Hof Amsterdam, 17-11-2009, nr. 106.007.293/01, nr. 1201/07
ECLI:NL:GHAMS:2009:BL2787
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-11-2009
- Magistraten
Mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek
- Zaaknummer
106.007.293/01
1201/07
- LJN
BL2787
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BL2787, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑11‑2009
Uitspraak 17‑11‑2009
Mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel, L.C. Heuveling van Beek
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap HOLDING NUTSBEDRIJF WESTLAND N.V.,
gevestigd te Poeldijk, gemeente Monster,
APPELLANTE,
vertegenwoordigd door mr. M. Das, advocaat te Amsterdam,
tegen
- 1.
[geïntimeerde 1],
zonder bekende wonend in het Koninkrijk der Nederlanden,
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats],
vertegenwoordigd door:
mr. S.A. van der Sluijs, advocaat te Amsterdam,
- 3.
[geïntimeerde 3],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 4.
[geïntimeerde 4],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
vertegenwoordigd door:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN.
Appellante wordt NBW genoemd en de individuele geïntimeerden worden bij hun geslachtsnaam aangeduid.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
1.1
Bij arrest van 2 maart 2007, tussen partijen gewezen onder rolnummer C05/336HR heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 augustus 2005, onder rolnummer C02/1418 tussen NBW en de geïntimeerden gewezen, vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
1.2
Nadat NBW de zaak op de rol van het hof heeft gebracht heeft zij een memorie na cassatie genomen, (ten opzichte van [geïntimeerde 1]) subsidiair haar eis gewijzigd, bewijs aangeboden, bescheiden in het geding gebracht en — met een kennelijke verwijzing naar de memorie van grieven in de procedure voor het gerechtshof te 's‑Gravenhage en naar het hof begrijpt — geconcludeerd dat het hof het vonnis van rechtbank te 's‑Gravenhage van 15 augustus 2001 onder nummer 111270/HA ZA 98–4504 gewezen tussen NBW als eiseres en geïntimeerden als gedaagden zal vernietigen en alsnog, bij arrest voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerden, hoofdelijk des de één betaald hebbend de ander zal zijn gekweten, zal veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade tot een bedrag van € 525.045,93, althans ieder van hen tot een kwart van dat bedrag althans tot betaling van het deel van de schade dat iedere geïntimeerde aangaat, te vermeerderen met de wettelijke rente en met hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten, de kosten van de beslagleggingen daaronder begrepen.
1.3
Daarop hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij één memorie met producties en [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] bij één memorie geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van NBW in de kosten van het geding in alle instanties.
1.4
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Waar het in deze zaak na cassatie om gaat
2.1.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest in rechtsoverweging 3.1 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voorzover nog van belang, om het volgende.
2.1.2
(De rechtsvoorgangster van) NBW voorzag destijds als energiebedrijf het Westland van elektriciteit en gas. Haar aandeelhouders waren zeven gemeenten in het Westland. Deze gemeenten hadden elk een vertegenwoordiger in de Raad van Commissarissen.
2.1.3
[geïntimeerde 1] is van 21 mei 1987 tot 8 mei 1996 als directeur in dienst geweest van NBW. De overige geïntimeerden zijn tot 25 april 1996 in dienst geweest van NBW. [geïntimeerde 2] was in dienst vanaf 1 januari 1988, laatstelijk in de functie van hoofd distributie, [geïntimeerde 3] vanaf 1 juli 1988, laatstelijk in de functie van hoofd bedrijfsdiensten, en [geïntimeerde 4] vanaf 1 september 1987, laatstelijk in de functie van directiesecretaris. Zij zijn allen op grond van een dringende reden met onmiddellijke ingang ontslagen. Zij hebben hun ontslag tevergeefs in rechte bestreden.
2.1.4
Op 20 januari 1992 is zonder wetenschap of toestemming van de Raad van Commissarissen van NBW door de echtgenote van [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] de vennootschap naar Luxemburgs recht East Europe Services S.A. (hierna: EES) opgericht. Zij houden ieder 25% van de aandelen van EES.
2.1.5
De reden tot beëindiging van de dienstbetrekkingen van geïntimeerden bij NBW was gelegen in de omstandigheid dat de Raad van Commissarissen van NBW op 30 maart 1996 door haar accountant Moret Ernst & Young (hierna Moret) is geattendeerd op de onregelmatige betrokkenheid van geïntimeerden bij EES. Uit het rapport van de accountant bleek dat EES haar inkomsten onder meer verkreeg door met leveranciers van NBW afspraken te maken over het betalen van commissies aan EES over leveranties van goederen of diensten aan NBW of aan haar gelieerde ondernemingen of derden.
2.1.6
In deze procedure vordert NBW vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het handelen van geïntimeerden in het kader van de activiteiten van EES. De (primaire) grondslag van de vorderingen was onrechtmatige daad.
2.1.7
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de strekking van de artikelen 7:661 en 2:9 BW en de daarmee verband houdende maatstaf voor schadeplichtigheid van de werknemer of de bestuurder zich verzet tegen de toepasselijkheid van de bepalingen ter zake van onrechtmatige daad, omdat de toepassing van deze laatste bepalingen eerder zal leiden tot een aansprakelijkheid van de werknemer of bestuurder jegens de werkgever onderscheidenlijk de vennootschap. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van NBW op grondslag van de door haar aangedragen (exclusieve) grondslag niet toewijsbaar en om deze reden heeft de rechtbank de vordering jegens alle geïntimeerden afgewezen. In het door de Hoge Raad vernietigde arrest van 4 augustus 2005 van het hof te 's‑Gravenhage is het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het hof oordeelde dat NBW haar vordering uitsluitend beoordeeld wenste te zien op basis van haar kwalificatie van de rechtsverhouding als onrechtmatige daad en dat geïntimideerden zich terecht hebben beroepen op HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625.
2.2
De Hoge Raad heeft aan de stellingen van NBW in de procedure in hoger beroep de betekenis toegekend dat NBW de grondslag van haar vordering jegens [geïntimeerde 1] heeft willen wijzigen in die zin dat schadevergoeding wordt gevorderd (primair) gebaseerd op de arbeidsrechtelijke verhouding. De dienaangaande door het hof te 's‑Gravenhage gegeven beslissing is vernietigd. Dit hof zal de wijziging van de grondslag van de vordering jegens [geïntimeerde 1] alsnog toestaan. Duidelijk is immers dat NBW ten opzichte van [geïntimeerde 1] niet te kennen heeft gegeven dat zij haar vordering uitsluitend op basis van een onrechtmatige daad beoordeeld wenste te zien.
2.3
Na cassatie dient dit hof, afgezien van de voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] als bestuurder in hoger beroep primair gekozen arbeidsrechtelijke grondslag, op de door NBW aangevoerde onrechtmatige daad, te onderzoeken:
- a.
of onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor de bestuurder onderscheidenlijk werknemer voortvloeit uit zijn (arbeids)overeenkomst, sprake was van een onrechtmatige daad van geïntimeerden en, zo ja,
- b.
wat ter bepaling van de aansprakelijkheid van geïntimeerden de in de artikelen 2:9 onderscheidenlijk 7:661 BW neergelegde maatstaven meebrengen.
2.4
In hoger beroep heeft NBW haar eis ook anderszins gewijzigd. Die wijziging heeft betrekking op de gevraagde hoofdelijke veroordeling. Het hof zal op deze — bij memorie van grieven — gewijzigde eis recht doen, omdat niet is gebleken dat die eisvermeerdering in strijd is met een goede procesorde. Anders dan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen, heeft NBW haar vorderingen niet vermeerderd met de inkomsten ‘buiten EES’ om. Zij vordert thans zoals hiervoor onder 1.2 is vermeld en wenst de schade aan de hand van concreet gestelde benadelingshandelingen begroot te zien op de door haar gederfde winst of op de door geïntimeerden onrechtmatig genoten inkomsten. De wijziging van eis ten opzichte van [geïntimeerde 1] met betrekking tot Saxon wordt hierna besproken onder 3.7.2.
2.5
In hoger beroep heeft NBW drie grieven voorgesteld. De grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, betogen terecht dat de rechtbank de vordering van NBW niet heeft beoordeeld zoals zij had moeten doen, en wel op de wijze zoals werd weergegeven onder 2.2 en 2.3. De grieven treffen in zoverre doel, hetgeen ertoe leidt dat het geschil in hoger beroep in volle omvang is voorgelegd en dat dit hof thans daarop per schadepost heeft te beslissen.
2.6
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben tevens verrekening met een tegoed aan salaris gevorderd. Het hof zal die vordering buiten beschouwing laten, omdat NBW haar heeft betwist en het niet is toegestaan een reconventionele vordering eerst in hoger beroep in te stellen.
2.7
Geïntimeerden maken bezwaar tegen de bij memorie na cassatie gevoegde producties, tegen de eiswijziging en nieuwe feitelijke stellingen van NBW, omdat dit zich niet zou verdragen met de aard van de procedure na verwijzing. Het hof onderschrijft dat na verwijzing door de Hoge Raad geen ruimte meer bestaat voor een nieuwe instructie van de zaak. Het staat partijen niet vrij de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie te overschrijden, zodat nieuwe grieven, in de betekenis van een aangevoerde grond waarop de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd — met inbegrip van verandering of vermeerdering van eis — niet zijn toegestaan. Onjuist is de stelling van geïntimeerden dat NBW geen nieuwe producties in het geding heeft mogen brengen. Het staat het hof immers vrij de door NBW overgelegde producties te betrekken bij zijn beoordeling van het bewijs voorzover deze betrekking hebben op al vóór de cassatie-instantie ingenomen stellingen en mits geïntimeerden daarop hebben kunnen reageren. Voorzover NBW in de memorie na cassatie de hier geschetste grenzen te buiten gaan, zal het hof op het in zoverre gestelde geen acht slaan. Dit geldt voor de gestelde onrechtmatigheid van de oprichting van EES als zodanig, het ontbreken van bevoegdheid van [geïntimeerde 1] op grond van diens tegenstrijdige belangen met die van NBW de overige drie geïntimeerden toestemming te geven tot het verrichten van werkzaamheden in het kader van EES.
2.8
Het hof zal thans eerst de schadeveroorzakende gebeurtenissen afzonderlijk bespreken. Vaak zal daarbij al worden ingegaan op de hoogte van de door NBW geleden schade. Vervolgens zal worden nagegaan of ten aanzien van geïntimideerden is voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaven, hierboven weergegeven onder 2.3, en zal (verder) worden ingegaan op de gevorderde schade en de dienaangaande door partijen ingenomen standpunten.
2.9
Bij de bespreking van de schadeveroorzakende gebeurtenissen heeft het volgende te gelden. NBW heeft verklaringen van geïntimeerden, afgelegd tegenover opsporingsambtenaren van de FIOD, in het geding gebracht. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben in hoger beroep een op initiatief van [geïntimeerde 4] op 12 november 1996 bij de FIOD afgelegde verklaring van hem in het geding gebracht. Geïntimeerden hebben niet betwist dat die verklaringen zo zijn afgelegd en slechts bij uitzondering wordt de juistheid van de inhoud van die verklaringen betwist. Voor zover die betwisting steunt op de stelling dat aan de verklaringen geen waarde toekomt omdat deze onder druk zijn afgelegd, wordt dat verweer door het hof gepasseerd, omdat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat door de opsporingsambtenaren onoorbare druk op hen is uitgeoefend. De enkele omstandigheid dat zij in verzekering waren gesteld en dat deze rechtmatige vrijheidsbeneming op hun gezinsleven terugsloeg, is daartoe onvoldoende. Bovendien moeten geïntimeerden heel goed in staat geacht worden om aan te geven op dat en waarom onderdelen van hun eigen verklaringen onjuist zijn. Dat één of meer geïntimeerden hun verklaringen hebben ‘ingetrokken’, verandert niet de aan de betwisting te stellen eisen.
