Rb. Almelo, 05-11-2008, nr. 91815 HA ZA 08-198
ECLI:NL:RBALM:2008:BG5098, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
05-11-2008
- Zaaknummer
91815 HA ZA 08-198
- LJN
BG5098
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2008:BG5098, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 05‑11‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2011:BR5350, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2009/5
Uitspraak 05‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid voor asbest gebruikt voor erfverharding. Verjaring vordering.
Partij(en)
RECHTBANK ALMELO
Sector Civiel
zaaknummer: 91815 HA ZA 08-198
datum vonnis: 5 november 2008 (vdv)
Vonnis van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
X,
wonende te A,
eiser,
verder te noemen X,
advocaat: mr. R. Kroon,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ETERNIT FABRIEKEN B.V.,
gevestigd te Goor (gem. Hof van Twente),
gedaagde,
verder te noemen Eternit,
advocaat mr. E.M.M. van de Loo.
Procesverloop
- X.
heeft Eternit middels dagvaarding van 1 februari 2008 gedagvaard tegen de zitting dezer rechtbank van 13 februari 2008. Eternit heeft van antwoord geconcludeerd, X van repliek en Eternit van dupliek, waarna partijen vonnis hebben gevraagd.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
Feiten
- 1.
X is gehuwd geweest met Y, geboren, overleden is.
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten P X en B X, namens welke mede-erfgenamen X in deze procedure eveneens optreedt.
- 2.
() Y is overleden aan de gevolgen van de asbestziekte mesothelioom, welke ziekte op 20 juli 2004 bij haar is vastgesteld.
- 3.
Y heeft vanaf haar geboorte tot haar huwelijk in 1969 gewoond in de ouderlijk boerderij aan de Straat te A.
In het jaar 1958 en aanvullend in de periode 1960-1963 is het erf van die boerderij op alstoen gebruikelijke wijze verhard met van Eternit afkomstig asbesthoudend bedrijfsafval.
- 4.
Omdat Y verband tussen de haar opgekomen ziekte mesothelioom en (contact met) dit bedrijfsafval veronderstelde, heeft zij Eternit bij brief van 16 september 2004 aansprakelijk gesteld.
- 5.
In april 2005 heeft X een monster van het bodemmateriaal van het erf van voornoemde (voormalige) ouderlijke woning van Y in een laboratorium laten onderzoeken.
Het onderzoeksresultaat toonde aan dat in het monster 5-10% chrysotiel (wit asbest) en
10-15% crocidoliet (blauw asbest) werd aangetroffen, hetgeen ook aan Eternit is medegedeeld.
De vordering van X (kort samengevat)
- 6.
Mede vanwege het feit dat Y niet bekend was met enige andere bron van blootstelling aan asbest is het volgens X alleszins aannemelijk dat de asbestziekte mesothelioom van Y is veroorzaakt door de blootstelling aan asbeststof afkomstig van het bedrijfsafval van Eternit dat is gebruikt voor de erfverharding van de ouderlijke woning van Y.
- 7.
X heeft zich in navolging van Y op het standpunt gesteld dat Eternit jegens haar en hem onrechtmatig heeft gehandeld door het bewuste afval in de jaren vijftig, zestig en zeventig aan de ouders van Y ter beschikking te stellen zonder hen te waarschuwen voor het gevaar verbonden aan dit afval bij het normale gebruik.
- 8.
X vordert op die grond bij dagvaarding de immateriële schade van Y groot € 50.000,-- met wettelijke rente, de materiële schade van X gebaseerd op de artikelen 6:95, 96, 107 en 108 BW, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Daarnaast vordert X buitengerechtelijke kosten ad € 3.157,33 vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling van Eternit in de kosten van de procedure.
- 9.
Bij repliek heeft X de grondslag zijner vordering uitgebreid allereerst met de stelling dat Eternit onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten, nadat éénmaal het bedrijfsafval van Eternit bij de ouders van Y terechtgekomen was, om gebruikers van dit afval, onder wie de ouders van Y, nadien alsnog te waarschuwen voor het gevaar verbonden aan het normale gebruik van dit afval, terwijl Eternit wist of behoorde te weten dat het normale gebruik van dit afval gevaarlijk was.
Voorts breidt X zijn vordering uit met de stelling dat Eternit heeft nagelaten het asbesthoudende bedrijfsafval op enig moment terug te halen bij degenen die van dit afval gebruik maakten. Dit is volgens X in ieder geval vanaf 1967 van Eternit te vergen geweest.
Het verweer van Eternit (kort samengevat)
Verjaring
- 10.
Onder erkenning door Eternit van het hiervoor onder feiten onder (1), (2) en (3) gestelde en betwisting van verharding van het erf van ouders Y met Eternit’s bedrijfsafval ná 1963 doet Eternit er een beroep op dat nu de vordering van X berust op artikel 6:162 BW en ziet op gedragingen in de periode 1958-1963, de absolute verjaring ex artikel 3:310 BW is ingetreden.
Ook naar de (zeven) criteria, als door de Hoge Raad ontwikkeld in het arrest Van Hese / De Schelde (NJ 2000,430) acht Eternit een dergelijk beroep niet onaanvaardbaar.
- 11.
Ook voorzover de vordering van X moet worden geacht te berusten op de twee bij repliek nader aangevoerde gronden, is die eveneens verjaard.
Het nalaten om het uitgegeven asbestcementafval te verwijderen is te bezien aan de hand van artikel 3:314 BW en dienvolgens begint de termijn van verjaring tot opheffing van die toestand -volgens X- in 1967 en bedraagt de verjaringstermijn op grond van artikel 3:306 BW ter zake 20 jaren. Daarmede is die vordering maar ook de vordering tot schadevergoeding verjaard.
De vordering ten aanzien van het niet waarschuwen -zowel bij de uitgifte als nadien- is uiterlijk in 1963 gaan lopen, zodat ook deze (vordering) is verjaard.
Blootstelling
- 12.
Eternit betwist ook de blootstelling van Y in de periode 1958-1963 aan het asbestcementafval als zodanig, omdat uit de diverse door X overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat dit afval destijds onder natte condities (“pap”) werd verwerkt respectievelijk uithardde en aan te nemen valt dat die laag vervolgens als gebruikelijk van een toplaag van aarde o.i.d. werd voorzien, waardoor die blootstelling niet of nauwelijks meer kon plaatsvinden en derhalve (veeleer) aan een andere oorzaak moet worden gedacht.
- 13.
Ook stelt Eternit dat naar de toenmalige (1958-1963) stand van de wetenschap(pelijke inzichten) een dergelijk gebruik van asbestcementafval voor erfverharding niet als gevaarlijk werd geacht en derhalve geen onrechtmatig handelen uit dien hoofde kan worden aangenomen.
- 14.
Ten aanzien van de bij repliek nader door X opgevoerde gronden betwist Eternit niet alleen de gehoudenheid tot verwijdering van het uitgegeven asbestcementafval en/of het hebben van een waarschuwingsverplichting als zodanig, maar stelt ook dat het vereiste causaal verband met (eventuele)schade ontbreekt.
- 15.
Terzake van de gevorderde immateriële schade ziet Eternit geen reden af te wijken van het normbedrag ad € 49.643,--, dat wordt gehanteerd door het Instituut Asbestslachtoffers op basis van het in 1998 gesloten Convenant.
Waar Y op is overleden is, kan en mag het voor X geen enkel probleem meer zijn om (eventuele) materiële schade gespecificeerd te vorderen en is er thans geen plaats meer om materiële schade middels een schadestaat te vorderen en dient die vordering als zodanig te worden afgewezen.
Voorts betwist Eternit de aard en omvang van de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
De beoordeling
- 16.
Van de meest vergaande strekking is het verweer van Eternit dat de vordering van X verjaard is.
- 17.
In het arrest van 28 april 2000 NJ 2000,430 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat aan de absolute en objectieve verjaringstermijn van, in casu, dertig jaren strikt de hand moet worden gehouden, zulks in verband met het door die verjaringstermijn gediende beginsel van rechtszekerheid, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij van onaanvaardbaarheid slechts sprake zal kunnen zijn in uitzonderlijke gevallen.
De Hoge Raad heeft daarbij voorts overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de blootstelling aan asbest tot de ziekte mesothelioom zal leiden, die onzekerheid lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven en dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
- 18.
De rechtbank stelt vast dat de dertigjarige termijn in 1963 is aangevangen, in welk jaar de laatste aanvulling van de erfverharding bij de ouders van Y heeft plaatsgevonden.
Weliswaar rept X nog over de zeventiger jaren, maar baseert zulks op een niet nader geadstrueerde de auditu-verklaring, terwijl bovendien vaststaat dat Y vanaf 1969 niet meer bij haar ouders woonde, zodat die onvoldoende onderbouwde stelling geen nader onderzoek behoeft.
Dat betekent dat de verjaringstermijn eindigde in 1993.
Vaststaat dat de diagnose mesothelioom bij Y is gesteld op 20 juli 2004, derhalve nadat die verjaringstermijn was verstreken.
Uitgaande van de veronderstelling dat Y in de periode 1958-1963 bij gelegenheid van de erfverharding aan asbest is blootgesteld, is aldus volledig voldaan aan het hiervoor verwoorde criterium van de Hoge Raad.
- 19.
Eénzelfde redenering geldt m.n. voor de nader door X opgevoerde gronden, allereerst bestaande uit het door Eternit nagelaten te hebben het asbestcementafval te verwijderen, omdat zulks vanaf 1967 geboden geweest kan zijn en op basis van het bepaalde in artikel 3:314 jo 316 BW na 20 jaar –derhalve 1987- verjaard is.
Ten aanzien van een mogelijk aan Eternit te maken verwijt niet te hebben gewaarschuwd aan Y voor het gebruik van asbestcementafval als erfverharding geldt voor de aanvraag van de verjaringstermijn van een daarop gebaseerde vordering het (laatste) moment van ter beschikking stellen daarvan in 1963, derhalve aanvangende 1994, en is eveneens inmiddels verjaring ingetreden.
De rechtbank voegt daar aan toe dat Y na 1969 niet meer op het betrokken erf gewoond heeft en ook uit dien hoofde nadien geen waarschuwingsverplichting voor Eternit tegenover haar heeft bestaan.
De vordering van X voorzover gebaseerd op deze laatste twee gronden is eveneens verjaard.
- 20.
De Hoge Raad heeft in hiervoor bedoeld arrest aangegeven dat de rechter, oordelend over de hiervoor geformuleerde onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring, er blijk van moet geven dat hij in zijn beoordeling heeft betrokken:
- a.
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in
vermogensschade bestaat en -mede in verband daarmede- of de gevorderde
schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een
derde;
- b.
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade
een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
- c.
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokenen kan worden verweten;
- d.
in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening
heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade
aansprakelijk zou zijn;
- e.
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering
te verweren;
- f.
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
- g.
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een
aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is
ingesteld.
- 21.
ad a. X vordert vergoeding van materiële en immateriële schade.
De materiële schade is ondanks betwisting c.q. verzoek daartoe zijdens Eternit op geen enkele wijze door X onderbouwd.
De omstandigheid dat die schade dient te worden opgemaakt bij staat (zoals gevorderd), betekent niet dat X niet aan zijn stelplicht zou behoeven te voldoen.
Zelfs schadeposten zijn niet gesteld, laat staan criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of die schade niet reeds nu vastgesteld kan worden. X heeft dat alles volstrekt in het vage gelaten en heeft dienvolgens onvoldoende gesteld om nader feitenonderzoek of verwijzing naar een schadestaatprocedure te rechtvaardigen.
De conclusie is dat de onderhavige kwestie handelt om vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (zulks met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten).
Nu Y is overleden komt die schadevergoeding niet aan haar maar aan haar nabestaanden (X en zijn twee zonen) ten goede.
- 22.
ad b. Gesteld noch gebleken is dat Y en/of X ter zake van de schade aanspraak kunnen maken op een uitkering uit anderen hoofde.
- 23.
ad c. Het verweer van Eternit dat in de periode 1958-1963 het optreden van mesothelioom als gevolg van asbestbesmetting medisch en wetenschappelijk gezien onbekend was, kan haar niet baten.
Immers vaststaat wel dat in die periode al wel bekend was dat (het werken met) asbest aanleiding kon geven tot asbestgerelateerde aandoeningen als asbestose en longkanker.
Uitgaande van de veronderstelling dat Y in die periode blootgesteld geweest is aan asbest, kan Eternit een verwijt gemaakt worden voor het feit dat Y een asbestgerelateerde aandoening heeft opgelopen; dat de aandoening mesothelioom destijds (nog) niet bekend was, maakt ten deze geen verschil.
- 24.
ad d. Dit is geen dispuut tussen partijen.
- 25.
ad e. Naar het oordeel van de rechtbank had Eternit voor het verstrijken van de verjaringstermijn(en) rekening moeten houden met aansprakelijkheden als de onderhavige, zulks gezien het voorgaande gekoppeld aan het voortschrijdend inzicht omtrent asbestgerelateerde ziektes (als mesothelioom) respectievelijk de daarmede gepaard gaande lange(re) incubatietijden.
- 26.
ad f. Tussen partijen staat vast dat de onderhavige schade niet door verzekering is gedekt.
Dat dientengevolge enige vergoeding van schade door Eternit voor eigen rekening c.q. ten laste van eigen vermogen komt, spreekt voor zich, maar is naar het inzicht van de rechtbank niet bij dit criterium te betrekken.
- 27.
ad g. De rechtbank is van oordeel dat echter niet kan worden aangenomen dat Y althans X na het stellen van de diagnose mesothelioom bij Y en mitsdien aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld.
Nadat op 20 juli 2004 deze ziekte was gediagnosticeerd,volgde weliswaar aansprakelijkstelling van Eternit op 16 september 2004 edoch de dagvaarding tot schadevergoeding in deze procedure dateert eerst van 1 februari 2008, mitsdien drie-en-een-half jaar later.
Mede verwijzend naar HR 28 april 2000 NJ 2000, 431 is dit geen redelijke termijn (meer) te noemen, zodanig dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitzondering zou moeten worden gemaakt op het door verjaringstermijnen gediende stelsel van rechtszekerheid.
Die verjaring is immers al ingetreden in het jaar 1987, 1994 of ten laatste in 1997.
Slotsom
- 28.
Het beroep van Eternit op verjaring wordt gehonoreerd en de vordering van X wordt afgewezen met veroordeling van X in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank rechtdoende:
- I.
Verklaart X niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen Eternit.
- II.
Veroordeelt X in de kosten van de procedure aan de zijde van Eternit gevallen en tot op deze uitspraak begroot op € 1.170,-- aan griffierechten en € 1.788,-- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Van der Veer, Inden en Vermeulen en
op 5 november 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.