelijke behandeling hoeft te worden gelegd doordat die schending ook daadwerklelijk wordt erkend of vastgesteld, afbreuk doet aan zowel de reparatoire als de afschrikkende functie van de sanctie.
a) Reparatoire functie van de sanctie
81.
Het Hof heeft in het arrest Marshall geoordeeld dat de financiële vergoeding als maatregel kan worden gekozen om de gelijkheid van behandeling — in dat geval tussen mannen en vrouwen — te herstellen, waarbij het onderstreepte dat die vergoeding adequaat dient te zijn in verhouding tot de geleden schade.40.
82.
Maar hoe kan er sprake zijn van vergoeding van de geleden schade wanneer die schade niet wordt erkend of vastgesteld?
83.
Deze vraag is inzonderheid aan de orde wanneer het, zoals in casu, om immateriële schade gaat. In het algemeen volstaat de betaling van een geldsom dan op zich niet om de geleden schade te compenseren. Zoals de Ombudsman betoogt, is het belang van de passagier en van de meeste discriminatieslachtoffers die hij vertegenwoordigt, niet in de eerste plaats van financiële orde.
84.
Indien de verweerder het gevorderde bedrag wel betaalt maar weigert te erkennen dat er sprake is van schade, ontvangt het slachtoffer weliswaar een geldbedrag, maar staat dit los van de door het slachtoffer beleefde werkelijkheid, omdat het niet aan de geleden schade is gekoppeld. Indien de rechter tegen de wil van de verzoeker in zijn uitspraak vermeldt dat de discriminatie niet wordt erkend41. en indien hij zich niet zelf over het bestaan van de gestelde discriminatie uitlaat, is deze discriminatie rechtens geen feit.
85.
Dat het noodzakelijk is om een verband tussen de sanctiemaatregel, in casu een schadevergoeding, en het bestaan van discriminatie vast te stellen, wordt ook bevestigd door de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: ‘EHRM’).
86.
Ik herinner eraan dat volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest geldt dat, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dit Verdrag aan worden toegekend.
87.
Het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op doeltreffende rechterlijke bescherming weerspiegelt de in de artikelen 6 en 13 van het EVRM bedoelde rechten, die respectievelijk betrekking hebben op het recht op een eerlijk proces en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel.42. Bovendien vormt het recht op gelijke behandeling zonder onderscheid naar ras of etnische afstamming, dat richtlijn 2000/43 beoogt te beschermen en dat is verankerd in artikel 21 van het Handvest, een afspiegeling van artikel 14 EVRM.43. De verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM op dit gebied is derhalve relevant.
88.
Het EHRM heeft geoordeeld dat iemand die meent het ‘slachtoffer’ — in de zin van artikel 34 EVRM44. — van discriminatie te zijn en die om genoegdoening daarvoor verzoekt in de vorm van een schadevergoeding, zijn status van slachtoffer slechts verliest wanneer aan twee voorwaarden is voldaan. Niet alleen moet hij de gevorderde schadevergoeding ontvangen, maar de nationale autoriteiten moeten ook de gestelde schending van het EVRM hebben erkend.45.
89.
Naar mijn mening is deze rechtspraak relevant voor slachtoffers van discriminatie in de zin van richtlijn 2000/43. Het begrip ‘persoon die zich benadeeld acht’ in het kader van deze richtlijn komt overeen met het begrip ‘vermeend slachtoffer’ van discriminatie in de zin van het EVRM.46.
90.
Wanneer we deze rechtspraak van het EHRM toepassen in het kader van een zaak zoals die van het hoofdgeding, betekent dit dat deze persoon, om een daadwerkelijke vergoeding van de geleden schade te krijgen, een rechter moet verzoeken vast te stellen dat hij het slachtoffer van discriminatie is geworden. Deze rechtspraak toont dus aan hoe belangrijk het is dat wordt vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de schadevergoeding die wordt betaald aan de persoon die zich benadeeld acht doordat het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van hem niet in acht is genomen, en de schending van zijn recht op gelijke behandeling.
91.
Het argument van de Zweedse regering en Braathens dat de rechtspraak van het EHRM niet relevant is in het kader van een geding tussen twee particuliere personen, in casu tussen een particuliere onderneming en een particulier, omdat deze rechtspraak enkel ziet op de betrekkingen tussen de staat en een particulier, kan niet worden aanvaard.
