Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2020, nr. 200.227.212, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:332
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.227.212_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:332, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:3708
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
vordering betaling exploitatie-/servicebedragen vakantiepark, verjaring en stuiting. Zie voorts eindbeslissing: ECLI:NL:GHSHE:2014:3639
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.212/01
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
Stille Wille Brabant B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Stille Wille ,
advocaat: mr. E.C.M. Wagemakers te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 januari 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5599048, rolnummer16-13990 gewezen vonnis van 27 juli 2017 (hierna: het bestreden vonnis). Het hof zal de nummering van het tussenarrest hierna voortzetten.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 2 januari 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 20 februari 2018;
- -
de memorie van grieven met eiswijziging, met producties 1 tot en met 9;
- -
de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties 1 tot en met 5;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
6. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
De kantonrechter heeft in rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding is uitgegaan. Hiertegen is geen grief gericht, zodat deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Deze feiten luiden als volgt.
a) Stille Wille exploiteert een bungalowpark, waarop [geïntimeerde] sinds januari 1997 woonachtig is en waarvan zij gebruik maakt.
b) [geïntimeerde] betaalt sinds 2003 de exploitatiekosten alsmede de water- en gasvoorschotten van afrekeningen niet meer aan Stille Wille . [geïntimeerde] is bij arrest van dit hof van 16 september 2014 (zaaknummer 200.105.350/01) veroordeeld om enerzijds binnen veertien dagen na betekening van dat arrest een exploitatieovereenkomst te ondertekenen en anderzijds om de servicekosten vanaf 2003 te betalen, hetgeen in deze exploitatieovereenkomst is opgenomen alsof deze exploitatieovereenkomst gegolden zou hebben vanaf 30 juni 2003. Op 21 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] de betreffende overeenkomst ondertekend.
6.2.1.
Stille Wille heeft in eerste aanleg, in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 18.705,19 in hoofdsom, vermeerderd met rente, en € 955,27 aan buitengerechtelijke kosten. Stille Wille heeft hieraan nakoming van de exploitatieovereenkomst ten grondslag gelegd.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, in reconventie, na eiswijzigingen gevorderd dat Stille Wille wordt veroordeeld tot betaling van € 24.900,-. [geïntimeerde] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Stille Wille sinds het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant (destijds rechtbank ’s-Hertogenbosch) van 9 april 2008 niet heeft voldaan aan haar verplichting om alle servicediensten aan te bieden en deze bewust heeft onthouden aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] maakt aanspraak op betaling van dwangsommen, gematigd tot een bedrag van € 24.900,-, met afstand van het meerdere.
6.2.3.
De kantonrechter heeft, in conventie, [geïntimeerde] veroordeeld om aan Stille Wille te betalen € 5.792,61 te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 december 2016 tot de dag van voldoening, en de vordering van Stille Wille voor het overige wegens verjaring afgewezen. [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft, in reconventie, de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.
6.3.1.
Stille Wille heeft in principaal appel twee grieven aangevoerd. Stille Wille heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen en tot het toewijzen van haar gewijzigde vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 20.914,45, bestaande uit € 19.959,18 in hoofdsom en – zo begrijpt het hof – € 955,27 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente over € 19.959,18 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten inclusief nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel drie grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van Stille Wille en het alsnog toewijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van Stille Wille in de proceskosten.
Verschuldigdheid servicebedragen
6.4.
Met grief I van het incidenteel appel richt [geïntimeerde] zich tegen de overweging van de kantonrechter dat uit het arrest van 16 september 2014 volgt dat de exploitatieovereenkomst geacht moet worden te hebben gegolden vanaf 30 juni 2003. Volgens [geïntimeerde] is dit een onjuiste interpretatie van het arrest en volgt uit het arrest niet dat de overeenkomst geacht moet worden te hebben gegolden met terugwerkende kracht vanaf 30 juni 2003.
Het hof kan [geïntimeerde] hierin niet volgen. Het hof heeft in rechtsoverweging 8.11.10 van dat arrest immers bepaald dat bij de financiële afwikkeling tussen partijen kan worden aangesloten bij de te sluiten exploitatieovereenkomst, “in die zin dat afgerekend dient te worden alsof die exploitatieovereenkomst had gegolden vanaf 30 juni 2003”. Vervolgens is in het dictum van het arrest voor recht verklaard dat de betrokken bewoners onder wie [geïntimeerde] gehouden zijn “aan Stille Wille een bedrag aan servicekosten te betalen overeenkomstig datgene wat zij hadden moeten betalen indien de thans te sluiten exploitatieovereenkomst reeds gegolden zou hebben vanaf 30 juni 2003”. Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Grief I faalt dus.