3. De schadeveroorzakende gebeurtenissen
3.1. Jenbacher
3.1.1
[geïntimeerde 2] heeft op 21 januari 1993 aan Jenbacher een exemplaar gestuurd van een overeenkomst tussen Jenbacher Energie Systeme A.G. te Wenen (hierna: Jenbacher; in de processtukken ook wel aangeduid als Jenbach) en EES. De overeenkomst is opgesteld op een niet nader gespecificeerde datum in 1992 en is niet ondertekend. In deze overeenkomst wordt tussen Jenbacher en EES afgesproken dat Jenbacher aan EES een provisie van 2% zal betalen voor de levering van ‘gasmotors and accessories’ (artikel III). Volgens NBW is dit provisie voor een project of projecten van NBW betreffende warmtekracht koppelingsinstallaties (hierna: wkk). Volgens opgave van 7 mei 1996 van Jenbacher is tot mei 1996 door Jenbacher aan EES ƒ 173.953,- aan provisie betaald. Deze provisie is als volgt gespecificeerd:
- a.
Velke Nemcice, model 3*316, provisie NLG 33.553,-
- b.
Energiebedrijf Rijswijk Leidschendam (hierna: ERL), model 2*320, en
- c.
[A] te [a-plaats], model 1*320 en
- d.
[B] te [b-plaats], model 2*316 provisie b. c. en d. tezamen NLG 51.000,-
- e.
Nijmegen, model 2*316, provisie NLG 26.400,-
- f.
Bloemenveiling Holland te Naaldwijk 2*320, provisie NLG 63.000,-.
3.1.2
Geïntimeerden betwisten de overeenkomst tussen Jenbacher en EES niet en erkennen de (hoogte van de) door EES ontvangen provisie, maar betwisten wel dat de provisie is betaald voor NBW-projecten. EES heeft bemiddelingswerk gedaan voor Jenbacher bij andere (dan aan NBW gelieerde) bedrijven, aldus geïntimeerden.
3.1.3
NBW heeft bij de conclusie van repliek door haar verzonden facturen aan de onder b., c. en d. genoemde bedrijven overgelegd. Daaruit blijkt dat zij met deze bedrijven contracten had voor wkk-projecten. Bij factuur van 20 juli 1995 aan ERL worden geleverde materialen voor het wkk-project Hendriks in rekening gebracht en in de specificatie van 10 november 1995 aan [A] is een bedrag van ƒ 730.000,- voor levering van ‘Jenbach moduul JMS 316 GS-NL 740 kW’ opgenomen. Aan [B] is op 7 mei 1996 een factuur betreffende het verhelpen van storing en het leveren van onderdelen verzonden. Voorts is overgelegd een consortiumovereenkomst van 15 februari 1995 tussen ABB Energieopwekking B.V. (hierna: ABB) en NBW met betrekking het gasexpansieproject ‘De Draaiom’. NBW heeft onweersproken gesteld dat dit het onderdeel ‘Nijmegen’ uit het provisieoverzicht betreft. Uit de bijlagen kan worden opgemaakt dat NBW in dit project verantwoordelijk is voor de aanschaf en plaatsing van de gasapparatuur. Ten aanzien van de Bloemenveiling heeft NBW een opdrachtbevestiging van 23 oktober 1995 van de Bloemenveiling aan haar overgelegd, waarin sprake is van levering van 2 stuks ‘JMS 320 Jenbach WKK units’ aan de Bloemenveiling. Eveneens is de van NBW uitgegane factuur van 7 december 1995 voor een bedrag van NLG 837.200,- exclusief BTW overgelegd.
3.1.4
Geïntimeerden hebben tegenover de opsporingsambtenaren van de FIOD ieder voor zich verklaard dat over de leveringen van Jenbacher aan NBW geen provisie is betaald. Voorts heeft [geïntimeerde 4], verhoor 26 april 1996 aangevangen om 8.45 uur, nog verklaard :
‘Met betrekking tot het bedrijf Jenbach in Oostenrijk wil ik het volgende verklaren. Er is door EES met Jenbach afgesproken dat er 2% provisie betaald zou worden aan EES over het bedrag van een geleverde warmtekrachtinstallatie aan derden. Dit betreft klanten die door EES, daar bedoel ik de vier aandeelhouders mee, worden aangebracht bij Jenbach. Voor zover ik mij nu kan herinneren zijn er leveringen geweest waar wij provisie over hebben ontvangen aan het gasbedrijf in Brno in Tsjechië, aan het energiebedrijf in Nijmegen, het energiebedrijf Rijswijk/Leidsschendam en de bloemenveiling in Naaldwijk. (…) Nadat het geld op die gezamenlijke rekening terecht kwam werd het in vier gelijke delen overgemaakt op privérekeningen van de vier aandeelhouders van EES. (…) De heer [warmtekracht specialist NBW], hij is de warmtekracht specialist van NBW, heeft de feitelijk advieswerkzaamheden verricht. [warmtekracht specialist NBW] is benaderd door de heer [geïntimeerde 1]. Nu ik er over nadenk is het zo dat niet de verdiensten in vieren maar in vijven werd verdeeld. (…) Ik neem aan dat [warmtekracht specialist NBW] wel wist wie er achter EES zaten, het is geen domme jongen. (…) Het is mij niet bekend dat door Jenbach ook provisie is betaald aan EES over projecten van het NBW.’
Verder heeft [geïntimeerde 4], verhoor 27 april 1996 aangevangen om 9.45 uur, verklaard:
‘Met betrekking tot de projecten van Jenbach in Oostenrijk wil ik nog het volgende opmerken. De heren [geïntimeerde 1] en [warmtekracht specialist NBW] gaan jaarlijks naar Jenbach om te onderhandelen over de aankoop van warmtekrachtcentrales door NBW voor het volgende jaar. Begin 1992 is tussen Jenbach en [geïntimeerde 1] besproken dat ook over leveringen van Jenbach aan andere dan NBW 2% provisie betaald zou worden (…) De laatste jaren, ik denk vanaf het begin van 1995, heeft ook [warmtekracht specialist NBW] provisie over de Jenbach projecten ontvangen. Hiervoor heb ik ook voor hem een bankrekening in Luxemburg geopend. (…) [warmtekracht specialist NBW] is de warmtekrachtspecialist van het NBW en had al veel eerder contact met Jenbach. Maar nogmaals hij is pas later bij de provisiebetalingen betrokken. Hij werd pas later afdelingshoofd en het warmtekracht gebeuren werd steeds belangrijker. Hij ging steeds meer werk verrichten met betrekking tot potentiële klanten van warmte installaties. De klanten kwamen bij het NBW op bezoek om naar de installaties te kijken. Hij adviseerde die potentiële klanten over de technische toepassing. Hij ontving voor deze dienstverlening 20% van de provisie die EES ontving van Jenbach, als Jenbach de installatie mocht leveren aan de klant. Volgens mij wist [warmtekracht specialist NBW] niet dat dit geld afkomstig was van EES.’
[geïntimeerde 2] heeft tegenover de FIOD, verhoor 26 april 1996 aangevangen om 17.30 uur, verklaard:
‘Ik heb nog nooit contacten met personen van Jenbach gehad. Ik ken geen provisiecontract tussen Jenbach en EES. Ook heb ik nooit administratieve stukken met betrekking tot provisie van Jenbach gezien en zeker niet getekend.’
[geïntimeerde 2] heeft na het afleggen van de zojuist geciteerde verklaring een handgeschreven brief aan de verhorend ambtenaren geschreven waarin hij schrijft op zijn eerdere verklaring te willen terugkomen en dat hij schoon schip wil maken. Met betrekking tot Jenbacher schrijft [geïntimeerde 2]:
‘Ik was op de hoogte van een contract met Jenbach, over een commissie over door EES aangeschafte installaties. Inhoudelijk ken ik het contract niet. Voor mij leek dit niet mijn werkgever te schaden, hetgeen ik nog steeds denk.’
Voorts heeft [geïntimeerde 2], FIOD-verhoor 28 april 1996 aangevangen om 11.50 uur, verklaard:
‘Ja, de heer [warmtekracht specialist NBW] ging elk jaar met [geïntimeerde 1] naar Jenbach om de leveringen van installaties aan het NBW te bespreken. Ik weet niet of [warmtekracht specialist NBW] van EES afweet. Ik wil niet ontkennen dat ook de heer [warmtekracht specialist NBW] provisiebetalingen heeft gekregen, maar ik weet dit echt niet. Ik kan mij dat niet herinneren dat wij met de vier aandeelhouders van EES hebben besproken dat [warmtekracht specialist NBW] ook betalingen van EES zou krijgen.’
3.1.5.1
Het hof oordeelt als volgt. Op het verweer van geïntimeerden inzake Velke Nemcice, dat het een provisie betreft voor een door een gasbedrijf te Moravië gekochte installatie na bemiddeling door EES, heeft NBW voor cassatie niet gereageerd en na cassatie volstaan met een kale bestrijding van het gemotiveerde verweer, zodat de betwisting doel heeft getroffen. Met betrekking tot de onder 3.1.1 onder a. genoemde provisie komt aan NBW geen vordering toe.
3.1.5.2
Beide partijen beroepen zich voorts op de brief van 7 mei 1996 van Jenbacher aan NBW waarin Jenbacher meedeelt dat voor de levering in Rotterdam aan EES geen provisie is betaald. Deze mededeling is echter niet van belang voor beoordeling van de hier in het geding zijnde en door EES geïncasseerde provisie.
3.1.5.3
Met betrekking tot de bedrijven genoemd onder 3.1.1 sub b. tot en met d. acht het hof onvoldoende gemotiveerd betwist dat de provisie van ƒ 140.400,- verkregen is op projecten van NBW. Vaststaat dat Jenbacher leverancier was van NBW. Vaststaat eveneens dat geïntimeerden bij de advisering aan Jenbacher een andere werknemer van NBW hebben betrokken die namens NBW en aan klanten van NBW adviseerde tot aanschaffingen bij Jenbacher, waarvoor geïntimeerden via EES provisiegelden kregen uitbetaald. Het hof leidt uit de FIOD-verklaringen af dat deze werknemer formeel niet was geïnformeerd over zijn hoedanigheid als adviseur van EES. Teneinde de conclusie te ontzenuwen dat de provisie is betaald voor NBW-projecten, had het onder deze omstandigheden op de weg van geïntimeerden gelegen om de leveranties waarover provisie is betaald deugdelijk te omschrijven en deze omschrijving te staven met bescheiden. Dit hebben zij echter niet gedaan en evenmin hebben zij feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden. De aanvankelijke categorische ontkenning van [geïntimeerde 2] — die evident onjuist was — sterkt het hof in de overtuiging dat de stelling van geïntimeerden, dat geen provisie door Jenbacher aan EES is betaald over projecten van NBW, onwaar is.