92.
Ten eerste kan uit de rechtspraak van het EHRM over het verbod van inbreuken op de fundamentele rechten namelijk ook lering worden getrokken voor wat betreft de betrekkingen tussen particulieren, en wel door middel van de doctrine van de ‘positieve verplichtingen’ die krachtens dit Verdrag geldt voor de erbij aangesloten staten — met name de positieve verplichting om te verzekeren dat een particulier bij de uitoefening van de in dit Verdrag bedoelde rechten niet wordt gediscrimineerd door een andere particulier.47. Ten tweede kunnen de beperkingen die het EVRM aan de werkingssfeer van de daarin opgenomen rechten stelt48. hoe dan ook niet gelden voor de daarmee corresponderende rechten in het Handvest, tenzij deze zelf in een dergelijke beperking voorzien. Overigens heeft het Hof de artikelen 21 en 47 van het Handvest reeds in talrijke gedingen tussen particulieren uitgelegd.49.
93.
Hieruit volgt dat, in het geval van een geding met betrekking tot discriminatie op grond van etnische afstamming, een verzoeker zoals de passagier moet kunnen doen vaststellen dat de schadevergoeding die wordt gevorderd van een particuliere onderneming, zoals de in het hoofdgeding gedagvaarde luchtvaartmaatschappij, juist wegens die discriminatie verschuldigd is. Indien deze onderneming ermee instemt de gevorderde schadevergoeding te betalen zonder de discriminatie te erkennen, moet de verzoeker die zich benadeeld acht, de rechter kunnen vragen om te onderzoeken of er sprake was van discriminatie.
94.
Het verband dat wordt gelegd tussen de schadevergoeding en het bestaan van een discriminerend feit doordat dit wordt erkend of vastgesteld is niet alleen van belang met het oog op de verkrijging door het slachtoffer van een adequate compensatie maar ook met het oog op de tweede functie van de sanctie, dat wil zeggen de afschrikkende functie ervan in de zin van artikel 15 van richtlijn 2000/43.
b) Afschrikkende functie van de sanctie
95.
Soortgelijke overwegingen als die welke ik onder a) heb geformuleerd met betrekking tot de noodzaak van een verband tussen de sanctie en het geschonden recht doordat deze schending wordt erkend of vastgesteld, gelden ook wanneer het erom gaat te verzekeren dat de sanctie haar afschrikkende functie vervult ten aanzien van zowel de verweerder als andere personen die zich aan vergelijkbare discriminaties schuldig maken.
96.
Hoe kan de betaling van een geldbedrag immers een voldoende afschrikkende werking hebben, zodat de verweerder zich niet opnieuw discriminerend gedraagt en verdere discriminatie door hem of andere personen wordt voorkomen, indien de verweerder niet erkent dat hij zich aan een dergelijke gedraging schuldig heeft gemaakt en de rechter niet vaststelt dat er sprake is van discriminatie?
97.
Volgens de Finse regering wordt degene die zich schuldig heeft gemaakt aan de discriminatie, zich bewust van zijn gedrag doordat hij een verhoogde vergoeding betaalt en daardoor wordt ontmoedigd om in de toekomst hetzelfde discriminerende gedrag te herhalen. Maar het is juist deze bewustwording die ontbreekt wanneer, zoals in casu, de verweerder elke discriminatie weigert te erkennen en het gevorderde bedrag geen merkbare economische impact op hem heeft.50.
98.
Indien de sanctie niet duidelijk is gerelateerd aan het discriminerende gedrag, zal de afschrikkende werking ervan aanmerkelijk aan belang inboeten. De discriminerende persoon zal wellicht in de verleiding komen om het effect ervan in de toekomst op de koop toe te nemen en dezelfde gedragingen te herhalen, aangezien hij niet ‘wegens’ discriminatie is bestraft.
99.
Indien de verweerder in het kader van een schadevergoedingsvordering ervan zou kunnen afzien om enige discriminatie te erkennen door de schadevergoeding te betalen en indien die discriminatie niet door een rechter zou kunnen worden vastgesteld, zouden de door richtlijn 2000/43 voorgeschreven maatregelen hun nuttig effect grotendeels verliezen en zou daarmee niet doeltreffend tegen discriminaties kunnen worden opgetreden, omdat iedereen deze zou kunnen negeren.
100.