6.5.1.
Met grief II van het incidenteel appel richt [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat Stille Wille bepaalde (service)diensten niet heeft aangeboden, en tegen de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.792,61 met rente voor deze (service)diensten. In de toelichting op grief III stelt [geïntimeerde] dat haar reconventionele vordering ten onrechte is afgewezen omdat Stille Wille haar verplichtingen in dit verband jegens [geïntimeerde] niet is nagekomen.
[geïntimeerde] voert hiertoe aan dat de facturen waarvan Stille Wille betaling vordert dateren van vóór de ondertekening van de exploitatieovereenkomst op 21 oktober 2014, terwijl Stille Wille deze overeenkomst ten grondslag legt aan haar vordering. Een contractuele grondslag voor betaling van de facturen ontbreekt dus. Het is voor [geïntimeerde] met betrekking tot de facturen ook niet duidelijk welke verplichtingen op Stille Wille rustten en of Stille Wille aan die verplichtingen heeft voldaan. [geïntimeerde] is in elk geval een lange periode afgesloten van het gas- en waternetwerk. Bij gebrek aan wetenschap stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat sprake is van schuldeisersverzuim van Stille Wille althans dat Stille Wille niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Hetzelfde geldt voor de facturen die zouden zijn verstuurd na 21 oktober 2014. Stille Wille heeft niet voldaan aan haar verplichtingen waarvoor deze facturen zijn verstuurd. Stille Wille heeft geen gas en water aangeboden, en er heeft geen onderhoud meer plaatsgevonden aan het gas- en waternetwerk bij het huisje van [geïntimeerde] . Ook is het huisvuil bij [geïntimeerde] niet meer opgehaald. [geïntimeerde] beroept zich op opschorting van de op haar rustende verplichtingen onder de exploitatieovereenkomst.
6.5.2.
Stille Wille voert aan dat de in rekening gebrachte servicekosten de exploitatiekosten van het park betreffen, zijnde beheer en onderhoud van het park en de daar aanwezige voorzieningen en daarnaast het toezicht via de receptie van het park. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Stille Wille nader toegelicht dat ten aanzien van de exploitatiekosten jaarlijks een conceptbegroting wordt opgesteld die in oktober van elk jaar naar de bewoners wordt gestuurd en dat de begroting, na inspraak van de bewoners, in december van elk jaar wordt vastgesteld.
Circa 85% van de kosten van Stille Wille bestaan uit personeelskosten. Er is geen sprake van individuele serviceverlening die juist bij [geïntimeerde] niet zou hebben plaatsgevonden. Het park is onderhouden, de receptie is bemand geweest enzovoort. Geen van de 323 bewoners van het park stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende exploitatiekosten niet zijn gemaakt. Stille Wille betwist dat het huisvuil niet zou zijn opgehaald bij [geïntimeerde] .
Er waren maar twee specifieke diensten die Stille Wille aan [geïntimeerde] heeft aangeboden, zijnde de levering van gas en water. [geïntimeerde] heeft in 2003 geweigerd ter zake een contractuele relatie aan te gaan. [geïntimeerde] heeft vervolgens geen gas afgenomen. Stille Wille heeft water geleverd aan [geïntimeerde] tot eind 2012 toen zij is afgesloten omdat ze de daarvoor aangeboden facturen nooit heeft betaald, aldus Stille Wille .
6.5.3.