3.1.6
De provisie tot een bedrag van ƒ 140.400,- is naar het oordeel van het hof de schade die door het gezamenlijk optreden van geïntimeerden door NBW is geleden (zie hierover nader 4.2). De verkregen provisie had niet alleen voor NBW bedongen kunnen worden maar ook behoren te worden of had in mindering kunnen worden gebracht op de door NBW te betalen prijs. Aangezien het een betaling betreft voor werkzaamheden die vallen binnen de sfeer van NBW, kan van de uitoefening van een nevenbetrekking geen sprake zijn. Door ten behoeve van zichzelf en gezamenlijk met de andere geïntimeerden provisie over NBW-projecten te bedingen voor, te declareren en te innen door middel van EES hebben geïntimeerden NBW benadeeld. Uit het vooroverwogene volgt dat die benadeling opzettelijk is geschied. Tegen dit vermogensverlies voor NBW staan geen opbrengsten of besparing van kosten die (mede) ten goede zijn gekomen aan NBW, zodat zich niet voordoet dat NBW voordeel heeft genoten van deze gedragingen van geïntimeerden, zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betogen. Het door hen gestelde voordeel van NBW ten bedrage van ƒ 3.491.000,- hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd, de algemene verwijzing naar de (jaar)cijfers van NBW is daartoe onvoldoende.
3.2. ABB energieopwekking B.V. (subsidie en provisie)
3.2.1
Op 26 november 1991 wordt een ‘Memorandum of understanding’ betreffende ‘Turnkey aardgas expansie installatie ‘Cogent projekt te Westland’ door [geïntimeerde 1] voor NBW en door ABB Energie-opwekking B.V. en ABB Energie N.V. getekend. In de bijlage, onder III Verdeling van de Thermiesubsidie, aanhef en sub c staat vermeld:
‘ABB Energie betaalt aan Westland n.v. voor de deelnamekosten in het Cogent projekt een som van 305.000,- Hfl (…)
Deze som zal aan Westland N.V. overgemaakt worden, gelijklopend met en in verhouding tot de betalingen die door de EEG-kommissie aan ABB worden overgewezen.
Bij wijziging van EEG-subsidie bedrag zal het bedrag procentueel aangepast worden.’
In dezelfde bijlage onder VI is een verdienstencommissieregeling overeengekomen met betrekking tot toekomstige Cogent-projekten:
‘(…), zal ABB Energie voor alle projekten van het type Cogent aan Westland N.V. een kommissie toekennen ten bedrage van 2% voor projekten die in Nederland worden afgewikkeld en 1% voor diegene die buiten Nederland in de EEG gerealiseerd worden. De kommissie betrekt zich enkel op het kontraktdeel dat door ABB opgenomen wordt.’
Bij brief van 5 juni 1992 schrijft [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van directeur van NBW aan ABB Energie:
‘Zoals met U is afgesproken zal EES voor het Nutsbedrijf Westland in het project Cogent/Westland adviseren t.a.v. warmte en electra-inpassing.
De vergoeding voor deze deelname in het COGENT projekt zal EES bij ABB-Energie voor de som van f 305.000 NLG in de afgesproken termijnen rechtstreeks bij U in rekening brengen.’
Op 28 december 1994 spreken [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] namens NBW met [naam 1] van ABB. Zij komen overeen dat de gunning van de commissies wordt overgedragen op naam van EES. De provisie bedraagt 1%. Volgens NBW zijn de door [geïntimeerde 1] met ABB gemaakte afspraken over deze betalingen van ABB aan EES onrechtmatig. De gelden komen NBW toe.
3.2.2
Geïntimeerden erkennen de ontvangst van de door [naam 1] genoemde bedragen door EES. Zij stellen echter dat de overeenkomsten niet zozeer betrekking hebben op nadere afspraken over aan wie de gelden moeten worden betaald, maar dat ABB en EES zijn overeengekomen dat EES de werkzaamheden zou verrichten. Volgens geïntimeerden zijn deze werkzaamheden ook niet door NBW verricht, omdat NBW daartoe niet in staat was wegens het ontbreken van voldoende geschoold personeel. Voorts betogen zij dat NBW niet de werkzaamheden zou hebben verricht waarvoor de subsidie is verleend. Deze werkzaamheden werden deels door [geïntimeerde 3] verricht en ten behoeve daarvan zijn ook werkzaamheden door ABB aan EES uitbesteed en betaald. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] voegen daaraan toe dat door NBW in redelijkheid niet van [geïntimeerde 3] gevergd kon worden de desbetreffende werkzaamheden in kantoortijd te verrichten.
3.2.3
[naam 1] heeft bij een in de Engelse taal gestelde verklaring van 10 juni 1996 onder meer meegedeeld:
‘We declare to have known the existence of EES (…) and to have transferred, in good faith and in the context of normal business with Nutsbedrijf Westland and its former management, a number of payments on the account of EES. (…)
- •
For compensation of its share in the development, concept and studies for the first Cogent-project (Hoge Bomen/Naaldwijk), and in agreement with Nutsbedrijf Westland 305.000,- Nlg were paid by ABB Energie on the account of EES (in 1992/1993/1994)
- •
On fulfillment of our commitments with regard to subsequent so-called Cogent-projects, and in line with the agency-contract between Atlas Copco Energas and East Europe Services, 15.080,- Nlg were paid by Atlas Copco Energas to EES in February 1996 (EES invoice on 01.01.1996).’
[geïntimeerde 3] heeft in zijn verklaring tegenover de FIOD, 29 april 1996 aangevangen om 9.20 uur, na het tonen van de overeenkomst tussen NBW en ABB van (het hof leest:) 26 november 1991, op de vraag of deze overeenkomst is uitgevoerd zoals die op papier stond, onder meer geantwoord:
‘Dit stuk ken ik wel. Dit contract is aan mij verzonden en getekend door [geïntimeerde 1]. Hetgeen hierin staat is uitgevoerd zoals overeengekomen met uitzondering van de subsidie van ƒ 305.000,- op pagina 5. Samen met ABB heb ik adviezen verstrekt om een rapport op te stellen om subsidie te verkrijgen voor ABB. De EEG heeft de subsidie van ƒ 305.000,- verstrekt aan ABB. (…) Deze extra subsidie was verstrekt omdat ABB een nieuwe expansietechniek toepaste. Deze techniek was door mij ontwikkeld. Volgens het contract dat u mij heeft getoond zou genoemde extra subsidie ad ƒ 305.000,- betaald worden aan NBW. Op het moment van het afsluiten van het contract deed ABB zaken met NBW. ABB had op dat moment nog niet gehoord van EES en wist niet dat dit bedrijf bestond. Ook de mensen die bij dit contract waren betrokken dachten dat ik daar aanwezig was als werknemer van NBW. Voor dit contract ben ik misschien 6 x in België geweest. De reiskosten zijn betaald door NBW. Omdat ik veel inspanningen heb verricht om deze techniek te ontwikkelen en salarisverhoging niet mogelijk was ben ik met ABB overeengekomen om die extra subsidie over te maken op een bankrekening ten name van EES. Hiervan is geen contract opgemaakt.
(…)
De overige aandeelhouders van EES hebben voor dit project nauwelijks of geen werkzaamheden verricht maar wel gedeeld in het subsidiebedrag dat bij EES terecht is gekomen.
(…)
ABB distantieert zich van de gevolgen van de verdeling van de subsidiegelden tussen NBW en EES. Het was voor het ABB niet duidelijk of ze zaken deden met [geïntimeerde 3], met EES of met het NBW dat was een zaak tussen [geïntimeerde 1] en mij.’
[geïntimeerde 2] heeft op 28 april 1996, een verhoor aangevangen om 11.50 uur, verklaard dat hij wist dat er voor een levering van een installatie aan het NBW provisie is betaald door ABB aan EES.
[geïntimeerde 4] heeft op 26 april 1996, verhoor aangevangen om 8.45 uur, onder meer verklaard:
‘(…) ABB doet eigenlijk op dezelfde manier zaken met EES. Dit betreft gasexpansie projecten. Ook hier is voor de provisie een contract afgesloten. Hier wordt 2% provisie betaald over de geleverde gasexpansie installaties aan klanten van ABB door bemiddeling van EES. Volgens mij betreft het twee of drie projecten die door ABB zijn gerealiseerd. Het eerste project betreft een installatie geplaatst bij het NBW en een ander bij het energie bedrijf in Nijmegen. (…) Over beide projecten is 2% provisie ontvangen door EES. (…) Een deel van deze provisie, ik denk ongeveer zo'n 100.000,- gulden, is betaald aan Erbeco in België. Dit bedrijf is van een Nederlander die een goede bekende is van de heer [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3]. Er is afgesproken dat hij een faktuur van ongeveer 100.000,- zou sturen aan EES voor het verrichten van advieswerkzaamheden met name de haalbaarheidsstudie. Daar is een rapportje van maar dat is pure fake. Er is namelijk afgesproken dat hij die rekening zou indienen en daarvoor zou hij zo'n tien procent van het bedrag van de faktuur ontvangen. Dit is met hem zo afgesproken omdat wij niet wilden dat duidelijk werd dat de aandeelhouders van EES deze bedragen contant opnamen van een rekening van EES. Het restant is door Eberco contant uitbetaald aan mij . Ik heb het bedrag in vieren gedeeld en contant betaald aan de aandeelhouders van EES. De faktuur van Erbeco is niet in overeenstemming met de werkelijke gang van zaken. Wij hebben met de vier aandeelhouders van EES besproken dat wij op deze wijze geld aan EES zouden onttrekken zonder dat duidelijk zou worden dat het rechtstreeks naar ons toe vloeide. Alle vier de aandeelhouders zijn van deze gang van zaken op de hoogte. De andere drie personen zijn weliswaar technisch opgeleid, maar we hebben dit soort zaken steeds besproken.’
[geïntimeerde 3] heeft in zijn eerder geciteerde verklaring van 29 april 1996 naar aanleiding van het voorhouden van deze laatst geciteerde passage van [geïntimeerde 4] verklaard:
‘Dit verhaal is juist. Hoe groot het bedrag exact is geweest dat weet ik niet, maar de werkwijze is inderdaad zo gegaan. De man waarover gesproken wordt is de heer [naam 2]. Er zijn nauwelijks werkzaamheden verricht door de heer [naam 2]. Wij wilden geld uit EES halen zonder dat duidelijk was dat dit door de aandeelhouders gebeurde. Deze constructie is met mij en de overige aandeelhouders besproken, ik wist daar dus van.’
[geïntimeerde] heeft op 27 april 1996, FIOD-verhoor aangevangen om 9.45 uur, onder meer verklaard:
‘De heer [geïntimeerde 3] heeft het project met betrekking tot ABB geïnitieerd. (…) ABB was volgens hem bereid om provisie te betalen. Dit heeft hij besproken met de heer [geïntimeerde 1]. De beslissing is toen genomen dat deze provisie aan EES betaald moest worden. Ik ben door [geïntimeerde 1] op de hoogte gebracht hiervan. Ik moest het administratieve voor mijn rekening nemen. Volgens mij heb ik drie fakturen verzonden naar ABB. Deze hadden betrekking op de provisie die door ABB aan EES betaald werd voor het projekt dat zij mochten uitvoeren voor NBW.’
3.2.4.1
Geïntimeerden hebben de inhoud van de onder 3.2.3 geciteerde stukken niet weersproken en evenmin aangegeven dat en waarom [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] tegenover de FIOD onjuist zouden hebben verklaard. Anders dan geïntimeerden betogen, valt in de in de procedure gebrachte bescheiden niet te lezen dat werkzaamheden die aanvankelijk aan NBW waren opgedragen bij nadere overeenkomst is opgedragen aan EES of aan [geïntimeerde 3] in privé. Gesteld noch gebleken is dat deze ‘verlegging’ van gelden geschiedde met medeweten en met toestemming van NBW anders dan in de persoon van [geïntimeerde 1].
3.2.4.2
Uit de in het geding gebrachte bescheiden is niet af te leiden dat de provisie die aan EES is betaald ziet op andere activiteiten dan waarvoor blijkens de bijlage VI bij het ‘memorandum of understanding’ van 26 november 1991 NBW provisie zou ontvangen. [naam 1] verwijst in zijn brief over de betalingen aan EES in het geheel niet naar tussen ABB en EES gesloten contracten. Integendeel, het gaat naar zijn inzicht slechts om betalingen in de context van het normale zakelijke verkeer met NBW. Hetzelfde geldt voor de provisie betaling door Atlas Copco Energas. Dit is in overeenstemming met de brief van 5 juni 1992 en het handgeschreven verslag van de bijeenkomst van 28 december 1994. Ook de door [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] in het geding gebrachte handgeschreven interne notitie van [naam 1] van 30 juni 1992 kan hen niet baten, omdat uit de organisatieschets waarmee de notitie opent en de verdere tekst eenduidig valt af te leiden dat de steller van die notitie veronderstelde dat EES een aan NBW gelieerde vennootschap was, ‘een overgangsfase’ tot het ogenblik dat NBW een ‘afzonderlijke en autonome dochtermaatschappij kan oprichten’. Uit al deze stukken kan slechts worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] zich hebben gepresenteerd als handelende namens NBW.
3.2.4.3
De stelling dat NBW de overeengekomen werkzaamheden, waarvoor EES de subsidiegelden en de provisie heeft ontvangen, niet heeft verricht omdat het daartoe niet in staat was, sneeft reeds op de eigen stelling van geïntimeerden dat het werk door [geïntimeerde 3] is gedaan. Uit de conclusies van antwoord van geïntimeerden blijkt bovendien dat de ontwikkeling van gasexpansie van begin af aan binnen NBW heeft plaatsgevonden. Bovendien hebben geïntimeerden niet betwist dat de projecten, waaronder het Cogent-project, via de administratie van NBW zijn gelopen en voor haar rekening en risico werden uitgevoerd. Ook hebben geïntimeerden niet betwist de stelling van NBW dat de inkomsten uit de afspraak met ABB in het kader van het investeringsprogramma (en volgens de schriftelijke uitwerking daarvan) zou terugvloeien naar NBW. Dat de door [geïntimeerde 3] geleverde werkzaamheden niet behoorden tot die, die door [geïntimeerde 3] in het kader van de arbeidsovereenkomst plachten te worden verricht, vindt geen bevestiging in de in het geding gebrachte bescheiden waaronder de bij de FIOD afgelegde verklaringen. Feiten en omstandigheden die overigens maken dat niet van [geïntimeerde 3] kan worden gevergd de betreffende werkzaamheden in kantoortijd te verrichten, waarmee naar 's hofs veronderstelling bedoeld is te zeggen dat [geïntimeerde 3] het als een opdracht in privé mocht beschouwen, zijn gesteld noch gebleken. Met name de hem verleende toestemming voor het verrichten van betaalde nevenactiviteiten kan niet de conclusie dragen dat de betalingen aan EES gebaseerd waren op een afspraak tussen NBW en [geïntimeerde 3] of tussen NBW en EES.
3.2.4.4
Tot slot hebben geïntimeerden zich nog beroepen op facturen van Erbeko België, waaruit zou blijken dat EES zelfstandig kosten heeft gemaakt door onderzoek naar de gasdruksturing uit te besteden. Nog daargelaten dat uit die beweerdelijke kosten niet kan blijken dat er sprake is van de hierbedoelde afspraken, is Erbeko blijkens de door geïntimeerden niet betwiste productie 5 bij de memorie van grieven in dezen contractspartij van NBW en hebben [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] tegenover de FIOD erkend dat de aan EES gerichte facturen van Erbeko valselijk zijn opgemaakt zonder dat zij (gemotiveerd) de juistheid van hun verklaringen op dat punt hebben betwist. De omstandigheid dat NBW door deze contracten toch al een voldoende kostenbesparing had gerealiseerd legt geen gewicht in de schaal.
3.2.5
De conclusie is dat NBW is benadeeld doordat het haar toekomende bedrag van ƒ 305.000,- via EES is weggesluisd zonder dat daarvoor toestemming bestond of enige prestatie is geleverd. Hetzelfde geldt voor de provisie van ƒ 15.080,-.
3.3. Digitaliseren Instalprojekt en PIE
3.3.1.1
NBW heeft met Instalprojekt Ltd te Warschau (Polen) (hierna: Instalprojekt) een overeenkomst gesloten voor de duur van 12 maanden, die zal aanvangen op enige datum in 1992. Instalprojekt zal met behulp van door NBW zonder tegenprestatie geleverde computers en besturingssystemen ten behoeve NBW digitaliseringwerkzaamheden in Polen en in Nederland verrichten tegen een vergoeding van ƒ 25,- per uur. Transport en reparatie van de computers en de software zijn voor rekening van NBW.
Blijkens de niet ondertekende versie van die overeenkomst heeft [geïntimeerde 1] deze overeenkomst namens NBW in Polen aangegaan. Voorts is er door NBW tevens een eveneens niet getekende en ongedateerde overeenkomst tussen Instalprojekt en EES in het geding gebracht, waarin tussen deze partijen is overeengekomen dat voor het gebruik van de door NBW ter beschikking gestelde computers Instalprojekt ƒ 3,- per uur aan EES zal betalen voor zover die computers gebruik worden ten behoeve van NBW en bij gebruik ten behoeve van derden ƒ 5,- of ƒ 10,- per uur. Instalprojekt heeft bij NBW 1.643 uren gedeclareerd, zodat volgens NBW daarvoor door EES een provisie van ƒ 4.929,- is ontvangen. Daarna is de overeenkomst tussen NBW en Instalprojekt geëindigd. NBW stelt zich op het standpunt dat de door [geïntimeerde 1] bedongen en aan EES uitbetaalde bedragen aan haar ten goede hadden behoren te komen.
3.3.1.2
Nadat de hiervoor besproken overeenkomst met Instalprojekt was beëindigd heeft NBW een vergelijkbare overeenkomst gesloten met PIE te Warschau (Polen). PIE bleek wel bereid het werk tegen de prijs van 25 NLG te doen en heeft daarvoor in totaal ƒ 525.742,- bij NBW in rekening gebracht. EES heeft volgens de stellingen van NBW ƒ 1,- provisie voor elk uur bedongen, hetgeen neer zou komen op ƒ 21.029,68 aan EES betaalde provisie. Voorts blijkt uit de overeenkomst tussen EES en PIE dat EES PIE zou helpen bij het vinden van klanten en met het privatiseringsproces. De vergoeding voor deze werkzaamheden zouden slechts om administratieve redenen gekoppeld zijn aan het gerealiseerde aantal computeruren, aldus nog steeds NBW. NBW had aan PIE vier computers met bijbehorende software om niet ter beschikking gesteld en betaalde ook voor het onderhoud. EES heeft bij PIE een huur van deze computers bedongen van ƒ 700,- per maand per stuk. De omvang van de aldus door EES opgestreken huur beloopt volgens NBW ƒ 140.000,-.
3.3.2
Geïntimeerden wijzen erop dat NBW de computers om niet ter beschikking had gesteld aan Instalprojekt en PIE en dat met de uitbesteding van het digitaliseren aan bedrijven in Polen een forse besparing op arbeidskosten is gemaakt, waardoor NBW ten opzichte van de in Nederland geldende uurlonen ƒ 900.000,- heeft verdiend. De betaling aan EES betreft geen provisie maar een vergoeding voor acquisitie en marketing. De door EES verkregen uurvergoeding betekent niet dat NBW een korting van op de door haar bedongen uurprijs kon krijgen. [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] beroepen zich erop dat [geïntimeerde 4] gedurende vele avonden en weekeinden managementondersteuning voor PIE heeft verricht, waarbij PIE die managementvergoeding om haar moverende redenen wilde koppelen aan de gewerkte uren en de beschikbaar gestelde computers. Tot slot voeren [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] onbetwist aan dat blijkens de in het geding gebrachte facturen NBW bij Instalprojekt slechts 1.283 uur hebben gedeclareerd, zodat de EES opgestreken provisie ƒ 3.849,- bedraagt. Voorts hebben zij — door NBW erkend — gesteld dat de periode van het beschikbaar stellen van de computers 50 maanden heeft geduurd.
3.3.3
[geïntimeerde 4] heeft over Instalprojekt en PIE, verhoor van 26 april 1996 aangevangen om 8.45 uur, onder meer verklaard:
‘Een volgend project waaruit EES inkomsten heeft gegenereerd is het digitaliseren van kaarten waarop onder andere gasleidingen getekend staan. Dit betekent dat handmatig gemaakte tekeningen overgezet werden in computerprogramma's (…) Vanuit de contacten met Polen van het NBW (…) is het NBW in contact gekomen met Instalprojekt te Warschau. (…) Toen is NBW in contact gekomen met het bedrijf PIE in Warschau. Dit bedrijf heeft met het NBW het contract afgesloten voor het digitaliseren van de kaarten voor 25 gulden per uur. PIE heeft speciaal hiervoor een afdeling (…) PDS voor opgericht en de opgeleide personen van Instalprojekt overgenomen. Door NBW zijn vier computers met de bijbehorende software ter beschikking gesteld aan PIE. EES heeft drie inkomstenstromen uit het digitaliseren van de tekeningen door PIE. De eerste is een provisie die PIE bereid was te betalen om het werk voor NBW voor 25,- per uur te mogen doen. De directeur van PIE was op de hoogte van het feit dat NBW bij Instalprojekt bereid was 25,- gulden per uur te betalen. Met EES is overeengekomen dat per gewerkt uur van PIE 1,- aan EES zou worden betaald Tevens werd er door EES een soort huur berekend voor de 4 computers die door NBW aan PIE ter beschikking waren gesteld. Deze huur bedroeg 700,- per computer per maand en er werd zo'n 400 uur per maand gewerkt. Dit resulteerde in een faktuur van ongeveer 3.200,- gulden per maand, die door mij werd opgemaakt namens EES en werd gestuurd naar PIE. Eigenlijk had de prijs die PIE aan het NBW berekende met 8,- gulden omlaag gekund. Maar wij hebben als EES ervoor gekozen om dit voordeel naar EES te laten vloeien zonder medeweten het NBW.’
[geïntimeerde 4] heeft voorts hierover, verhoor van 27 april 1996 aangevangen om 9.45 uur, verklaard:
‘Het project van het digitaliseren van kaarten in Polen heeft [geïntimeerde 1] volgens mij alleen opgezet. Mogelijk dat de heer [geïntimeerde 3] daar ook bij betrokken is geweest, ik weet dit laatste niet zeker. [geïntimeerde 1] heeft alle besprekingen met Instalprojekt gevoerd. Later toen het contract met Instalprojekt niet tot stand kwam en wij in bespreking kwamen met PIE ben ik er bij betrokken geraakt. Samen met [geïntimeerde 1] heb ik de contractbesprekingen gevoerd. Dit heeft tot twee contracten geleid. Een contract tussen PIE en NBW en tussen PIE en EES. Dit laatste contract betrof het contract voor de betalingen van de provisie van PIE aan EES. Ik ben de laatste twee, drie jaar contact persoon van EES voor PIE. [geïntimeerde 1] is dit in het begin in 1991 geweest, daarna is [geïntimeerde 2] het geweest. [geïntimeerde 2] is het geweest omdat zijn huidige vrouw Poolse is en bij PIE werkte.’
[geïntimeerde 3] heeft tegenover de FIOD, verhoor van 28 april 1996, aangevangen om 9.45 uur, hierover verklaard:
‘De computers zijn voor zover ik weet nooit in het bezit van geweest bij EES, deze zijn waarschijnlijk uitgeleend door NBW aan PIE. In het contract tussen PIE en NBW staat niets vermeld over het feit dat EES voor de computers die ter beschikking zijn gesteld om niet, doordoor EES huur werd ontvangen. Wel staat in dit contract dat NBW een lagere uurprijs kreeg omdat deze computers ter beschikking werden gesteld door NBW. De reden om toch huur te vragen voor EES voor deze computers moet u zien als een verrekening voor verrichte werkzaamheden door EES voor de advisering ten aanzien van organisatorische aspecten. (…) NBW heeft nooit aan EES opdracht gegeven om deze advieswerkzaamheden voor PIE te verrichten. Natuurlijk zouden deze adviezen ook kunnen worden verstrekt door NBW.
(…)
De extra inspanningen die ik, [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1] als werknemer voor NBW heb verricht ten behoeve van de opzet en de begeleiding van PIE in Polen kregen we niet betaald door NBW. Dit vond ik niet reëel. Zoals ik reeds eerder heb verklaard kon [geïntimeerde 1] mij geen extra salaris toekennen.’
[geïntimeerde 2] heeft hierover bij de FIOD, verhoor van 28 april 1996, aangevangen om 11.50 uur, verklaard:
‘Ik weet dat er kaarten werden gedigitaliseerd. Ik weet dat er vier computers om niet beschikbaar zijn gesteld aan uiteindelijk het bedrijf PIE door NBW. NBW zou een lager tarief, namelijk 25 gulden per uur, mogen betalen voor de werkzaamheden met betrekking tot het digitaliseren voor het beschikbaar stellen van de computers (…).’
3.3.4
Naast de tegenover de FIOD afgelegde verklaringen van [geïtimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4], die erop neerkomen dat de betalingen aan EES door geïntimeerden zijn geïnitieerd om naast hun reguliere inkomen voor deze werkzaamheden extra inkomsten te verwerven, stellen zij niet meer dat het gaat om een vergoeding van acquisitie en managementvergoedingen. Geïntimeerden hebben niet uiteengezet op welke wijze die acquisitie en management vorm hebben gekregen, welke activiteiten zij op naam van EES of van zichzelf hebben verricht om de contracten voor Instalprojekt en PIE tot stand te brengen en hoe de vergoedingen kunnen worden gerelateerd aan het aantal uren dat gebruik gemaakt werd van de door NBW ter beschikking gestelde computers en de huur van de computers als zodanig. Ook de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding gebrachte verklaringen van [naam 3] en [naam 4] bieden geen steun voor de stelling dat het gaat om daadwerkelijke acquisitie los van NBW of buiten NBW om verrichte managementtaken. De eerstgenoemde verklaart niet meer dan dat er (door [geïntimeerde 1]) afspraken zouden worden gemaakt in een situatie waarin NBW de belangrijkste klant van PIE was. [naam 4] verwijst in de eerste plaats naar [naam 3] omdat zij alle kwesties met betrekking tot de samenwerking met de Nederlanders kent en zij weliswaar spreekt over acquisitie maar — evenals geïntimeerden — geen enkele specificatie geeft van aldus verworven opdrachten behoudens het hierna nog te bespreken digitaliseringsproject voor de kabel tv Rotterdam. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] erkennen tot slot dat het om werk ten behoeve van NBW ging doordat [geïntimeerde 4] tijdens de reizen de te digitaliseren tekeningen meenam en hij over de verdere problemen en oplossingen met PDS alsmede met het hoofd van de tekenkamer van NBW communiceerde. In het licht van de gestaafde stellingen van NBW hebben geïntimeerden onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij voor zichzelf een vergoeding hebben bedongen op basis van contracten die door hun werkgeefster waren aangegaan en voor werkzaamheden die zij namens NBW verrichtten of door NBW werden verricht.
3.3.5
Het hof stelt vast, aan de hand van het onder 3.3.1.1 tot en met 3.3.4 overwogene, dat geïntimeerden opzettelijk NBW hebben benadeeld. Het hof is met NBW van oordeel dat NBW daardoor schade heeft geleden. [geïntimeerde 1] heeft zowel namens NBW als voor EES of geïntimeerden onderhandeld met Instalprojekt en PIE, beide zakelijke contacten Van NBW. Geïntimeerden hebben niet betwist allen betrokken te zijn geweest bij het genereren van een geldstroom vanuit deze bedrijven naar EES. [geïntimeerde 1] heeft namens NBW een uurtarief van ƒ 25,- bedongen en de computers om niet ter beschikking gesteld. Daarnaast heeft hij op dat moment of later een financiële tegemoetkoming ten behoeve van geïntimeerden bedongen zonder dat daar meer of andere prestaties tegenover stonden dan dat NBW op basis van haar overeenkomsten aan Instalprojekt of PIE moest leveren. Ook is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat de door de [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] verrichte managementactiviteiten eveneens onder de door NBW te leveren ondersteuning van het digitaliseringsproces vielen. Dit brengt mee dat geïntimeerden de financiële tegemoetkoming ten behoeve van NBW hadden behoren te bedingen dan wel ter beschikking van hun werkgeefster hadden moeten stellen, althans niet zonder haar toestemming voor EES of zichzelf hadden mogen behouden. In het licht van de concrete omstandigheden had die toestemming moeten worden gevraagd aan en verkregen van de Raad van Commissarissen.
3.3.6
De schade van NBW beloopt voor Instalprojekt ƒ 4.929,- en voor PIE de provisie van ƒ 21.029,68 en ƒ 140.000,- (vijftig maal ƒ 2.800,-). Het door geïntimeerden gestelde voordeel van NBW ten gevolge van hun handelwijze is niet aannemelijk geworden en het door hen genoemde voordeel ten bedrage van ƒ 1.139.355,60,- hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd, de algemene verwijzing naar de (jaar)cijfers van NBW is daartoe onvoldoende. Van voordeeltoerekening kan derhalve geen sprake zijn. Anders dan geïntimeerden betogen is de grondslag van de vordering niet de omzet van EES, maar de bedragen die door geïntimeerden zijn bedongen voor faciliteiten die door NBW ter beschikkingen zijn gesteld en werkzaamheden die zij in het kader van hun dienstbetrekking bij NBW verrichten zonder dat daar kosten voor EES tegenover staan.
3.4. PIE Kabeltelevisie
3.4.1
NBW heeft aan PIE uitbesteed een door NBW aangenomen opdracht voor digitalisering ten behoeve van C.A.I. Hendrik Ido Ambacht, omvang 2.000 uren, en C.A.I. Rotterdam, omvang 40.000 uren, tegen een uurtarief van ƒ 25,- onderscheidenlijk ƒ 40,-. EES heeft vervolgens over deze opdrachten een provisie van 20% bedongen. Deze provisie beloopt ƒ 330.000,-, aldus NBW.
3.4.2
Geïntimeerden verweren zich met de stelling dat het hier geen gederfde winst aan de zijde van NBW betreft omdat de werkzaamheden volledig door EES zijn verricht. NBW zou geen provisie hebben kunnen ontvangen. De werkzaamheden van EES waren noodzakelijk om de continuïteit van de ondernemingsactiviteiten van PIE te waarborgen. Vanwege die door EES gewaarborgde continuïteit van PIE kon NBW een uurtarief van ƒ 25,- bedingen, althans zo verstaat het hof de stelling van geïntimeerden. Daarnaast voeren zij het verder strekkende verweer dat NBW geen werk van kabeltv Rotterdam en Hendrik Ido Ambacht heeft aangenomen.
3.4.3
[geïntimeerde 4] heeft hierover, bij de FIOD, verhoor van 26 april 1996, aangevangen om 8.45 uur, onder meer verklaard:
‘Er waren nog twee andere bedrijven welke kaarten wilden laten digitaliseren. Dit zijn kabeltv Rotterdam en Hendrik Ido Ambacht. Met deze bedrijven is door bemiddeling van EES een contract met PIE afgesloten waarvoor EES provisie ontvangt van PIE. (…) Het project van de kabeltv in Hendrik Ido Ambacht was aangenomen werk van het NBW. Het NBW besteedde het werk uit aan PIE en betaalde daarvoor 25,- per gewerkt uur. Zij berekende uiteraard een hoger bedrag aan de kabeltv maatschappij. EES kreeg van PIE 20% per gewerkt uur van 25,- gulden zonder dat het NBW hiervan op de hoogte was. Dit betreft in feite werkzaamheden die zijn verricht op computers van het NBW. Het voordeel wat EES behaalde behoort eigenlijk NBW toe. (…) Dat geld deelde ik in vieren voor de aandeelhouders van EES. Het betreft ongeveer 10.000,- per persoon per jaar.
Geconfronteerd met deze verklaring van [geïntimeerde 4] heeft [geïntimeerde 3] hierover, bij de FIOD, verhoor van 29 april 1996, aangevangen om 9.20 uur, verklaard:
‘Zoals [geïntimeerde 4] dit heeft verklaard is het juist. Ik weet alleen niet zeker of alle computers die door PIE werden gebruikt van het NBW afkomstig waren. Wellicht heeft EES ook een computer voor PIE aangeschaft, dat weet ik niet zeker. Ik heb wel de acquisitie gedaan voor Hendrik Ido Ambacht. Ik heb me bij kabeltv in Hendrik Ido Ambacht voorgedaan als medewerker van NBW. De kabeltv-maatschappij wist niet dat EES hierbij betrokken is geweest. De activiteiten van het NBW bestonden uit de kwaliteitscontrole en het aannemen van het werk. EES heeft met betrekking tot de kabeltv geen activiteiten verricht. Er waren twee redenen om contact te zoeken met Hendrik Ido Ambacht. Eén reden was om EES inkomsten te bezorgen en er zelf beter van te worden, de andere reden was om de tekenafdeling van NBW werk te bezorgen aangezien bij deze afdeling sprake was van leegloop. Met de kabeltv van Rotterdam is hetzelfde gebeurd.’
3.4.4
Door NBW is een memo van de hand van [geïntimeerde 4] van 25 mei 1992 in het geding gebracht, waaruit naar haar zeggen blijkt dat het digitaliseren voor de kabeltv Rotterdam een project van Instalprojekt, G.E.B. Rotterdam en NBW betrof. Geïntimeerden hebben de juistheid van die stelling niet weersproken. Tegenover de stellingen van NBW en de bevestiging daarvan in de hiervoor aangehaalde verklaringen van [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] beroepen geïntimeerden zich uiteindelijk slechts op de stelling van NBW dat de administratie van C.A.I. Rotterdam niet via de administratie van NBW is gelopen. Het beroep op die (enkele) omstandigheid kan, bezien in het licht van de andere hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling dat NBW het werk heeft aangenomen, worden aangemerkt. Het hof verwerpt daarom het verweer dat geen sprake is van aangenomen werk door NBW. Het verweer inzake de continuïteit van PIE kan evenmin stand houden. Die continuïteit wordt gewaarborgd door het verwerven van contracten. NBW bood die contracten en uit niets blijkt dat voor de totstandkoming van de overeenkomsten tussen NBW en PIE EES als tussenpersoon was ingeschakeld of haar optreden noodzakelijk was. Hieruit volgt dat hetgeen geïntimeerden voor zichzelf hebben bedongen bij PIE voor het aangenomen werk in Rotterdam en Hendrik Ido Ambacht opbrengsten zijn die ten goede aan NBW hadden moeten komen, zoals hiervoor is overwogen onder 3.3.5. Op dezelfde gronden als daar vermeld faalt het beroep op artikel 6:102 BW.
3.4.5
Het aantal uren en de daarvoor in rekening gebrachte prijzen van de aanneemovereenkomsten met betrekking tot C.A.I. Rotterdam en C.A.I. Hendrik Ido Ambacht is door geïntimeerden niet betwist. Ook de ontvangen provisie van 20% is niet betwist. Dit brengt de schade voor Hendrik Ido Ambacht op 20% van 2.000 uren à ƒ 25,- zijnde ƒ 10.000,- en voor Rotterdam op 20% van 40.000 uren à ƒ 40,-, zijnde ƒ 320.000,-, in totaal op ƒ 330.000,-.
3.5. Promet
3.5.1
Dit onderdeel van de vordering van NBW komt om twee zelfstandig dragende gronden niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof overweegt als volgt.
3.5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien met betrekking tot de revisie van geisers door geïntimideerden onrechtmatig zou zijn gehandeld, dit is gebeurd tegenover Gasrent Westland B.V., een 50 % deelneming van NBW. Tegen de door NBW met betrekking tot de revisie van geisers ingestelde vordering hebben geïntimideerden daarom ook, reeds bij conclusie van antwoord, het verweer gevoerd dat deze vordering toekomt aan Gasrent en niet aan NBW.
3.5.3
Tegenover dit verweer, waarbij bij conclusie van dupliek is volhard, had het op de weg van NBW gelegen haar stelling, dat de vordering op geïntimideerden door Gasrent aan haar is overgedragen, aan te tonen door overlegging van de akte van cessie. NBW heeft dit nagelaten, ook in hoger beroep heeft zij die akte niet in het geding gebracht.
3.5.4
Het bij de memorie na verwijzing in het geding brengen van een brief van de advocaat van NBW, waarin deze aan geïntimideerden meedeelt dat Gasrent haar vordering op geïntimideerden middels een (niet meegezonden) akte van cessie heeft overgedragen, is niet alleen tardief maar is tevens onvoldoende. Die brief levert immers geen enkel bewijs op van een overdrachtshandeling aan de zijde van Gasrent.
3.5.5
Het gevolg van een en ander is dat onvoldoende is komen vast te staan dat NBW als crediteur van dit onderdeel van de vordering kan worden aangemerkt.
3.5.6
Voorts heeft het volgende te gelden.
3.5.7
Na aanvankelijk het verschil tussen de door Promet bij EES in rekening gebrachte vergoeding per geiser en de door EES aan Gasrente betaalde vergoeding te hebben gevorderd, heeft NBW dit deel van de vordering beperkt tot ƒ 55.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op een berekening van Moret. De berekening verloopt als volgt. De revisieprijs voor NBW bedroeg ƒ 40,- per stuk en voor EES ƒ 18,-. Bij antwoord hebben geïntimeerden op de voor EES bijkomende kosten hebben gewezen. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] begroten de marge op minder dan ƒ 1,- per geiser. In de door haar opgestelde berekening schat Moret, die na haar onderzoek concludeert dat Gasrent na april 1996 naast de kosten van Promet aanvullende kosten voor haar rekening moest nemen, die bijkomende kosten op ongeveer ƒ 12,25. De resterende marge komt daarmee, aldus Moret, op circa ƒ 9,75 per geiser. Aangezien het om ongeveer 5.700 geisers gaat komt de door EES behaalde marge op (afgerond) ƒ 55.000,-. NBW stelt dat dit voordeel Gasrent ten goede had moeten komen. De aandeelhoudersvergadering van Gasrent is akkoord gegaan met het uitbesteden van het werk aan EES voor die prijs, zonder dat zij wist wie er achter EES zaten. Daarvoor was Gasrent de contractspartij van Promet. NBW stelt voorts dat een deel van de door geïntimeerden gemaakte (reis)kosten voor de beweerdelijk voor EES verrichte werkzaamheden zijn betaald door NBW.
3.5.8
Geïntimeerden stellen zich op het standpunt dat de revisie van geisers in Polen door EES is opgezet samen met het Poolse Promet. NBW bleek niet in staat om tal van obstakels rond deze uitbesteding uit de weg te ruimen. EES heeft het gehele proces verzorgd van inname van de geisers, het transport, de douaneperikelen, het onderhoud en de reparatie en de retourzending, alsmede de noodzakelijke versnelling van het betalingsverkeer. Gasrent heeft de revisie bij overeenkomst aan EES aanbesteed.
3.5.9
NBW heeft niet bestreden dat Gasrent terzake de revisie van geisers een overeenkomst met EES heeft gesloten en dat het een eigen bedrijfsactiviteit van EES betreft. Aan de herziene vordering voor dit onderdeel ligt die erkenning van de eigen activiteiten van EES ten grondslag. Het hof is van oordeel dat NBW onvoldoende heeft toegelicht dat de omstandigheid dat geïntimeerden niet bekend hebben gemaakt dat zij achter EES zaten, heeft geleid tot schade. Weliswaar is het aannemelijk te achten dat de aandeelhoudersvergadering van Gasrent, bij bekendheid met de identiteit van de belanghebbenden, niet akkoord zou zijn gegaan met de overeenkomst met EES, maar daaruit volgt niet dat Gasrent op gelijke condities als EES een overeenkomst met Promet had kunnen sluiten en nakomen. De door geïntimeerden geschetste problemen zijn door NBW niet betwist en zij heeft niet gesteld, anders dan geïntimeerden betogen, dat zij die problemen had kunnen oplossen. Evenmin volgt daaruit dat NBW bij een andere contractspartner gunstiger voorwaarden had kunnen bedingen met als gevolg meer winst. De berekening van de marges door Moret zijn in dezen niet van belang, omdat daarin tot uitgangspunt is genomen de situatie waarin Gasrent zelf de contractspartij van Promet is. Voorzover NBW haar vordering op dit onderdeel baseert op het bij haar in rekening brengen van (reis)kosten, moet zij worden afgewezen omdat NBW tegenover de betwisting van geïntimeerden geen enkele concretisering daarvan heeft gegeven.
3.6. Reck&Co.
3.6.1
Bij overeenkomst van 4 mei 1993 zijn NBW en Reck & Co Messtechniek te Sande (Duitsland) (hierna: Reck&Co) overeengekomen dat NBW alle uit haar gasnet, in verband met een ombouwoperatie, vrijkomende turbinemeters beschikbaar zal stellen aan Reck&Co. Voor elke afgenomen meter zal Reck&Co, ongeacht de toestand, leeftijd of capaciteit, een bedrag van ƒ 450,- vergoeden door overmaking op een bankrekening ten gunste van NBW. Voor elke van NBW betrokken meter die Reck&Co verkoopt betaalt zij NBW 20% van de gerealiseerde overwaarde met een maximum van ƒ 200,- per stuk. Betaling van de aanvulling diende te geschieden op dezelfde bankrekening ten gunste van NBW. Uit een bijlage met de titel ‘Financiële procedure’ blijkt dat de aankoopprijs per meter is gesteld op DM 500,-, waarvan ƒ 450,- naar NBW moet worden overgemaakt en het restant, ca DM 90,-, moet worden overgemaakt naar rekeningnummer 572559 van de bank Banque Generale Du Luxembourg. Voorts wordt een andere verdeling van de meerwaarde bij verkoop door Reck&Co gesteld: 30% voor Reck&Co, 20% voor NBW met een maximum van ƒ 200,- per stuk en het resterende deel naar dezelfde rekening bij de Banque Generale. Bij een verkoop door Reck&Co wordt de meerwaarde tussen Reck&Co en de rechthebbende op de rekening bij de Banque Generale anders verdeeld. Volgens Moret heeft NBW 300 gebruikte meters aan Reck&Co verkocht. NBW noemt als aantal verkochte meters het getal van 3.000. Blijkens een door [geïntimeerde 4] gemaakt overzicht heeft hij, evenals de andere geïntimeerden, van de opbrengst ƒ 12.305,- ontvangen. NBW verbindt, mede in het licht van de verklaring van [geïntimeerde 3] tegenover de FIOD over de per persoon ontvangen bedragen op een bij en van [geïntimeerde 4] aangetroffen lijstje, daaraan de conclusie dat EES in totaal ƒ 49.220,- van Reck&Co heeft ontvangen en dat dit geld aan haar toebehoort.
3.6.2
Geïntimeerden betwisten niet dat bij de overeenkomst tussen NBW en Reck&Co in een bijlage een betaling aan EES is vastgelegd. Zij wijzen erop dat Reck&Co een zakelijk contact was van EES en dat door middel van dat contact NBW de mogelijkheid heeft gekregen om een groot aantal turbinemeters te verkopen welke normaliter in de oudijzerbak zouden worden gegooid. Geïntimeerden hebben niet betwist dat genoemde rekening bij de Banque Generale op naam staat van EES. Zij wijzen wel op een mogelijke verwarring tussen turbinemeters en G4-balgmeters. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten de juistheid van het lijstje van [geïntimeerde 4] en dat zij ooit enige betaling hebben ontvangen. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] erkennen de ontvangst van ƒ 90,- per turbinemeter, maar stellen daarnaast dat die betaling uitsluitend betrekking had op de EES ten behoeve van Reck&Co te verrichten activiteiten en de verleende adviezen.
3.6.3
Het meermalen genoemde lijstje van [geïntimeerde 4] houdt, voorvan belang, in:
‘opbrengstenoverzicht buiten EES (p.p.)
(…)
Reck&Co ƒ 12.305
(…).’
3.6.4
Het hof is van oordeel dat de feitelijke grondslag van dit onderdeel van de vordering van NBW ondeugdelijk is. Uit het rapport van Moret blijkt dat eenmaal een partij van 300 meters is gezonden aan Reck&Co. Om welk type meters het bij die verzending gaat is door NBW niet opgehelderd. Zelfs indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het hier een partij betreft als in de overeenkomst met Reck&Co bedoeld, dan zou daaruit hooguit DM 27.000,- door EES kunnen zijn ontvangen. Over aantallen van door Reck&Co na revisie doorverkochte meters is niets gesteld of gebleken. Aangezien niet is komen vast te staan dat door toedoen van geïntimeerden schade aan NBW is toegebracht is voor een abstracte schadeberekening als bedoeld in artikel 6:104 BW evenmin plaats. Dit onderdeel van de vordering behoort daarom te worden afgewezen.
3.7. Saxon Investments B.V.
3.7.1
Saxon Investments B.V. (hierna: Saxon) is een van de vier aandeelhouders van de in 1995 opgerichte naamloze vennootschap Eurocotel N.V. De overige drie aandeelhouders waren NBW, Jenbacher en Priva. Eurocotel N.V. is opgericht met het oog op toen aanstaande wijzigingen in het mededingingsrecht en de verder te ontwikkelen commerciële activiteiten op het gebied van warmtekoppeling. Saxon is door [geïntimeerde 1] bij (de Raad van Commissarissen van) NBW geïntroduceerd als financier van de door Eurocotel N.V. te initiëren projecten. Op 22 december 1995 is inzake Eurocotel N.V. een overeenkomst ‘Hoofdlijnen van Overeenstemming’ tussen onder meer NBW en Saxon getekend. [geïntimeerde 1] was namens NBW daarbij aanwezig. Moret is tot de conclusie gekomen dat Saxon niet is te beschouwen als financier van die projecten. In de kosten van de structurering van Eurocotel N.V. zijn tevens kosten van de structurering van Saxon opgenomen. Die structuur moest zodanig zijn ingericht dat de vier aandeelhouders niet zichtbaar zouden zijn, omdat deze Nederlands ingezetenen met Saxon wilden starten ‘gedurende de periode dat ook nog een dienstverband met een derde bestaat’ (brief 26 juli 1995 van mr. [belastingadviseur], productie 14 bij conclusie van repliek). [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zijn drie van de vier aandeelhouders van Saxon. Zij waren bovendien uit hoofde van hun functie bij NBW betrokken bij Eurocotel N.V. De vierde aandeelhouder van Saxon is geen partij in deze procedure. Blijkens een onderzoeksrapport van Moret van 29 april 1997 zou haar door het advocatenkantoor [C] zijn meegedeeld dat aan Saxon geen kosten voor de fiscale en juridische structurering van Saxon in rekening zijn gebracht, terwijl een belangrijk deel van de kosten betrekking heeft op die structurering. In dat rapport beliepen de in rekening gebrachte kosten voor NBW, Jenbacher en Priva ƒ 192.723,- excl. BTW. NBW stelt dat haar belangen in het geheel niet door de door haar ingeschakelde advocaat, die ook Saxon i.o. heeft geadviseerd, en zij begroot de onnodig gemaakte kosten op een bedrag van ƒ 66.037,29. In eerste aanleg (wijziging van eis bij conclusie van repliek) vorderde zij van [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] betaling van ƒ 49.527,97.
3.7.2
Na wijziging van eis bij memorie van grieven vordert NBW hoofdelijke veroordeling van alle geïntimeerden voor het totale bedrag van ƒ 66.037,29, althans veroordeling tot betaling van een kwart van dit bedrag door elk der geïntimeerden. [geïntimeerde 1] wordt aansprakelijk gehouden, omdat hij niets heeft ondernomen om de andere drie van deze gedragingen te weerhouden. Geïntimeerden maken geen bezwaar tegen de verhoging van het gevorderde bedrag. [geïntimeerde 1] maakt wel ongemotiveerd bezwaar tegen deze wijziging van eis voor zover het hemzelf betreft. Het hof verwerpt dit bezwaar, omdat gesteld noch gebleken is dat deze eiswijziging in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
3.7.3
Geïntimeerden bestrijden het door NBW overgenomen standpunt van Moret dat Saxon niet is beschouwen als een financier. Zij betwisten tevens dat de met de oprichting van Saxon gemoeide kosten de hoogte hebben zoals door NBW gesteld. Volgens geïntimeerden zijn de kosten van juridische bijstand voorts mede ten goede gekomen aan Eurocotel N.V. en daarmee ook aan NBW. [geïntimeerde 1] ontkent alle betrokkenheid bij Saxon. Bovendien, zo voegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] daaraan toe, hebben geïntimeerden aan het desbetreffende kantoor nimmer een adviesopdracht gegeven. Deze opdrachten waren afkomstig van NBW, aldus geïntimeerden.
3.7.4
Mr. [belastingadviseur], belastingadviseur, heeft bij brief van 26 juli 1995 aan B.V. European Trust Services Amsterdam onder meer geschreven:
‘Naar aanleiding van onze bespreking inzake een nieuw op te zetten structuur merk ik het volgende op.
1. Feiten en vooronderstellingen
- —
Er zijn vier Nederlandse ingezeten die een nieuwe onderneming in Nederland willen starten gedurende de periode dat ook nog een dienstverband met een derde bestaat.
- —
Aangezien deze nieuwe onderneming, op zakelijk grondslag, in de toekomst waarschijnlijk zaken gaat doen met de huidige werkgever zullen de vier voldoen aan hun meldingsplicht van deze kapitaaldeelname aan de werkgever.
- —
De structuur dient op een zodanige wijze te worden ingericht dat de vier als achterliggende aandeelhouders niet zichtbaar zullen zijn.
(…)
2. Voorgestelde structuur
(…)
Toelichting
a) Stichting Administratiekantoor
- —
Deze stichting houdt de aandelen van Vier Holding BV en geeft daar tegenover certificaten van aandelen uit. Op deze wijze worden zeggenschap (…) en economisch belang (…) van elkaar gesplitst. (…) Het bestuur van de stichting dient niet te bestaan uit de vier omdat ze dan zichtbaar zijn voor de buitenwereld. (…)
b) ‘Vier’ Holding BV
- —
Deze holding heeft als functie het gerealiseerde overrendement in de structuur zijnde winst na aftrek van vennootschapsbelasting in de vorm van dividend te ontvangen en uit de bedrijfsrisico's te brengen en te houden. (…)’
[belastingadviseur] heeft in een memorandum van 8 februari 1996 aan [geïntimeerde 4] (als werknemer van NBW) geschreven:
‘Honorarium | ƒ | 98.000,- |
Af: ETSA en vertaler | ƒ | 18.000,- |
ƒ | 80.000,- |
(…)
In het honorarium dat ik heb gerekend, is tevens een groot aantal activiteiten verricht die samenhangen met de aandeelhoudersstructuur van Saxon.’
3.7.5
Het hof oordeelt als volgt. Vier werknemers van NBW hebben door middel van een besloten vennootschap met onder andere NBW een samenwerkingsverband willen aangaan. Omdat zij tegenover NBW hun betrokkenheid bij het samenwerkingsverband geheim wilden houden hebben zij een deskundige ingeschakeld met het verzoek om voor deze ‘stiekeme’ samenwerking een structuur te bedenken en hebben zij vervolgens de kosten van deze advisering (mede) aan NBW in rekening doen brengen. Op deze wijze hebben [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] onzorgvuldig jegens NBW gehandeld. Het is aannemelijk dat NBW niet in zee zou zijn gegaan met Saxon indien de belanghebbenden daarachter bij haar bekend waren geweest. Het is voorts aannemelijk dat de adviezen over de oprichting en de stichtingskosten van Saxon hoger zijn dan geïntimeerden stellen omdat, gelet op de brief van mr. [belastingadviseur] en het ontbreken van betwisting van de aan die brief ontleende stellingen, voldoende vaststaat dat de structuur zo moest worden ingericht dat de werknemers als aandeelhouders voor NBW niet zichtbaar zouden zijn. De omstandigheid dat Saxon nooit is opgericht doet aan het voorgaande niet af. De kosten gemoeid met de adviezen over de structuur van Saxon en de poging tot oprichting dienen voor rekening van [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] te komen.
3.7.6
[geïntimeerde 1] heeft iedere betrokkenheid bij de Saxonkwestie ontkend. Het hof volgt hem hierin niet. [geïntimeerde 1] was bij dit gebeuren betrokken als directeur van NBW. Hij wist wie de aandeelhouders achter Saxon waren en wist dat de advisering door het advocatenkantoor mede ten doel had om de identiteit van de achterliggende aandeelhouders tegenover de Raad van Commissarissen geheim te houden. [geïntimeerde 1] heeft geen enkele poging ondernomen om [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] van hun onrechtmatig handelen te weerhouden. Naar het oordeel van het hof is dat echter onvoldoende om te oordelen dat de Saxonkwestie deel uitmaakt van het hierna nog te bespreken groepshandelen van geïntimideerden. Bovendien stelt NBW onvoldoende concreet dat [geïntimeerde 1] naast de wetenschap over de belanghebbenden achter Saxon ook wetenschap had met betrekking tot de doorberekening aan NBW van de kosten gemoeid met de adviezen over de structuur van Saxon en de poging tot oprichting. [geïntimeerde 1] kan daarom voor deze schade niet aansprakelijk worden gehouden.
3.7.7
NBW heeft betoogd dat zij in het geheel geen baat bij de adviezen van mr. [belastingadviseur] heeft gehad. Op de gemotiveerde betwisting van deze stelling heeft NBW niet gereageerd, zodat de overige kosten van mr. [belastingadviseur] niet als schade kunnen worden aangemerkt. Het hof gaat er vanuit dat thans niet meer te nauwkeurig te begroten is hoeveel tijd mr. [belastingadviseur] aan de advisering en oprichting van Saxon heeft besteed. Om die reden zal het hof de schade schatten. Omdat de stellingen van NBW geen aanwijzingen voor het tegendeel bevatten neemt het hof tot uitgangspunt dat de kosten gemoeid met Saxon zijn verdisconteerd in het hiervoor genoemde honorarium van ƒ 80.000,-, waarbij de creditering ten behoeve Saxon buiten berekening is gelaten zodat het hof uitgaat van het volledige factuurbedrag. Mr. [belastingadviseur] schrijft over ‘een groot aantal activiteiten’. Het hof geeft hieraan de betekenis dat het gaat om minder dan de helft van de kosten. Het hof schat de schade op ƒ 30.000,-. NBW heeft, zo verstaat het hof haar stelling, een derde van de totale rekening voldaan, zodat moet worden aangenomen dat zij ook een derde van de kosten ten behoeve van Saxon heeft betaald. De toewijsbare schade is derhalve ƒ 10.000,-, te dragen door [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 1]. Het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gestelde voordeel dat NBW door de interventie van geïntimeerden onder de naam Saxon zou hebben verkregen doordat Eurocotel voor de periode van één maand het salaris van tien medewerkers heeft voorgeschoten, levert, zelfs indien juist, hooguit een rentevoordeel op. Dit gestelde voordeel is echter zowel naar haar oorzaak als naar het bedrag in het geheel niet toegelicht zodat dit verweer moet worden verworpen. Het hof houdt het ervoor dat met de stellingname na cassatie [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun niet gestaafde stelling dat Saxon zelf personeelskosten heeft voldaan, hebben prijs gegeven.
4. Aansprakelijkheid
4.1.1
Ten aanzien van [geïntimeerde 1] is de vooraf te beantwoorden vraag of hij op een in dezen relevante wijze is betrokken bij EES. [geïntimeerde 1] betwist zodanige betrokkenheid, althans enig belang. De betrokkenheid van elk van de andere geïntimeerden bij EES is niet in geschil.
4.1.2
Het hof oordeelt over de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] bij EES als volgt. [geïntimeerde 1] heeft erkend namens zijn echtgenote, [echtgenote], betrokken te zijn geweest bij de oprichting van EES. Zijn verweer dat hij voor het overige geen bemoeienis met EES heeft, wordt door het hof verworpen. De door [geïntimeerde 1] in het geding gebrachte machtiging van 6 januari 1992 luidt voorzover van belang:
‘(…) [echtgenote] heeft in eigendom 25% van de aandelen van de in Luxemburg opgerichte vennootschap East Europe Services SA en belast haar echtgenoot (…) tot volledige zaakwaarneming in de vennootschap, voor zover haar de bevoegdheden als aandeelhoudster toekomen.’
4.1.3
Anders dan [geïntimeerde 1] stelt is hierin niet te lezen dat de machtiging slechts betrekking heeft op de oprichting. [geïntimeerde 1] heeft tegenover de FIOD verklaard dat zijn vrouw geen daadwerkelijke activiteiten in EES verricht en dat zij hem als zaakwaarnemer heeft gemachtigd. De overige geïntimeerden hebben in gelijke zin tegenover de FIOD verklaard, waaraan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben toegevoegd dat [geïntimeerde 1] de algehele leiding heeft van EES. [geïntimeerde 4] heeft bovendien uitdrukkelijk verklaard dat de vrouw van [geïntimeerde 1] zich nergens mee bemoeide, dat [geïntimeerde 1] bij alle EES-projecten betrokken is geweest en dat in verband met de formele positie van [geïntimeerde 1] als directeur van NBW bewust is gekozen voor het aandeelhouderschap van diens vrouw. [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat [geïntimeerde 1] kwam met het voorstel van de EES-constructie. [geïntimeerde 1] heeft niet nader toegelicht dat en waarom de FIOD-verklaringen van hemzelf en de overige geïntimeerden op dit punt onjuist zijn. Bovendien, zoals hiervoor al is vastgesteld, is [geïntimeerde 1] ook direct betrokken bij enkele activiteiten van EES waardoor NBW is benadeeld.
4.1.4
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] zijn volledige betrokkenheid bij (de activiteiten van) EES tegenover de vele specifieke stellingen en verklaringen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bij die stand van zaken is bewijslevering niet aan de orde en het hof gaat daarom voorbij aan het aanbod tot bewijslevering door [geïntimeerde 1]. Dat de resultaten van de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] ten goede zouden komen aan zijn echtgenote of anderen, althans niet aan hem, doet aan het vorenoverwogene niet af.
4.2.1
Naar het oordeel van het hof is artikel 6:166 BW op de onderhavige zaak, behoudens de kwestie Saxon die hieronder afzonderlijk zal worden besproken, van toepassing. Geïntimideerden hebben, binnen het samenwerkingsverband van EES, immers meermalen jegens NBW onrechtmatig gehandeld. Zij hebben misbruik gemaakt van het vertrouwen dat NBW als werkgever in hen als werknemers (en wat [geïntimeerde 1] betreft: tevens als directeur) heeft gesteld en van de mogelijkheden die hun door hun dienstbetrekking werden geboden. Zij hebben zich daarbij slechts door het eigenbelang laten leiden, ook al werd daarbij aan NBW aanzienlijk nadeel toegebracht. Provisie (met betrekking tot de computers: gebruiksvergoeding) die aan NBW toekwam c.q. had behoren toe te komen, hebben zij zich toegeëigend. Voor het hof maakt daarbij geen verschil dat de provisies voor EES pas zijn bedongen nadat het contract met NBW tot stand zou zijn gekomen. Ook in die situatie waren geïntimeerden gehouden de te bedingen provisies ten gunste van hun werkgeefster te laten komen. Het zonder toestemming inkomsten van NBW verplaatsen naar EES is evident onrechtmatig. Bij dit een en ander is onmiskenbaar is dat geïntimideerden als groep, te weten in het samenwerkingsverband dat EES heette, zijn opgetreden. Gezamenlijk waren geïntimideerden de opvatting toegedaan dat zij, gezien hun prestaties voor NBW, bij hun werkgeefster te weinig verdienden. Over en weer waren geïntimideerden van elkaars handelingen op de hoogte. Gezamenlijk werd immers doorgenomen wat elk van de personen met derden had besproken en overlegden zij actiepunten, alsmede wie welke werkzaamheden moest verrichten. Geïntimideerden opereerden in georganiseerd verband. Zo is [geïntimeerde 1] met het voorstel van de EES-constructie gekomen, begeleidde [geïntimeerde 4] het geheel administratief en zorgde hij ervoor dat de gelden die via EES werden gegenereerd onder de vier (in de Jenbacherkwestie: onder de vijf) in gelijke delen werd verdeeld, hield [geïntimeerde 2] zich bezig met de technische aspecten van de revisie van geisers in Polen en had [geïntimeerde 3], uit hoofde van zijn functie, de contacten met het bedrijf ABB ter zake van een gasexpansie installaties project. Kenmerkend was dat in alle ondernomen activiteiten de opbrengsten gelijkelijk werden verdeeld, ongeacht de mate waarin ieder individueel bij de desbetreffende actie betrokken was geweest, en dat geïntimideerden allen actief waren met hetzelfde doel voor ogen, te weten het verkrijgen van meer inkomsten voor zichzelf met volledige verwaarlozing van de belangen van NBW. Kenmerkend is ook dat uit niets is gebleken dat een van de geïntimideerden zelfs maar een poging heeft ondernomen om de anderen van hun onrechtmatige gedragingen in groepsverband te weerhouden. Veelzeggend is tenslotte dat geïntimeerden (verdere) strafvervolging voor hun handelen ten nadele van NBW door middel van een schikking met het OM hebben voorkomen.
4.2.2
Een en ander leidt ertoe dat geïntimideerden op de voet van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan NBW toegebrachte schade. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid kan tevens worden gegrond op het bepaalde in artikel 6:102 BW nu moet worden geoordeeld dat de schade zonder eens ieders bijdrage niet zou zijn ingetreden en alle geïntimideerden daarom gehouden zouden zijn tot vergoeding van (dezelfde) schade.
4.2.3
Ten aanzien van [geïntimeerde 1] kan worden vastgesteld dat hij, vanuit zijn positie als bestuurder van NBW, als (belangrijk) onderdeel van de groep heeft gefunctioneerd en in alle bovengenoemde gevallen eraan heeft meegewerkt NBW opzettelijk te benadelen, hetgeen niet alleen heeft te gelden als door hem jegens NBW gepleegde wanprestatie maar tevens als een jegens NBW begane onrechtmatige daad. Zijn stelling dat hij voor de litigieuze handelingen als nevenactiviteiten toestemming had is, mede tegen de achtergrond dat de Raad van Commissarissen geen enkel inzicht had in het functioneren van EES en de rol van [geïntimeerde 1] daarin, niet gespecificeerd, niet onderbouwd en niet geloofwaardig. Naar het oordeel van het hof kan aan [geïntimeerde 1] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt met betrekking tot de (opzettelijke) benadeling van NBW, zodat hij op grond van artikel 2:9 BW jegens NBW voor de schade aansprakelijk is.
4.2.4
Voor [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] heeft het volgende te gelden. Naar het oordeel van het hof hebben zij, door te handelen zoals onder meer onder 4.2.1 werd weergegeven, zich niet alleen schuldig gemaakt aan wanprestatie met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, maar, onafhankelijk daarvan, (ook) aan een jegens NBW begane onrechtmatige daad. Voorts volgt daaruit dat de schade die zij daarbij aan NBW hebben toegebracht, het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid, hetgeen ertoe leidt dat, ook wanneer de in artikel 7:661 BW neergelegde maatstaf in de beoordeling wordt betrokken, [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] jegens NBW (hoofdelijk) aansprakelijk zijn.
4.2.5
Het hof merkt daarbij op dat voor zover [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hebben beroepen op de toestemming van [geïntimeerde 1], directeur van NBW, dat beroep niet opgaat en dat dit beroep het hoogst verwijtbare karakter aan hun gedragingen ook niet kan wegnemen. Deze geïntimideerden moeten zich ervan bewust zijn geweest dat hun handelen niet was aan te merken als toegestane nevenactiviteiten, dat de Raad van Commissarissen van het handelen van [geïntimeerde 1] niet op de hoogte was, dat [geïntimeerde 1] zijn bevoegdheden als directeur ver te buiten ging en dat hij jegens NBW ernstige wanprestatie/een onrechtmatige daad pleegde.
4.2.6
De voor geïntimeerden geldende norm wordt niet anders indien zij zouden hebben gehandeld als aandeelhouder of feitelijk bestuurder van EES. In hoeverre NBW (ook) EES had kunnen of moeten aanspreken is in deze procedure niet aan de orde. De daarop gerichte verweren kunnen onbesproken blijven.
4.2.7
In de kwestie Saxon geldt voor [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hetzelfde als hiervoor onder 4.2.4 is overwogen. Zij zijn hierdoor gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van NBW tot een bedrag van ƒ 10.000,-. [geïntimeerde 1] kan voor deze schade niet aansprakelijk worden gehouden.
4.3
Met betrekking tot de schade merkt het hof nader nog het volgende op. Uit het vooroverwogene blijkt dat het hof van oordeel is dat voor de beoordeling van de schadevergoedingsvordering de motieven bij de oprichting van EES als zodanig niet zonder meer doorslaggevend zijn. Uit het vooroverwogene blijkt voorts dat de gevorderde schade zich concreet laat begroten c.q. dat deze kan worden geschat, zodat een abstracte begroting van schade in de vorm van winstafdracht niet behoeft te worden toegepast. Daarbij heeft het hof het volgens geïntimeerden door NBW genoten voordeel als gevolg van hun optreden in de beoordeling betrokken.
4.4
Op grond van het gezamenlijk optreden van geïntimeerden zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor door NBW geleden schaden ten bedrage van € 433.522,87 als equivalent van ƒ 955.358,68 {ƒ 140.400,- (Jenbacher), ƒ 305.000,- (ABB provisie), ƒ 15.080,- (ABB provisie), ƒ 3.849,- (Instalprojekt), ƒ 21.029,68 (PIE provisie), ƒ 140.000,- (PIE computers) en ƒ 330.000,- (PIE kabeltv)}. [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] zijn daarnaast hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van € 4.537,80 (NLG 10.000,-) ingevolge Saxon. NBW heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 25 april 1996. Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 6:83, onder b, BW komt deze vordering voor toewijzing in aanmerking.
4.5
Tot slot hebben geïntimeerden nog een beroep op matiging van de toewijsbare schadevergoeding gedaan. Gelet op het opzettelijk karakter van de benadeling bestaat voor matiging weinig ruimte. Hun financiële positie nadat deze benadeling was uitgekomen legt geen gewicht in de schaal. Ook de procespositie van NBW is niet relevant. Geïntimeerden zien daarbij over het hoofd dat door hun betwisting van de aansprakelijkheid voor NBW (verder) procederen noodzakelijk is geweest. Voor het overige hebben geïntimeerden geen gronden aangevoerd die tot matiging kunnen leiden, zodat het beroep op artikel 6:109 BW wordt afgewezen.
5. Bewijsaanbiedingen
5.1
In eerste aanleg en in hoger beroep hebben geïntimeerden bewijsaanbiedingen gedaan die na cassatie zijn gespecificeerd. Het hof passeert deze bewijsaanbiedingen omdat daaraan geen voldoende gemotiveerde betwistingen vooraf zijn gegaan en voorts omdat zij geen betrekking hebben feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven. Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld gaat het bij de toegewezen bedragen telkens om door geïntimeerden van NBW naar EES zonder toestemming van NBW verlegde bedragen dan wel het bedingen van provisies die ten goede hadden behoren te komen van NBW. Voorzover geïntimeerden hebben gesteld dat zij daarvoor kosten hebben moeten maken, verwerpt het hof die stellingen op de grond dat zij geen afbreuk kunnen doen aan de schade van NBW. Het hof heeft reeds verworpen de stellingen met betrekking tot de mate waarin NBW baat heeft gehad bij het optreden van EES.
5.2
De bewijsaanbiedingen van NBW, voorzover zij betrekking hebben op de afgewezen onderdelen van haar vordering, worden gepasseerd, omdat ze niet betrokken zijn op voldoende concreet gestelde feiten en omstandigheden.
6. Slotsom en kosten
Grief III tegen het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage slaagt. Dat vonnis behoort te worden vernietigd en de vorderingen van NBW dienen als volgt te worden toegewezen. Geïntimeerden worden veroordeeld, hoofdelijk, tot vergoeding van schade voor een bedrag van € 433.522,87. [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] worden daarnaast, hoofdelijk, veroordeeld tot betaling van € 4.537,80. De gedane bewijsaanbiedingen worden gepasseerd. Geïntimeerden behoren als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van de beide feitelijke instanties te dragen. Hetzelfde geldt voor de kosten van de gelegde beslagen.
7. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 15 augustus 2001 onder nummer 111270/HAZA 98–4504 tussen partijen gewezen;
en in zoverre op nieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerden, hoofdelijk, tot betaling aan NBW van een bedrag van € 433.522,87, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 25 april 1996 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4], hoofdelijk, tot betaling aan NBW van een bedrag van € 4.537,80, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 25 april 1996 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt geïntimeerden, ieder afzonderlijk, tot voldoening van kosten gemoeid met het door NBW onder ieder afzonderlijk van hen gelegde conservatoir beslag;
verwijst geïntimeerden, hoofdelijk, in de kosten van het geding voor zover tot heden aan de zijde van NBW gevallen en begroot die kosten voor de eerste aanleg op, op € 3.508,85 aan verschotten en € 5.536,12 aan salaris, voor het hoger beroep voor verwijzing op € 4.739,43 aan verschotten en € 7.790,- aan salaris en voor de procedure na verwijzing op € 3.895,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en L.C. Heuveling van Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 november 2009.