In een dergelijk geval zou de verweerder zijn discriminerende gedrag in zekere zin kunnen ‘afkopen’ voor zover dit gedrag noch zou worden erkend, noch vastgesteld.
101.
Daarentegen kan de erkenning of de vaststelling van het feit dat hij het grondrecht op gelijke behandeling heeft geschonden, hem ertoe aanzetten om die discriminerende gedragingen in de toekomst niet meer te herhalen. De afschrikkende werking kan nog verder worden versterkt door middel van een mededeling betreffende de inbreuk of zelfs de algemene openbaarmaking ervan.
102.
Derhalve stel ik het Hof voor om voor recht te verklaren dat er een verband moet bestaan tussen de sanctie en het bestaan van een discriminerende gedraging, hetzij doordat de discriminatie wordt erkend door degene die zich eraan schuldig heeft gemaakt, hetzij doordat de discriminatie wordt vastgesteld door een gerechtelijke of administratieve autoriteit, zodat de sanctie overeenkomstig de artikelen 7 en 15 van richtlijn 2000/43 haar reparatoire en afschrikkende functie volledig kan vervullen.
2. ‘Vrijheid’ om de rechtsmiddelen te bepalen
103.
De voorgaande overwegingen met betrekking tot de erkenning of vaststelling van discriminatie zijn ook relevant voor het onderzoek of er daadwerkelijk doeltreffende rechtsmiddelen bestaan in de zin van artikel 7 van richtlijn 2000/43. Het gaat namelijk om twee facetten van hetzelfde probleem, aangezien de niet-nakoming van de verplichting om doeltreffende sancties vast te stellen ertoe leidt dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de rechtsmiddelen.
104.
Zoals ik in punt 71 van deze conclusie heb aangegeven, sluit het begrip ‘doeltreffendheid’ hier aan bij het begrip ‘doeltreffende rechterlijke bescherming’.
105.
De lidstaten zijn in beginsel vrij in hun keuze van de rechtsmiddelen en de daarvoor geldende procesregels, met dien verstande dat deze rechtsmiddelen geen afbreuk mogen doen aan het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2000/43, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest.
106.
Volgens Braathens vloeit uit het arrest Unibet voort dat de lidstaten geen zelfstandige rechtsgang hoeven te creëren om te doen nagaan of het nationale recht verenigbaar is met het Unierecht. Zij leidt hieruit af dat rechtsmiddelen zoals de in het Zweedse procesrecht bedoelde vordering tot nakoming en de daarvoor geldende procesregels, in casu het instemmingsmechanisme, in overeenstemming zijn met het Unierecht.
107.
Ik herinner er in dit verband aan dat het Unierecht zeker geen andere rechtsgangen heeft willen creëren dan die waarin het nationale recht voorziet. Wat echter wél uit voornoemd arrest volgt, is dat dit enkel opgaat wanneer in het nationale recht rechtsmiddelen, zij het incidentele, zijn voorzien om te verzekeren dat de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, worden geëerbiedigd.51.
108.
Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat indien de verweerder besluit in te stemmen met de door de verzoeker gevorderde schadevergoeding terwijl hij tegelijkertijd ontkent zich aan discriminerend gedrag schuldig te hebben gemaakt, dit in de praktijk erop neerkomt dat de verzoeker de mogelijkheid wordt ontzegd om het bestaan van discriminatie, zij het slechts incidenteel, door een rechter te doen onderzoeken en eventueel te doen vaststellen.
109.
Het staat uiteraard aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nationale recht inderdaad tot dit resultaat leidt. Hoe dan ook merk ik op dat volgens de toelichting van deze rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing de declaratoire vordering tot vaststelling van het bestaan van discriminatie van facultatieve aard is en dat de rechter over de opportuniteit ervan beslist, zodat de persoon die zich benadeeld acht niet over een recht52. beschikt om het bestaan van discriminatie te doen onderzoeken en, in voorkomend geval, te doen vaststellen.
110.
Vastgesteld moet worden dat een dergelijke situatie de persoon die zich benadeeld acht geen toegang tot de rechter garandeert om het bestaan van discriminatie te doen vaststellen volgens artikel 7 van richtlijn 2000/43 en artikel 47 van het Handvest.53.
111.