Het hof overweegt dat uit de exploitatieovereenkomst volgt dat de exploitatiekosten betrekking hebben op onder meer de kosten voor het normale beheer en onderhoud van de algemene voorzieningen, het schoonhouden van het terrein van het park, onderhoud van wegen, straatverlichting, hekwerken etc., en het in stand houden van de gas- en waternetten (artikel 4.9 exploitatieovereenkomst). Uit de overeenkomst volgt verder dat elke bewoner (erfpachter) een bijdrage in deze kosten verschuldigd is die wordt berekend door het totaal aan exploitatiekosten te delen door het aantal bewoners (artikel 4.2), en dat daartoe elk jaar een conceptbegroting en voorschotbijdrage voor het nieuwe jaar wordt voorgelegd aan de bewoners welke na overleg met de bewoners worden vastgesteld (artikelen 4.3 en 4.4). Op grond van deze bepalingen is [geïntimeerde] de desbetreffende bijdrage in de exploitatiekosten verschuldigd, en wel sinds 30 juni 2003 zoals bij de beoordeling van grief I is geoordeeld. Uit de door Stille Wille overgelegde specificaties van de vordering volgt dat de gevorderde bedragen betrekking hebben op deze exploitatiebijdragen (producties 4 en 9 bij memorie van grieven). [geïntimeerde] heeft dit ook niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Evenmin heeft [geïntimeerde] de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen betwist. Pas bij pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het hier slechts gaat om voorschotbedragen en dat zij deze niet verschuldigd zou zijn omdat eindafrekeningen die volgens de exploitatieovereenkomst na afloop van elk jaar moeten worden opgemaakt, ontbreken. Dit verweer is in strijd met de twee-conclusie-regel pas bij pleidooi gevoerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Bovendien brengt het enkele feit dat geen jaarafrekeningen zouden zijn gemaakt, wat door Stille Wille wordt betwist, nog niet met zich dat de volgens de exploitatieovereenkomst vastgestelde voorschotbedragen niet verschuldigd zijn.
6.5.4.
Verder is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] haar stelling – die zij ten grondslag legt zowel aan haar beroep op opschorting als aan haar vordering tot betaling van dwangsommen – dat Stille Wille de diensten waarvoor zij de exploitatiebijdragen heeft gefactureerd niet heeft geleverd, onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de aard van deze diensten, die alle zijn gericht op instandhouding van het park ten behoeve van alle bewoners, en het feit dat deze concreet zijn beschreven in artikel 4.9 van de exploitatieovereenkomst had het op de weg gelegen van [geïntimeerde] om concreet aan te geven waaruit de niet-nakoming van Stille Wille zou hebben bestaan. [geïntimeerde] stelt in dit verband slechts dat geen onderhoud meer heeft plaatsgevonden aan het gas- en waternetwerk, zonder dat zij toelicht wanneer welk onderhoud nodig zou zijn geweest en achterwege is gebleven. Ook bij haar stelling dat het huisvuil bij haar vanaf enig moment nooit meer zou zijn opgehaald ontbreekt enige concretisering zodat, mede gelet op de generieke aard van deze dienst en de lange periode waarop deze stelling betrekking kan hebben, Stille Wille zich daartegen niet kan verweren. Ook ten aanzien van de stelling van [geïntimeerde] dat zij geen tv via de kabel (Cai) heeft ontvangen, zoals [geïntimeerde] pas bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd, ontbreekt elke concretisering bijvoorbeeld ten aanzien van de periode waarin Stille Wille – kennelijk op basis van artikel 5 van de exploitatieovereenkomst – gehouden zou zijn geweest om dit aan [geïntimeerde] te leveren en daarin tekort zou zijn geschoten. Het had bovendien op de weg van [geïntimeerde] gelegen om toe te lichten waarom zij tegen een en ander kennelijk nooit (aantoonbaar) heeft geklaagd bij Stille Wille . Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde] deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
6.5.5.
Met betrekking tot de gevorderde bedragen voor levering van water en gas overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] heeft erkend dat zij tot maart 2012 was aangesloten op het waternetwerk en water heeft afgenomen. Verder staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] sinds 2003 geen voorschotbetalingen voor waterafname aan Stille Wille heeft betaald, en heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat zij om die reden in 2012 is afgesloten van het waternetwerk. Haar stelling dat haar geen water is aangeboden is dan ook onjuist.
De enige facturen die dateren van na maart 2012 zijn een factuur van 21 mei 2012 en een factuur van 15 juni 2017 (productie 9 bij memorie van grieven). De factuur van 21 mei 2012 heeft kennelijk betrekking op de waterafrekening voor 2011/2012. Het enkele feit dat [geïntimeerde] in maart 2012 is afgesloten van het waternet, zoals zij stelt, brengt niet met zich dat zij het bedrag van deze eindafrekening niet verschuldigd zou zijn. Dat heeft [geïntimeerde] dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist. De factuur van 15 juni 2017, voor een bedrag van € 41,96, heeft kennelijk betrekking op een afrekening voor het jaar 2016/2017. Stille Wille heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom [geïntimeerde] over deze periode nog bedragen voor water verschuldigd zou zijn. Dat dit bedrag betrekking zou hebben op de huur van een watermeter, zoals Stille Wille bij pleidooi heeft verklaard, blijkt niet uit de specificatie en is niet te rijmen met het feit dat in voorgaande jaren sinds de afsluiting in 2012 daarvoor kennelijk geen bedragen in rekening zijn gebracht. Het gevorderde bedrag van € 41,96 is dan ook niet toewijsbaar.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken de stelling van Stille Wille dat [geïntimeerde] in 2003 heeft geweigerd een contractuele relatie aan te gaan met Stille Wille voor de levering van gas waarna Stille Wille haar geen gas heeft geleverd. De stelling van [geïntimeerde] dat haar geen gas is aangeboden, is daarom onjuist.