Hier geldt een strenge maatstaf. De persoon die zich benadeeld acht, moet recht op toegang tot de rechter hebben. Deze toegang tot de rechter vormt immers de wezenlijke inhoud van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2000/43 en artikel 47 van het Handvest, zodat een procedureel mechanisme tot beëindiging van het geding dat ertoe leidt dat de discriminatie niet wordt erkend of vastgesteld, de toets van artikel 52, lid 1, van het Handvest niet doorstaat.54.
112.
Afgezien van het feit dat een procedureel mechanisme tot beëindiging van het geding een obstakel kan vormen voor de door artikel 7 van richtlijn 2000/43 en artikel 47 van het Handvest voorgeschreven toegang tot de rechter, leidt een dergelijk mechanisme niet alleen tot de beëindiging van het geding zonder dat de verweerder het bestaan van discriminatie heeft erkend, maar kan het ook de doeltreffende toepassing beletten van artikel 8 van richtlijn 2000/43, dat de rechterlijke bescherming beoogt te versterken.
113.
Ik herinner eraan dat volgens dit artikel geldt dat wanneer een persoon die zich benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die het bestaan van discriminatie kunnen doen vermoeden, het aan de verweerder staat om te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
114.
De persoon die zich benadeeld acht, kan het voor de rechter evenwel niet eens aannemelijk maken dat het om dergelijke feiten gaat, aangezien zijn beroep reeds in het stadium van de instemming tot een einde komt.
115.
Ofschoon de Ombudsman van oordeel was dat de passagier, gelet op de door hem aan de orde gestelde discriminatieproblematiek, zijn steun verdiende, heeft de bevoegde rechter immers niet onderzocht of de passagier het bewijs had geleverd van feiten die het bestaan van discriminatie deden vermoeden. De rechters in eerste en tweede aanleg hebben geoordeeld dat de vordering van verzoeker werd aanvaard, zodat er niets meer hoefde te worden onderzocht. De passagier heeft zijn zaak dus niet aan de rechter kunnen voorleggen wat het al dan niet bestaan van discriminatie betreft.
116.
In een dergelijke situatie moet worden vastgesteld dat artikel 8 van richtlijn 2000/43 daardoor geen nuttig effect meer sorteert en dat de persoon die zich benadeeld acht, de mogelijkheid wordt ontzegd om te worden gehoord met betrekking tot een van zijn hoofdvorderingen.
117.
Braathens, de Zweedse regering en de Commissie betogen verder ook dat, om te kunnen beoordelen of procesregels zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de doeltreffende werking van het Unierecht kunnen verzekeren, deze regels in de volledige context van het betrokken nationale rechtsstelsel moeten worden bezien, waarbij met name het bestaan van andere rechtsmiddelen in aanmerking moet worden genomen55., in casu de rechtsmiddelen waarin het strafrecht voorziet om ongeoorloofde discriminatie te bestrijden.
118.
Ik wijs erop dat richtlijn 2000/43 geen betrekking heeft op strafprocedures56. en dat de verwijzende rechter daarvan overigens ook geen melding heeft gemaakt, maar de nadruk heeft gelegd op de civielrechtelijke rechtsmiddelen die tot de uitvoering van deze richtlijn strekken. Niettemin is de mogelijkheid om een strafrechtelijke vordering in te stellen ter terechtzitting besproken naar aanleiding van een vraag die het Hof ter schriftelijke beantwoording aan de Zweedse regering had voorgelegd. Deze heeft aangegeven dat ongeoorloofde discriminatie strafrechtelijk kan worden vervolgd. Indien het openbaar ministerie na indiening door een particulier van een klacht bij de politie afziet van een dergelijke vervolging, heeft de particulier de mogelijkheid om een particuliere vervolging in te stellen, aldus de Zweedse regering. De Ombudsman betwist niet dat het mogelijk is een strafrechtelijke vordering in te stellen, maar beklemtoont dat de slaagkans daarvan gering is gelet op het feit dat daarvoor overheidsmiddelen moeten worden ingezet waardoor het aantal mogelijke vervolgingen veeleer wordt beperkt, alsook op de moeilijkheid voor een particuliere persoon om het vereiste bewijs te leveren.
119.
Los van het feit of het moeilijk dan wel gemakkelijk is om die procedure in te leiden, wil ik evenwel opmerken dat een dergelijk rechtsmiddel niet de conclusie wettigt dat de persoon die zich benadeeld acht doeltreffende rechterlijke bescherming in de zin van artikel 8 van richtlijn 2000/43 geniet.
120.
Voor strafrechtelijke vorderingen gelden namelijk bepaalde dwingende vereisten op het gebied van de bewijsvoering waarvan richtlijn 2000/43 het slachtoffer van discriminatie juist heeft willen vrijstellen in het kader van een civielrechtelijk beroep.57. Zo heeft deze richtlijn de bewijslast uitdrukkelijk in zijn voordeel omgekeerd om het slachtoffer op die manier de hand te reiken bij het doen vaststellen van een schending van zijn recht op gelijke behandeling.
121.
Derhalve kan in geval van instemming met het gevorderde zonder dat de verweerder de discriminatie erkent, de mogelijkheid om een strafrechtelijke vordering in te stellen hoe dan ook niet compenseren dat op civielrechtelijk gebied een rechtsmiddel ontbreekt dat voldoet aan de bewijsregels van artikel 8 van richtlijn 2000/43.
3. ‘Vrijheid’ om te voorzien in een op het lijdelijkheidsbeginsel gebaseerd mechanisme voor een snelle geschillenbeslechting
122.
Tot slot is Braathens van mening dat het instemmingsmechanisme waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet, een goede rechtsbedeling beoogt doordat het een snelle geschillenbeslechting mogelijk maakt op grond van het lijdelijkheidsbeginsel. Dit is vooral nuttig in het geval van geschillen die, gelet op de ermee gemoeide geldbedragen, als ‘geringe vorderingen’ worden aangemerkt, en draagt ertoe bij om overbelasting van de gerechten te voorkomen doordat geschillen in der minne kunnen worden opgelost.
123.
Het streven naar een goede rechtsbedeling is inderdaad een legitieme doelstelling uit het oogpunt van het Unierecht58., maar ik acht mijn voorgaande analyse alleszins verenigbaar met die doelstelling.
124.
Het Unierecht aanvaardt elk van de door Braathens genoemde procedurele instrumenten. Het lijdelijkheidsbeginsel, inhoudend dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt, waaruit volgt dat de rechter slechts bevoegd is om ambtshalve gronden aan te voeren voor zover hij daarmee niet buiten de grenzen van de bij hem aangebrachte rechtsstrijd treedt en zijn beslissing dient te baseren op de hem voorgelegde feiten, wordt erkend als een procedureel instrument dat de meeste lidstaten gemeen hebben.59. De minnelijke regeling wordt harerzijds vermeld in artikel 7 van richtlijn 2000/43 waar dit artikel verwijst naar de mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in bemiddelingsprocedures. Voorts wordt de minnelijke regeling uitdrukkelijk aangemoedigd in de verordening voor geringe vorderingen60.
125.
Deze instrumenten verzetten zich echter geenszins tegen de uitlegging van richtlijn 2000/43 zoals ik die in de onderhavige analyse voorsta.
126.
Het lijdelijkheidsbeginsel waarop Braathens zich beroept, moet worden toegepast met inaanmerkingneming van de door richtlijn 2000/43 verleende rechten.
127.
Hieruit volgt dat wanneer iemand die zich benadeeld acht, zoals de passagier, een schadevergoeding wegens discriminatie alsmede erkenning van die discriminatie vordert, een minnelijke regeling slechts mogelijk is op voorwaarde dat de wederpartij op zijn minst met beide bestanddelen van zijn vordering instemt.
128.
Het voorwerp van zijn vordering kan niet worden beperkt tot betaling van de schadevergoeding, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van richtlijn 2000/43. Zoals ik hiervoor heb aangetoond, vormt het recht om het bestaan van discriminatie in geval van betwisting daarvan te doen vaststellen door een rechter, de kern van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, en raakt het de wezenlijke inhoud van het recht dat deze richtlijn beoogt te beschermen. Een beperking van dit recht zou dus in strijd zijn met een van de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest.61.
129.
Indien geen akkoord bestaat over het al dan niet bestaan van discriminatie, volgt uit de analyse van richtlijn 2000/43, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, dat de verzoeker zijn recht op gelijke behandeling in rechte geldend moet kunnen maken door het bestaan van discriminatie te doen onderzoeken en, in voorkomend geval, te doen vaststellen door de rechter.
V. Conclusie
130.
Derhalve geef ik het Hof in overweging de door de Högsta domstol gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘De bepalingen van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, met name de artikelen 7, 8 en 15 ervan, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat in een zaak die betrekking heeft op schending van het verbod van discriminatie op grond van etnische afstamming en waarin de persoon die zich benadeeld acht een schadevergoeding wegens discriminatie vordert, deze persoon het recht heeft om, indien degene die zich vermoedelijk aan de discriminatie schuldig heeft gemaakt ermee instemt de schadevergoeding te betalen maar weigert de discriminatie te erkennen, deze discriminatie te doen onderzoeken en in voorkomend geval te doen vaststellen door de rechter. Een procedureel mechanisme tot beëindiging van het geding, zoals instemming, mag niet tot een andere uitkomst leiden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
Het betreft hier een civielrechtelijk beroep strekkend tot nakoming van de verplichting tot vergoeding van de veroorzaakte schade.
De Zweedse regering, de Ombudsman en Braathens hebben gepreciseerd dat de schadevergoeding overeenkomstig de rechtspraak van de Högsta domstol uit twee bestanddelen bestaat, namelijk een vergoeding ter compensatie van de geleden schade plus een verhoging uit het oogmerk van preventie. De vergoeding moet worden vastgesteld op een niveau dat noodzakelijk wordt geacht om de discriminatie te compenseren. Het bedrag ervan is niet aan een limiet gebonden. De verhoging uit het oogmerk van preventie is in beginsel gelijkwaardig aan de vergoeding van de schade, zodat dit tot een verdubbeling daarvan leidt.
Zie punt 31 van deze conclusie.
In zijn schriftelijke opmerkingen geeft de Ombudsman aan dat hij bij het instellen van zijn vordering terdege besefte dat deze normaliter niet was toegestaan op grond van de nationale procedureregels. Ook uit de debatten die ter terechtzitting voor het Hof zijn gevoerd, komt naar voren dat de Högsta domstol, voor zover aan partijen in het hoofdgeding en de Zweedse regering bekend is, nog nooit een uitspraak heeft gedaan over de mogelijkheid om in het kader van beroepen tot schadevergoeding wegens discriminatie een declaratoir vonnis te verkrijgen.
Zie punt 31 van deze conclusie.
De Ombudsman geeft twee voorbeelden van zaken waarin de verzoekende partij, die van mening was dat zij immateriële schade had geleden, tevergeefs heeft getracht een declaratoir vonnis te verkrijgen of haar beroep ten gronde te doen onderzoeken. In de eerste zaak had de verzoekende partij erkenning van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de staat gevorderd wegens schending van de rechten van de justitiabele op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, zoals die door het Unierecht wordt gewaarborgd. De aangezochte rechter was van oordeel dat, aangezien het om immateriële schade ging, een declaratoire vordering niet opportuun was. Hij heeft de verzoekende partij dan ook in overweging gegeven om een nakomingsvordering met betrekking tot de vergoeding van die schade in te stellen (beslissing van de Svea hovrätt van 10 januari 2008 in de zaak Ö 9152-07, J.S. tegen staten genom Justitiekanslern). De tweede zaak betrof een geval van seksuele intimidatie tussen een student en een docent aan een openbare universiteit. Na in eerste instantie het beroep tot nakoming strekkend tot betaling van een schadevergoeding te hebben bestreden, had de staat ingestemd met de door de Ombudsman namens de student ingestelde vordering, maar uitsluitend in abstracte zin en met het verzoek aan de rechter om uitdrukkelijk te vermelden dat de staat de gestelde intimidatie niet erkende. Hoewel de Ombudsman te kennen had gegeven dat het belang van de student niet in de eerste plaats van financiële orde was, heeft hij niet gedaan kunnen krijgen dat de rechter ten gronde onderzocht of de student het slachtoffer van intimidatie was geworden. Een prejudiciële verwijzing naar het Hof werd afgewezen en de rechter wees een vonnis in eerste aanleg zonder dat de student daartegen hoger beroep kon instellen, omdat hij geacht werd in het gelijk te zijn gesteld [vonnis van de Stockholms tingsrätt van 5 oktober 2017, Diskrimineringsombudsmannen tegen staten genom Justitiekanslern (T 16908-15)].
Zie naar analogie, wat betreft richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), arrest van 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C-507/18, EU:C:2020:289, punt 38).
Zie overweging 19 van richtlijn 2000/43.
Arrest van 10 april 1984 (14/83, EU:C:1984:153).
Richtlijn van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40).
Arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann (14/83, EU:C:1984:153, punt 18).
Arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann, (14/83, EU:C:1984:153, punt 23).
Zie richtlijn 2000/78; richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB 2004, L 373, blz. 37); richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), en richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van richtlijn 86/613/EEG van de Raad (PB 2010, L 180, blz. 1).
Deze bepalingen zijn te vinden in respectievelijk de artikelen 9 en 17 van richtlijn 2000/78, de artikelen 8 en 14 van richtlijn 2004/113, de artikelen 17, 18 en 25 van richtlijn 2006/54 en de artikelen 9 en 10 van richtlijn 2010/41. Weliswaar verschillen de termen die in deze richtlijnen worden gebruikt enigszins van elkaar, doch dit is niet relevant voor de onderhavige analyse.
Zie arresten van 8 november 1990, Dekker (C-177/88, EU:C:1990:383, punt 23); 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punten 22 en 24); 22 april 1997, Draehmpaehl (C-180/95, EU:C:1997:208, punt 39); 10 juli 2008, Feryn (C-54/07, EU:C:2008:397, punt 37); 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 63), en 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831, punt 31).
Zie, met betrekking tot richtlijn 2000/43, arrest van 10 juli 2008, Feryn (C-54/07, EU:C:2008:397, punt 37).
Arrest van 8 mei 2019, Leitner (C-396/17, EU:C:2019:375).
Zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Leitner (C-396/17, EU:C:2019:375, punt 61).
Arrest van 8 mei 2019 (C-396/17, EU:C:2019:375, punt 62).
Cursivering van mij.
Het recht op toegang tot de rechter om het recht op gelijke behandeling te doen gelden, is uiteengezet in het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming [COM (1999) 566 final]. Het strookt met de vaste rechtspraak betreffende het recht op een doeltreffende voorziening in rechte; zie laatstelijk arrest van 26 maart 2020, Simpson en HG/Raad en Commissie (heroverweging) (C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 55).
Zie arresten van 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punten 26, 31 en 34), en 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831, punten 33 en 37).
Zie arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punten 30 en 32).
Zie arresten van 8 november 1990, Dekker (C-177/88, EU:C:1990:383, punt 23); 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punt 24); 22 april 1997, Draehmpaehl (C-180/95, EU:C:1997:208, punt 40); 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 63), en 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831 punt 31). Ik wijs erop dat deze tweeledige functie van de sanctie als zodanig tot uitdrukking komt in twee afzonderlijke bepalingen van richtlijn 2006/54, te weten de artikelen 18 en 25, met de respectieve opschriften ‘Compensatie of reparatie’ en ‘Sancties’. De term ‘sanctie’ is dus voortaan enkel voorbehouden aan maatregelen met een afschrikkende werking.
Zie arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 64).
Zie arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 63).
Zie arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 63).
Zie arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 68).
Zie arrest van 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831, punt 40).
Zie arresten van 8 november 1990, Dekker (C-177/88, EU:C:1990:383, punt 26); 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punt 23); 10 juli 2008, Feryn (C-54/07, EU:C:2008:397, punt 37); 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 61), en 17 december 2015, Arjona Camacho (C-407/14, EU:C:2015:831, punt 30).
Zie onder meer arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188), en 13 maart 2007, Unibet (C-432/05, EU:C:2007:163; hierna: ‘arrest Unibet’, punt 39).
Zie onder meer arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a. (C-439/14 en C-488/14, EU:C:2016:688), en 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C-243/15, EU:C:2016:838).
Ter illustratie, zie ten eerste, wat de exclusieve toepassing van de maatstaf van de procesautonomie betreft, arresten van 27 februari 2003, Santex (C-327/00, EU:C:2003:109), en 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662); ten tweede, wat de exclusieve toepassing van de maatstaf van de doeltreffende rechterlijke bescherming betreft, arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a. (C-439/14 en C-488/14, EU:C:2016:688), en 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C-243/15, EU:C:2016:838), en ten derde, wat de toepassing van beide maatstaven tegelijk betreft, arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08—C-320/08, EU:C:2010:146).
Arrest van 10 juli 2008 (C-54/07, EU:C:2008:397, punt 37).
Arrest van 10 juli 2008, Feryn (C-54/07, EU:C:2008:397).
Het nauwe verband tussen het recht en de reparatoire maatregel is benadrukt door Van Gerven, W., in zijn artikel ‘Of rights, remedies and procedures’, CMLRev, 2000, nr. 37, blz. 525: ‘The close link between right and remedy lies in the fact that a right must necessarily give rise to a remedy which allows the right to be enforced through the judicial process.’
Zie in die zin arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335, punten 30 en 34).
Het vonnis in eerste aanleg bevat in casu een dergelijke vermelding.
Zie Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), met betrekking tot artikel 47 ervan.
Zie Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), met betrekking tot artikel 21 ervan.
Volgens artikel 34 EVRM kan elke natuurlijke persoon die beweert slachtoffer te zijn van een schending door een van de ‘Hoge Verdragsluitende Partijen van de rechten die in het Verdrag of de Protocollen daarbij zijn vervat’, een verzoekschrift bij het EHRM indienen.
Zie onder meer EHRM, beslissing van 25 november 2004, Nardone tegen Italië (CE:ECHR:2004:1125DEC003436802, § 1 van het onderdeel ‘In rechte’), en arrest van 7 juni 2012, Centro Europa 7.S.R.L en Di Stefano tegen Italië (CE:ECHR:2012:0607JUD003843309, § 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsook §§ 87 en 88).
Ik wijs erop dat zowel in overweging 24 van richtlijn 2000/43 als in de voorbereidende werkzaamheden ervan de term ‘slachtoffer’ wordt gebezigd.
Zie in die zin EHRM, 12 april 2016, R.B. tegen Hongarije (CE:ECHR:2016:0412JUD006460212, § 81).
Ik herinner er bijvoorbeeld aan dat het non-discriminatiebeginsel in artikel 14 EVRM slechts van toepassing is in combinatie met een van de andere rechten en vrijheden die in dit Verdrag worden erkend. Artikel 52, lid 3, tweede volzin, van het Handvest bepaalt trouwens dat niets verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
Hoewel ik het Hof voorstel om de artikelen 21 en 47 van het Handvest niet rechtstreeks toe te passen, maar richtlijn 2000/43 in het licht van deze artikelen uit te leggen, wil ik benadrukken dat het Hof heeft geoordeeld dat deze artikelen directe horizontale werking hebben, zodat zij rechtstreeks kunnen worden toegepast in een geding tussen twee particuliere personen. Zie arresten van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 76), en 22 januari 2019, Cresco Investigation (C-193/17, EU:C:2019:43, punt 76).
Zonder mij over de passendheid van het bedrag van de sanctie uit te spreken, wil ik erop wijzen dat Braathens zelf heeft onderstreept dat de gevorderde schadevergoeding uiterst gering is.
Zie in die zin arrest Unibet, punten 42 en 65.
Zie in die zin arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 69), waaruit blijkt dat de enkele omstandigheid dat ingevolge het betrokken nationale recht een vordering wegens civielrechtelijke aansprakelijkheid kan worden ingesteld, op zich eventuele tekortkomingen in de doeltreffendheid van de sanctie niet kan verhelpen, indien dit rechtsmiddel wegens de relevante nationale rechtsregels in de praktijk niet kan slagen.
Zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Leitner (C-396/17, EU:C:2019:375, punt 62), en punt 56 van deze conclusie.
Zie punt 68 van deze conclusie.
Zij baseren zich dienaangaande op het arrest Unibet, punt 54.
Richtlijn 2000/43 laat de bewijsregels in strafprocedures onverlet, zoals uit artikel 8, lid 3, ervan volgt.
Zie ook de in punt 29 van deze conclusie weergegeven uiteenzetting van de verwijzende rechter.
Zie arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08—C-320/08, EU:C:2010:146, punt 64), en 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punten 57 en 58).
Zie in die zin arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441, punt 21), en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05—C-225/05, EU:C:2007:318, punt 35).
Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1). Zie ook de overwegingen van het Hof in het arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08—C-320/08, EU:C:2010:146, punt 64), volgens welke nationale voorschriften die een snellere en minder kostbare beslechting van geschillen alsmede de ontlasting van de gerechten tot doel hebben, legitieme doeleinden van algemeen belang nastreven.
Voor een situatie daarentegen waarin de wezenlijke inhoud van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming niet door een nationaal procedurevoorschrift wordt aangetast, zie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08—C-320/08, EU:C:2010:146, punt 65).