De enige factuur die betrekking heeft op gas is de factuur van 30 mei 2016, voor een bedrag van € 59,04. Stille Wille heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom [geïntimeerde] dit bedrag verschuldigd zou zijn. [geïntimeerde] is sinds 2003 niet aangesloten geweest op het gasnet. Dat dit bedrag betrekking zou hebben op de huur van een gasmeter die [geïntimeerde] als niet-aangeslotene niettemin moest blijven betalen, zoals Stille Wille bij pleidooi heeft verklaard, blijkt niet uit de specificatie en is niet te rijmen met het feit dat in voorgaande jaren daarvoor kennelijk geen bedragen in rekening zijn gebracht. Het gevorderde bedrag van € 59,04 is dan ook niet toewijsbaar.
6.5.6.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] op grond van de exploitatieovereenkomst het gevorderde bedrag aan exploitatiekosten en waterlevering van € 19.959,18, minus de niet toewijsbare bedragen van € 41,96 en € 59,04 verschuldigd is, behoudens het hierna te beoordelen beroep op verjaring. Daarom faalt grief II, en in zoverre ook grief III, van het incidenteel appel. Het vonnis voor zover gewezen in reconventie zal worden bekrachtigd.
Verjaring
6.6.1.
Met grief 1 van het principaal appel richt Stille Wille zich tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW is verjaard voor zover deze betrekking heeft op bedragen die vóór 20 december 2011 – te weten vijf jaar voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding – opeisbaar zijn geworden. Volgens Stille Wille heeft zij de verjaring van haar vordering gestuit. In dit verband voert Stille Wille aan dat zij [geïntimeerde] in de loop der jaren steeds opnieuw overzichten van openstaande facturen heeft toegezonden. Stille Wille wijst er voorts op dat de vordering terzake verschuldigde servicekosten tevens onderdeel heeft uitgemaakt van procedures die Stille Wille onder meer tegen [geïntimeerde] heeft gevoerd.
[geïntimeerde] betwist dat zij facturen, aanmaningen of overzichten van openstaande facturen heeft ontvangen. Verder is geen sprake geweest van stuiting door het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW, aldus [geïntimeerde] .
6.6.2.
Het hof stelt voorop dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). De brieven van Stille Wille van de jaren 2006, 2007, 2008, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 (productie 3 bij memorie van grieven) waarin zij [geïntimeerde] verzoekt om de openstaande bedragen te betalen die in de overzichten waarnaar in die brieven wordt verwezen zijn gespecificeerd, zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als schriftelijke aanmaningen in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Daarin wordt immers expliciet om betaling verzocht. Bovendien werden deze overzichten gestuurd terwijl sinds omstreeks 2007 procedures tussen partijen aanhangig waren waarin het, gelet op de hierna te bespreken vorderingen die Stille Wille daarin heeft ingesteld, voor [geïntimeerde] duidelijk is geweest dat Stille Wille aanspraak maakte op betaling van deze bedragen, althans zich het recht op nakoming van de verplichting daartoe door [geïntimeerde] voorbehield.
6.6.3.
[geïntimeerde] heeft ter comparitie na aanbrengen bij het hof erkend dat zij de desbetreffende debiteurenoverzichten heeft ontvangen. Zij heeft toen immers verklaard: “Ik kreeg één of twee keer per jaar een debiteurenoverzicht in mijn brievenbus waarop te zien was waar Stille Wille nog recht op meende te hebben. Ik vond dat er bedragen in die overzichten waren opgenomen, die ik niet verschuldigd was, omdat ik een deel van de faciliteiten niet kreeg. Ik heb schriftelijk om correcties gevraagd, maar die heb ik niet gekregen.” Bij pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] bij monde van haar advocaat aangevoerd dat zij tijdens de comparitie onder druk zou zijn gezet, en is betwist dat [geïntimeerde] debiteurenoverzichten zou hebben ontvangen. Het hof overweegt in dit verband dat [geïntimeerde] niet betwist dat ze de desbetreffende erkenning op de comparitie heeft gedaan. Zij heeft slechts aangevoerd dat zij onder druk zou zijn gezet maar heeft dit verder op geen enkele manier feitelijk onderbouwd en evenmin bewijs van haar stelling op dit punt aangeboden. Het hof passeert die stelling dan ook en gaat uit van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie, zodat vaststaat dat [geïntimeerde] de debiteurenoverzichten waaruit bleek waar Stille Wille aanspraak op maakte jegens [geïntimeerde] jaarlijks heeft ontvangen. De verjaring van de vorderingen van Stille Wille is dan ook gestuit.
6.6.4.
Daarnaast geldt dat de vordering tot betaling van exploitatiebijdragen en waterlasten al voorwerp was van een procedure tussen Stille Wille en (onder meer) [geïntimeerde] die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 april 2008, en aanvankelijk ook voorwerp was van de procedure in hoger beroep (productie 5 bij memorie van grieven). In de loop van de appelprocedure tegen dit vonnis, die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 12 januari 2010 (ECLI:NL:GHSHE:2010:28) is deze vordering tot betaling gewijzigd in een gevorderde verklaring voor recht dat ieder van de erfpachters (bewoners) is gehouden de nota’s van Stille Wille volledig te voldoen. Vervolgens heeft Stille Wille in de procedure die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 16 september 2014 in eerste aanleg en hoger beroep verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot de verschuldigdheid door (onder meer) [geïntimeerde] van servicekosten en waterlevering onder de exploitatieovereenkomst. De (appel)dagvaardingen en processtukken waarin deze vorderingen zijn neergelegd kunnen worden aangemerkt als mededelingen aan [geïntimeerde] dat Stille Wille zich ondubbelzinnig het recht op nakoming door [geïntimeerde] van de verplichting tot betaling van deze bedragen voorbehoudt. Ook om deze reden is de verjaring van de vorderingen van Stille Wille gestuit.
6.6.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Stille Wille in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van € 19.858,18 (€ 19.959,18 minus de niet toewijsbare bedragen van € 41,96 en € 59,04). Hieruit volgt dat grief 1 van het principaal appel slaagt. Het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, zal daarom worden vernietigd en dit bedrag zal alsnog worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag van voldoening.
Buitengerechtelijke kosten
6.7.
Met grief 2 van het principaal appel richt Stille Wille zich tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten met betrekking tot de periode vóór 1 juli 2012. Anders dan Stille Wille betoogt, komt het herhaald sturen van de debiteurenoverzichten en sommaties echter niet voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten in aanmerking gelet op het bepaalde in artikel 6:96 lid 3 BW. Deze grief faalt dan ook.
Proceskosten
6.8.1.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] overwegend in het ongelijk is gesteld, zodat zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van Stille Wille in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep. Daarmee faalt ook grief III van het incidenteel appel.
6.8.2.
De proceskosten in eerste aanleg, in conventie, aan de zijde van Stille Wille worden begroot op:
– dagvaarding € 82,81
– griffierecht € 939,-
– salaris advocaat (2 punten x € 300,-) € 600,-
totaal € 1.621,81.
6.8.3.
De proceskosten in hoger beroep, in principaal appel, worden aan de zijde van Stille Wille begroot op:
– dagvaarding € 82,02
– griffierecht € 1.952,-
– salaris advocaat
(max. 3 punten voor comparitie na aanbrengen,
memorie van grieven en pleidooi x tarief II € 1.074,-) € 3.222,-
totaal € 5.256,02.
6.8.4.
De proceskosten in hoger beroep, in incidenteel appel, worden aan de zijde van Stille Wille begroot op:
– salaris advocaat
(3 punten voor memorie van antwoord en pleidooi
x tarief III € 1.391,- / 2) € 2.086,50
totaal € 2.086,50.
6.8.5.
De gevorderde nakosten zullen voor het principaal en incidenteel appel tezamen één keer worden toegewezen. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen;
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Stille Wille van € 19.858,18, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en de procedure in het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Stille Wille op € 1.621,81 in eerste aanleg en op € 7.342,52 in hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer