. Mede ontleend aan rov. 7.1 – 7.6 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Den Bosch van 1 september 2015.
HR, 10-03-2017, nr. 15/05690
ECLI:NL:HR:2017:407, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
15/05690
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:407, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2019:6932
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:3426, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:13, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:13, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:407, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2017/1275
NTHR 2017, afl. 3, p. 149
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht; opdracht. Beëindiging van commanditaire vennootschap tussen vader en zoon. Verwijt van zoon dat overnameprijs voor aandeel vader te hoog is berekend in verband met latente belastingverplichtingen. Beroep op dwaling jegens vader en beroep op toerekenbare tekortkoming jegens accountant-belastingadviseur. Motiveringsklachten.
Partij(en)
10 maart 2017
Eerste Kamer
15/05690
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
t e g e n
1. de STICHTING ABAB,gevestigd te Tilburg,
2. De gezamenlijke erfgenamen van [verweerder 2],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], ABAB en [verweerder 2]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 196961/HAZA 09-1717 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2009, 7 december 2011 en 13 juni 2012 en het vonnis in de zaak C/01/196961/HA ZA 09-1717 van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2013;
b. de arresten in de zaak HD 200.142.414/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 april 2014 en 1 september 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 september 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. ABAB en [verweerder 2] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ABAB en [verweerder 2] mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van ABAB en [verweerder 2] heeft bij brief van 27 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Na verkoop in 1996 van zijn vleeskuikenbedrijf aan de gemeente Son en Breugel ter voorkoming van een onteigening, is [verweerder 2] vanaf 1 januari 1997 samen met zijn zoon, [eiser], een pluimveebedrijf gaan exploiteren.
(ii) Op advies van ABAB – een in de agrarische branche gespecialiseerd adviesbureau op het gebied van accountancy, fiscaliteit en juridische zaken – exploiteerden [eiser] en [verweerder 2] het pluimveebedrijf in de vorm van een commanditaire vennootschap, waarbij [eiser] als beherend vennoot optrad en [verweerder 2] als commanditair vennoot. ABAB heeft de akte van 22 mei 1997 opgesteld, waarin de overeenkomst van commanditaire vennootschap is vastgelegd.
(iii) Van deze overeenkomst houdt art. 4 onder meer in:
“In de vennootschap is op 1 januari 1997 ingebracht:
(…)
B. door de vennoot sub 2 [[verweerder 2]]:
een kapitaal ter waarde van f 1.000.000 (zegge: eenmiljoen gulden) in geld en goederen bestaande onder andere uit (…).”
en art. 14:
“Bij het einde van de overeenkomst van commanditaire vennootschap is slechts de vennoot sub 1 [[eiser]] gerechtigd het bedrijf van de vennootschap voort te zetten.”
en art. 15 onder meer:
“1. In geval van beëindiging van de vennootschap verblijft krachtens scheiding en deling aan de vennoot sub 1 het aandeel van de vennoot sub 2 in het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de vennoot sub 2. (…)
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de vennoot sub 2 in het bedrijf van de vennootschap, zoals dat blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van het plaatsvinden van de scheiding en deling.
De ingebrachte zaken en rechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op deze balans opgevoerd tegen prijzen die overeenkomen met de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening (zijnde de agrarische waarde), welke aan die zaken, rechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het scheidingsmoment kan worden toegekend. (…)”
(iv) In 1999 zijn [eiser] en [verweerder 2] overeengekomen dat [eiser] het aandeel van [verweerder 2] in het pluimveebedrijf per 1 januari 2000 overneemt. ABAB heeft [eiser] en [verweerder 2] daarbij geadviseerd en de overnameprijs berekend.
(v) In verband met de overname is de waarde van de ingebrachte onroerende zaken getaxeerd door ZLTO Vastgoed. [eiser] en [verweerder 2] hebben met het ter zake daarvan uitgebrachte taxatierapport van 8 december 1999 ingestemd en ABAB opdracht gegeven de onroerende zaken tegen de getaxeerde waarde in de overnameberekeningen op te nemen. In de door ABAB opgestelde overnamebalans is opgenomen dat [eiser] na overname van de activa en passiva van de vennootschap wegens overbedeling een bedrag van ƒ 114.538,-- aan [verweerder 2] verschuldigd is. Ook is opgenomen dat [verweerder 2] een bedrag van ƒ 107.538,-- aan [eiser] verschuldigd is wegens geruisloze overdracht van belastinglatenties als bedoeld in art. 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Per saldo diende [eiser] nog een bedrag van ƒ 7.000,-- aan [verweerder 2] te betalen.
(vi) Bij notariële akte van 17 mei 2000 zijn alle zaken, rechten en verplichtingen van [verweerder 2] aan [eiser] overgedragen overeenkomstig de door ABAB opgestelde overnamebalans. [eiser] heeft het bedrag van ƒ 7.000,-- aan [verweerder 2] voldaan.
(vii) In 2000 heeft [verweerder 2] aan [eiser] nog een bedrag van ƒ 295.000,-- betaald ten titel van geldlening. In de jaren daarna is de schuld uit geldlening in delen door [verweerder 2] kwijtgescholden, zodat eind 2004 het saldo van het ter leen verstrekte bedrag nul was. In 2005 heeft [verweerder 2] aan [eiser] een bedrag van ƒ 52.890,-- geschonken.
(viii) ABAB is na de overname door [eiser] van het aandeel van [verweerder 2] als accountant en adviseur van [eiser] blijven optreden totdat [eiser] in 2006 naar een andere adviseur is overgestapt.
3.2.1
In deze procedure vordert [eiser] – na vermeerdering van eis in hoger beroep – hoofdelijke veroordeling van ABAB en [verweerder 2] tot betaling van € 994.031,-- (€ 586.716,-- in hoofdsom vermeerderd met de tot de dagvaarding vervallen wettelijke rente), te vermeerderen met rente vanaf de dag van dagvaarding. [eiser] heeft aan zijn vordering jegens ABAB – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat ABAB jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten door hem verkeerd te adviseren over de overnameprijs die hij aan [verweerder 2] diende te betalen. ABAB heeft de stille reserves tussen [verweerder 2] en [eiser] onjuist verdeeld en is uitgegaan van een te lage compensatie aan [eiser] voor overgenomen belastinglatenties. Aan de vordering jegens [verweerder 2] heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder 2] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van commanditaire vennootschap en van de overnameovereenkomst, en dat sprake is van dwaling en van ongerechtvaardigde verrijking van [verweerder 2]
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] jegens ABAB en [verweerder 2] afgewezen. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe als volgt overwogen.
In de overeenkomst van commanditaire vennootschap is vastgelegd dat [verweerder 2] kapitaal heeft ingebracht in de vennootschap ter waarde van ƒ 1.000.000,--. [verweerder 2] wilde maximaal dit bedrag als aansprakelijk kapitaal inbrengen. In de overeenkomst van commanditaire vennootschap is niets bepaald over de overname van de fiscale claim en de daarvoor aan [eiser] toekomende compensatie. Dat [eiser] gehouden zou zijn de fiscale claim van [verweerder 2] over te nemen is niet gesteld noch gebleken. (rov. 7.8.2)
De vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Onvoldoende is gesteld dat [eiser] door de overnameprijs van ƒ 7.000,-- en de vergoeding voor de overname van de fiscale claim van ƒ 107.538,-- is onderbedeeld althans schade heeft geleden. Dat deze bedragen door ABAB onjuist zijn berekend heeft [eiser] weliswaar gesteld, maar is door ABAB en [verweerder 2] gemotiveerd betwist. Daartoe heeft [eiser] allereerst gesteld dat door het overnemen van de fiscale claim van [verweerder 2] geen rendabele exploitatie van het door [eiser] overgenomen bedrijf mogelijk zou zijn. Die stelling heeft [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd. Jaarstukken of berekeningen waaruit dit zou blijken, ontbreken. Evenmin heeft [eiser] aangetoond dat hij schade heeft geleden. Stukken waaruit dit blijkt, zoals de aanslagen inkomstenbelasting, ontbreken. In 1999 is een bedrag van ƒ 103.000,-- aan desinvesteringsaftrek als buitengewone bate in de winst- en verliesrekening opgenomen, welk bedrag na aftrek van de rentevergoedingen aan [eiser] en [verweerder 2] volledig aan [eiser] is toegerekend. Niet valt in te zien dat deze buitengewone bate [eiser] na beëindiging van de commanditaire vennootschap in een financieel nadelige positie zou brengen, terwijl dat in voorgaande jaren niet het geval was. Voorts heeft [eiser] betoogd dat hij bij de overname van het bedrijf is onderbedeeld. Ook die stelling heeft [eiser] niet, althans onvoldoende, onderbouwd. (rov. 7.8.3)
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat sprake is van een voor [eiser] financieel nadelige situatie dan wel schade. Het hof komt dan ook niet toe aan de vraag of ABAB haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden.Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van een onjuiste (te hoge) overnameprijs, is ook de vordering jegens [verweerder 2] niet toewijsbaar. (rov. 7.9)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1 en 1.1 klagen in de kern dat het hof aan essentiële stellingen van [eiser] is voorbijgegaan en daardoor de vraag of [eiser] schade heeft geleden niet in een juist kader heeft beoordeeld.
4.1.2
De stellingen waarnaar in onderdeel 1.1 wordt verwezen komen op het volgende neer. De fiscale claim bedroeg ƒ 754.014,--. Die fiscale claim zou bij de overname door [eiser] van het aandeel van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap ontstaan ten laste van [verweerder 2], maar is naar [eiser] doorgeschoven. De compensatie daarvoor is evenwel vastgesteld op het substantieel lagere bedrag van ƒ 107.538,--. ABAB is tekortgeschoten in haar advisering van [eiser] over de discrepantie tussen de hoogte van de fiscale claim en de compensatie daarvoor. Bij een juiste advisering zou [eiser] de overnameovereenkomst niet zijn aangegaan zoals die eind 1999 is aangegaan. [eiser] zou ofwel een hogere compensatie hebben ontvangen, ofwel niet aan het doorschuiven van de fiscale claim hebben meegewerkt, ofwel het bedrijf gezamenlijk met [verweerder 2] hebben voortgezet, ofwel het bedrijf gezamenlijk met [verweerder 2] hebben verkocht. In alle gevallen zou [eiser] voor ten minste ƒ 646.476,-- in een financieel betere situatie hebben verkeerd.
[eiser] heeft aan zijn stellingen een vordering tot schadevergoeding verbonden van € 293.358,-- (zijnde ƒ 646.476,--) als brutering achterwege zou blijven en van € 586.716,-- bij brutering, te vermeerderen met wettelijke rente. Daaruit valt af te leiden dat [eiser] als de door hem geleden en aan hem te vergoeden schade aanmerkt, het nadeel gelegen in het feit dat hij in 1999 voor een bedrag van ƒ 646.476,-- in een financieel slechtere situatie is geraakt en niet dat na de overname van het aandeel van [verweerder 2] een rendabele exploitatie van het pluimveebedrijf niet meer mogelijk was. Een schadebedrag dat verband houdt met deze laatste omstandigheid voert [eiser] niet op. Tot de essentiële stellingen van [eiser] behoort dat zijn nadeel had kunnen worden voorkomen als ABAB [eiser] over de vergoeding voor het doorschuiven van de fiscale claim van [verweerder 2] naar [eiser] juist had geadviseerd. Ook ABAB en [verweerder 2] hebben, naar onmiskenbaar volgt uit hun memorie van antwoord in hoger beroep, als de door [eiser] gestelde schade opgevat het nadeel bestaande uit het in 1999 voor een bedrag van ƒ 646.476,-- in een financieel slechtere situatie geraakt zijn.
Het hof heeft in rov. 7.8.3 de vraag of [eiser] schade heeft geleden, niet kenbaar beantwoord met inachtneming van hetgeen [eiser] over die schade heeft gesteld en ABAB en [verweerder 2] als weerwoord op die stellingen hebben aangevoerd. Daarmee is het hof niet kenbaar ingegaan op essentiële stellingen van [eiser] De klacht van de onderdelen 1 en 1.1 is derhalve terecht voorgedragen.
4.2
Onderdeel 1.2 klaagt tevergeefs dat het hof heeft miskend dat bij de bepaling van de omvang van de schade van [eiser] het uitgangspunt is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Uit rov. 7.8.3 en 7.9 valt niet af te leiden dat het hof dit uitgangspunt als zodanig uit het oog heeft verloren. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
4.3
Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de klachten van onderdeel 2 geen behandeling behoeven wegens gebrek aan belang.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het hiervoor in 4.1.2 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden behandeld.
5.2.1
Het middel klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 7.8.2 dat niet is gesteld noch gebleken dat [eiser] gehouden zou zijn de fiscale claim van [verweerder 2] over te nemen.
5.2.2
De klacht slaagt. ABAB en [verweerder 2] hebben op de in het middel vermelde vindplaats gesteld dat bij het aangaan van de overeenkomst van commanditaire vennootschap tussen [verweerder 2] en [eiser] is afgesproken dat [eiser] bij beëindiging door [verweerder 2] van zijn deelname in de commanditaire vennootschap de daaruit voor [verweerder 2] resulterende fiscale claims zal overnemen en dat [verweerder 2] via een extra inbreng van ƒ 300.000,-- in de commanditaire vennootschap aan [eiser] compensatie hiervoor zal doen toekomen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 1 september 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt ABAB en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.112,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABAB en [verweerder 2] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 maart 2017.
Conclusie 13‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht; opdracht. Beëindiging van commanditaire vennootschap tussen vader en zoon. Verwijt van zoon dat overnameprijs voor aandeel vader te hoog is berekend in verband met latente belastingverplichtingen. Beroep op dwaling jegens vader en beroep op toerekenbare tekortkoming jegens accountant-belastingadviseur. Motiveringsklachten.
Zaaknummer: 15/05690
mr. Wuisman
Roldatum: 13 januari 2017
Conclusie inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie,
verweerder in het voorwaardelijke incidentele beroep,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
tegen
1. De gezamenlijke erfgenamen van [verweerder 2], en
2. Stichting ABAB,
verweerders in cassatie,
eisers in het voorwaardelijke incidentele beroep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Feiten en procesverloop(1.)
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- -
i) Na verkoop in 1996 van zijn vleeskuikenbedrijf aan de gemeente Son en Breugel ter voorkoming van een onteigening is de heer [verweerder 2] (hierna: ‘[verweerder 2]’) vanaf 1 januari 1997 samen met zijn zoon, [eiser] (hierna: ‘[eiser]’), een pluimveebedrijf gaan exploiteren, dat voordien [verweerder 2] alleen uitoefende.
- -
ii) Op advies van Stichting ABAB – een in de agrarische branche gespecialiseerd adviesbureau op het gebied van accountancy, fiscaliteit en juridische zaken (hierna: ABAB) – exploiteerden [eiser] en [verweerder 2] het pluimveebedrijf in de vorm van een commanditaire vennoo-schap, waarbij [eiser] als beherend vennoot optrad en [verweerder 2] als commanditair vennoot. ABAB heeft de op 22 mei 1997 gedateerde akte, waarin de overeenkomst van commanditaire vennootschap is vastgelegd, opgesteld.
- -
iii) Van deze overeenkomst houdt artikel 10 onder meer in :
“In de vennootschap is op 1 januari 1997 ingebracht:
B. door de vennoot sub 2 [[verweerder 2]]:
Een kapitaal ter waarde van f 1.000.000 (zegge: eenmiljoen gulden in geld en goederen … .”
en artikel 14 onder meer:
“Bij het einde van de overeenkomst van commanditaire vennootschap is slechts de vennoot sub 1 [[eiser]] gerechtigd het bedrijf van de vennootschap voort te zetten.”
en artikel 15 onder meer:
“1. In geval van beëindiging van de vennootschap verblijft krachtens scheiding en deling aan de vennoot sub 1 het aandeel van de vennoot sub 2 [[verweerder 2]] in het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de vennoot sub 2. (…)
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaalsdeelname van de vennoot sub 2 in het bedrijf van de vennootschaap, zoals dat blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van get plaatsvinden van de scheiding en deling.
De ingebrachte zaken en rechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op deze balans opgevoerd tegen prijzen die overeenkomen met de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening (zijnde agrarische waarde), welke aan die zaken, rechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het scheidingsmoment kan worden toegekend. (…)”
- -
iv) In 1999 zijn [eiser] en [verweerder 2] overeengekomen dat [eiser] het aandeel van [verweerder 2] in het pluimveebedrijf per 1 januari 2000 overneemt. ABAB heeft [eiser] en [verweerder 2] daarbij geadviseerd en de overnameprijs berekend.
- -
v) In verband met de overname is de waarde van het ingebrachte onroerend goed getaxeerd door ZLTO Vastgoed. [eiser] en [verweerder 2] hebben met het ter zake daarvan uitgebrachte taxatierapport d.d. 8 december 1999 ingestemd en ABAB opdracht gegeven het onroerend goed tegen de getaxeerde waarde in de overnameberekeningen op te nemen. In de door ABAB opgestelde overnamebalans is opgenomen dat [eiser] na overname van de activa en passiva van de vennootschap wegens overbedeling een bedrag van fl. 114.538,- aan [verweerder 2] verschuldigd is. Ook is opgenomen dat [verweerder 2] een bedrag van fl. 107.538 aan [eiser] verschuldigd is wegens geruisloze overdracht van belastinglatenties als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Per saldo diende [eiser] nog een bedrag van fl. 7.000,- aan [verweerder 2] te betalen.
- -
vi) Bij notariële akte d.d. 17 mei 2000 zijn alle zaken, rechten en verplichtingen van [verweerder 2] aan [eiser] overgedragen overeenkomstig de door ABAB opgestelde overnamebalans. [eiser] heeft het bedrag van fl. 7.000,- aan [verweerder 2] voldaan.
- -
vii) In 2000 heeft [verweerder 2] aan [eiser] nog een bedrag van fl. 295.000,- betaald ten titel van geldlening. In de jaren daarna is de schuld uit geldlening in delen door [verweerder 2] kwijtgescholden, zodat eind 2004 het saldo van het ter leen verstrekte bedrag nul was. In 2005 heeft [verweerder 2] aan [eiser] een bedrag van fl. 52.890,- geschonken.
- -
viii) ABAB is na de overname door [eiser] van het aandeel van [verweerder 2] als accountant en adviseur van [eiser] blijven optreden tot zijn overstap in 2006 naar een andere adviseur.
1.2 [eiser] heeft in juli 2009 bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch een procedure tegen ABAB en [verweerder 2] aangespannen. Hij vordert een veroordeling van ABAB en [verweerder 2] tot betaling, des dat wanneer de één betaalt de ander bevrijd zal zijn, van een bedrag van € 848.327,- (€ 500.795,- in hoofdsom vermeerderd met de tot de dagvaarding vervallen wettelijke rente), te vermeerderen met rente vanaf de dag van dagvaarding. Genoemd bedrag van € 500.795,- betreft de schade, die [eiser] zegt bij de overname van het aandeel van [verweerder 2] te hebben geleden.
Aan zijn vordering, voor zover tegen ABAB ingesteld, heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat ABAB toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem uit de tussen hem en haar bestaande overeenkomst van opdracht, die inhield het verlenen van diensten aan hem bij de overname van het aandeel van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap en ook daarna tot 2006. ABAB heeft, zo stelt [eiser], de aan [verweerder 2] te betalen overnameprijs voor een bedrag van NLG 1.103.608,- dan wel NLG 987.772,- te hoog berekend door, kort gezegd, een onjuiste verdeling tussen hem en [verweerder 2] van de stille reserves toe te passen, en door een te lage compensatie aan hem voor overgenomen belastinglatenties aan te houden. Zonder deze fouten zou het niet tot een betaling van een overnamesom van [eiser] aan [verweerder 2] zijn gekomen, maar zou laatstgenoemde nog een geldsom aan hem hebben moeten uitbetalen. Verder heeft ABAB volgens [eiser] ten onrechte niet kort na de overname de bij de berekening van de overnameprijs gemaakte fouten ontdekt. Zij had inzicht in de financiële resultaten van de commanditaire vennootschap en daarmee kunnen vaststellen dat een rendabele bedrijfsvoering niet mogelijk bleek. Bij een tijdig ontdekken van de fouten en waarschuwen van [eiser] had hij maatregelen kunnen treffen.
Voor de vordering jegens [verweerder 2] heeft [eiser] diverse alternatieve gronden aangevoerd voor de gehoudenheid van [verweerder 2] om de uit de berekening van een te hoge overnamesom voortgevloeide schade aan hem te vergoeden. Die gronden betreffen het al dan niet toerekenbaar tekortschieten van [verweerder 2] in de nakoming van de overeenkomst inzake de oprichting van de commanditaire vennootschap en de overnameovereenkomst, dwaling en ongerechtvaardigde verrijking.
1.3 ABAB en [verweerder 2] hebben de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Naast een beroep op verjaring en op het niet tijdig indienen van een klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW vormt een belangrijk verweer tegen de gestelde onjuiste berekening van de overname prijs dat bij die berekening als uitgangspunt is aangehouden dat het bij het opzetten van de commanditaire vennootschap de bedoeling is geweest dat de inbreng van [verweerder 2] in die vennootschap ten gunste van [eiser] niet hoger zou zijn dan NLG 1.000.000,-. In dat bedrag was een bedrag van NLG 300.000,- opgenomen als compensatie voor door [eiser] te betalen latente belastingen. Bovendien heeft [verweerder 2] na de overdracht van diens aandeel aan [eiser] nog schenkingen voor een bedrag van in totaal NLG 347.000,- aan [eiser] gedaan met het oogmerk hem financieel te steunen.
1.4 De rechtbank heeft een drietal vonnissen gewezen en tenslotte de vorderingen van [eiser] tegen ABAB en [verweerder 2] afgewezen.
In de rov. 4.4 van haar vonnis d.d. 7 december 2011 verwerpt de rechtbank het beroep op verjaring en in de rov. 2.1 t/m 2.3 van haar vonnis d.d. 13 juni 2012 het beroep op artikel 6:89 BW. In de rov. 4.2 en 4.3 van dit laatste vonnis komt de rechtbank tot de slotsom dat [eiser] zijn stelling dat de berekening van de overnameprijs onjuist is voor zover daarbij de verdeling van de stille reserves een rol heeft gespeeld, onvoldoende onderbouwd heeft. Er bestaat dan ook in zoverre geen grond voor een herberekening van de overnameprijs en voor toekenning van een schadevergoeding. In hetzelfde vonnis laat de rechtbank [eiser] toe tot het leveren van het bewijs dat de compensatie voor de overname door hem van de belastinglatenties geen begrenzing vindt in de bepaling in de overeenkomst tot oprichting van de commanditaire vennootschap dat [verweerder 2] voor maximaal NLG 1.000.000,- in de vennootschap zal inbrengen. In haar vonnis d.d. 18 december 2013 acht de rechtbank [eiser] in de levering van dat bewijs niet geslaagd. Daarmee acht de rechtbank ook niet aangetoond dat een volledige compensatie voor de overname door [eiser] van de belastinglatenties tot de mogelijkheden behoorde en daarmee ook niet dat de bij de berekening van de overnameprijs aangehouden compensatie onjuist is geweest. Verder gaan naar het oordeel van de rechtbank ook de overige voor de vordering tot schadevergoeding jegens ABAB aan-gevoerde gronden niet op. De vordering op [verweerder 2] wordt ook afgewezen op de grond dat van een onjuiste berekening van de overnameprijs niet is gebleken.
1.5 [eiser] stelt tegen de vonnissen van de rechtbank hoger beroep in bij het hof ‘s-Hertogenbosch. Hij voert twaalf grieven aan, maar bestrijdt daarmee niet de verwerping door de rechtbank van diens stelling dat de overnameprijs te hoog is berekend wegens een onjuiste verdeling van de stille reserves. Wel handhaaft hij zijn standpunt dat de overnameprijs niet juist is berekend voor wat betreft de compensatie voor de overname door hem van de belastinglatenties. In verband hiermee voert hij, hier slechts in hoofdlijnen samengevat, onder meer het volgende aan. Met het overdragen in 1999 van zijn aandeel in de commanditaire vennootschap eindigde voor [verweerder 2] zijn fiscale ondernemerschap en boekte hij voor dat jaar een stakingswinst, waarover hij voor een bedrag van NLG 754.014,- inkomstenbelasting verschuldigd was. Met gebruikmaking van de in artikel 17 Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorziene fiscale voorziening is de belastingschuld naar [eiser] doorgeschoven. Er bestond geen verplichting voor [eiser] om met het doorschuiven van de belastingschuld in te stemmen. Tegenover het doorschuiven van de belastingschuld naar [eiser] zou, zoals gebruikelijk, een compensatie voor [eiser] hebben moeten staan, die NLG 754.014,- zou hebben moeten bedragen. Hieraan stond de regeling van de inbreng van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap ter grootte van NLG 1.000.000,- niet in de weg. In dit laatste bedrag was niet een bedrag opgenomen, dat een compensatie vormde voor de door [eiser] overgenomen belastingclaim. Het bedrag van NLG 107.538,- dat bij de berekening van de overnameprijs als compensatie voor de overname van de belastingclaim is aangehouden, is niet tussen [verweerder 2] en [eiser] afgesproken. Het bedrag is waarschijnlijk door [verweerder 2] en ABAB bepaald. ABAB had [eiser] er op moeten wijzen dat hij niet gehouden was om in te stemmen met het doorschuiven van de belastingschuld naar hem en dat hij een compensatie had moeten bedingen van niet veel minder dan NLG 754.000,- in geval hij met het doorschuiven zou instemmen. In het geval dat [eiser] het voornemen zou hebben gehad om in te stemmen met een compensatie van NLG 107.538,- dan had ABAB hem erop moeten wijzen, dat hij niet gehouden was om met een dergelijke compensatie in te stemmen en dat hij daarmee in een slechte financiële positie zou komen te verkeren en de continuïteit van het pluimveebedrijf op zijn minst genomen in gevaar zou komen. Deze informatie- en waarschuwingsplicht is ABAB niet nagekomen en daarmee is zij tegenover [eiser] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting uit de tussen hem en haar bestaande overeenkomst van opdracht. Zou ABAB zijn verplichtingen uit deze overeenkomst correct zijn nagekomen dan zou hij voor een bedrag van NLG 646.476 (€ 293.358,-) in een financieel betere positie hebben verkeerd: ofwel hij zou – in geval dat de overname van de belastingschuld doorgang zou hebben gevonden – voor dat bedrag meer aan compensatie hebben ontvangen, ofwel hij zou – voor het geval de overname van de belastingschuld geen doorgang zou hebben gevonden – voor dat bedrag minder belasting hebben betaald. Dat bedrag vormt de geleden en te vergoeden schade en dient, indien daarover belasting verschuldigd is, verhoogd (‘gebruteerd’) te worden tot NLG 1.292.952,- (€ 586.716,-). Een en ander is te verhogen met de wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Voor de zojuist genoemde schade wordt van [verweerder 2] een vergoeding gevorderd op de gronden dwaling en ongerechtvaardigde verrijking.
1.6 ABAB en [verweerder 2] bestrijden hetgeen [eiser] in appel ter onderbouwing van zijn schadevergoedingsvorderingen heeft aangevoerd.(2.) Zij voeren opnieuw maar nu meer uitgewerkt onder meer, hier ook weer kort samengevat, het volgende aan. [verweerder 2] en [eiser] kwamen in 1997 tot de afspraak dat [verweerder 2] financiële steun aan [eiser] zou verlenen bij de exploitatie door laatstgenoemde van het van [verweerder 2] over te nemen pluimveebedrijf. (3.) De van de gemeente Son en Breugel ontvangen koopprijs stelde [verweerder 2] in staat die hulp te verlenen. Voor het verlenen van die hulp zou vooral ruimte zijn, indien door gebruik te maken van fiscale faciliteiten uitstel van de voldoening van de met de ontvangen kooprijs samenhangende inkomstenbelastingschuld van [verweerder 2] zou worden bewerkstelligd. Dan zouden er meer liquide geldmiddelen beschikbaar blijven. In verband hiermee is op advies van ABAB het bieden van de financiële hulp gegoten in de vorm van inbreng door [verweerder 2] tot een bedrag van maximaal NLG 1.000.000,- van goederen en geldmiddelen in de commanditaire vennootschap die [verweerder 2] voor een korte periode met [eiser] zou aangaan. Daarin was een bedrag van NLG 300.000,- opgenomen als vergoeding voor het overnemen door [eiser] van de inkomstenbelastingschuld die op [verweerder 2] zou komen te rusten in verband met de stakingswinst die hij geacht zou worden te maken bij het eindigen van zijn deelname in de commanditaire vennootschap. De tussen [verweerder 2] en [eiser] gemaakte afspraken en dat wat [verweerder 2] daadwerkelijk in de commanditaire vennootschap heeft ingebracht hebben meegebracht, dat via de commanditaire vennootschap uiteindelijk voor een bedrag van NLG 1.006.335,- aan vermogen van [verweerder 2] naar [eiser] is overgegaan. Na de overname eind 1999 door [eiser] van het aandeel van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap is overeenkomstig de bedoeling van [verweerder 2] en [eiser] de inkomstenbelastingschuld, die voor [verweerder 2] ontstond met betrekking tot de stakingswinst als gevolg van het beëindigen van de deelname in de commanditaire vennootschap, op de voet van artikel 17 Wet Inkomstenbelasting 1964 naar [eiser] doorgeschoven. De hem in verband hiermee bij de berekening van de overnameprijs toegekende compensatie van € 107.538,- is de resultante van onderhandelingen hierover tussen [verweerder 2] en [eiser] [verweerder 2] was, gelet op wat hij aan vermogen al aan [eiser] had overgedragen, niet bereid hem een hogere compensatie te verstrekken. Hiermee is rekening gehouden bij de berekening van de prijs voor het door [eiser] overgenomen aandeel van [verweerder 2]. Mede hierom is die berekening niet onjuist. Een en ander brengt mee dat ABAB niet jegens [eiser] is te kort geschoten bij de berekening van de overnameprijs en voorts ook niet in het informeren en waarschuwen van [eiser]. Een en ander brengt tevens mee dat de gronden, waarop de schadevordering jegens [verweerder 2] rust, niet opgaan.
1.7 Na de op 24 maart 2015 gehouden pleidooien spreekt het hof op 1 september 2015 zijn eindarrest uit. Het beslist tot bekrachtiging van het vonnis d.d. 18 december 2013, waarin de rechtbank de door [eiser] tegen ABAB en [verweerder 2] ingestelde vorderingen afwijst. Die beslissing stoelt met name op de volgende overwegingen:
7.8.3. Het hof is van oordeel dat de vorderingen in principaal appel dienen te worden afgewezen en legt aan dat oordeel het volgende ten grondslag.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gesteld dat [eiser] door de overnameprijs van fl. 7.000,- en de compensatie van de belastingclaim van fl. 107.538,- is onderbedeeld althans schade heeft geleden.
Dat de overnameprijs van fl. 7.000,- en de vergoeding voor de overname van de belastingclaim van fl. 107.538,- onjuist door ABAB zijn berekend is weliswaar door [eiser] gesteld, maar door ABAB en [verweerder 2] gemotiveerd betwist.
Daartoe heeft [eiser] allereerst gesteld dat door het overnemen van de belastingclaim van [verweerder 2] geen rendabele exploitatie van het door [eiser] overgenomen bedrijf meer mogelijk zou zijn. Die stelling heeft [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd. Jaarstukken of berekeningen waaruit dit zou blijken ontbreken. [eiser] verwijst weliswaar naar een als productie 9 overgelegde brief van [betrokkene] van 25 juni 2009 waarin deze stelt dat de financieringsmarge gemiddeld € 25.000,- negatief is voor de eerste zes jaar en dat de reserveringscapaciteit gemiddeld ruim € 8.000,- negatief is, maar de jaarcijfers over die jaren ontbreken. Derhalve kan niet worden vastgesteld of de prognose van [betrokkene] zich daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Evenmin heeft [eiser] aangetoond dat hij schade heeft geleden. Stukken waaruit dit blijkt, zoals de aanslagen inkomstenbelasting, ontbreken.
Bovendien is uit de overgelegde stukken gebleken dat in 1999 reeds een bedrag van fl. 103.000,- aan desinvesteringsaftrek als buitengewone baat in de winst & verliesrekening is opgenomen dat na aftrek van de rentevergoedingen aan [eiser] en [verweerder 2] volledig aan [eiser] is toegerekend. Niet valt - zonder nadere toelichting - in te zien dat deze buitengewone baat [eiser] na beëindiging van de commanditaire vennootschap in een financieel nadelige positie zou brengen terwijl dat in de voorgaande jaren niet het geval was.
Voorts is door [eiser] betoogd dat hij bij de overname van het bedrijf is onderbedeeld. Ook die stelling heeft [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd. Immers, zoals uit de stukken blijkt — in het bijzonder de taxatie van het onroerend goed van de onderneming —, is niet tegen de werkelijke waarde afgerekend. Niet duidelijk is geworden welke werkelijke waarde [eiser] bij de overname van het bedrijf heeft ontvangen. Of sprake is van een voor [eiser] financieel nadelige situatie kan door het hof dan ook niet worden vastgesteld.
Aan hetgeen [eiser] verder heeft gesteld komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
7.9. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat sprake is van een voor [eiser] financieel nadelige situatie danwel schade. Het hof komt dan ook niet toe aan de vraag of ABAB haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van een onjuiste (te hoge) overnameprijs, is ook de vordering jegens [verweerder 2] niet toewijsbaar.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [eiser] nu dat niet tot een ander resultaat kan leiden.”
In rov. 7.8.2 heeft het hof onder meer nog overwogen:
“In artikel 4 onder B van de overeenkomst van commanditaire vennootschap, vastgelegd bij akte van 22 mei 1997, staat vermeld dat door [verweerder 2] in de vennootschap op 1 januari 1997 is ingebracht een kapitaal ter waarde van fl. 1.000.000,-. Uit pagina 1 van voornoemde akte blijkt dat [verweerder 2] maximaal genoemd bedrag in geld en/of goederen als aansprakelijk kapitaal in de commanditaire vennootschap wilde inbrengen. In voornoemde akte is niets bepaald over de overname van de belastingclaim en de daarvoor aan [eiser] toekomende compensatie. Dat [eiser] gehouden zou zijn de belastingclaim van [verweerder 2] over te nemen is niet gesteld noch gebleken.”
1.8 Tegen het eindarrest van het hof is [eiser] bij dagvaarding van 30 november 2015 en daarmee tijdig in cassatie opgekomen. Wegens diens overlijden op 15 november 2015 is het cassatieberoep niet aan [verweerder 2] maar aan zijn gezamenlijke erfgenamen aangezegd. Zij zijn tezamen met ABAB in cassatie verschenen. Ter wille van de eenvoud zullen ook zij hierna met “[verweerder 2]” worden aangeduid. Bij conclusie van antwoord van 25 maart 2016 hebben ABAB en [verweerder 2] tot verwerping van het beroep van [eiser] geconcludeerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft tot verwerping van het laatstgenoemde beroep geconcludeerd. Nadat de zaak voor partijen is toegelicht door hun advocaten - en voor ABAB en [verweerder 2] mede door mr. J.M. Moorman –, is nog gere-, en -dupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat twee onderdelen die ieder subonderdelen kennen. Met de aangevoerde klachten wordt opgekomen tegen hetgeen het hof in de rov. 7.8.3 en 7.9 overweegt en oordeelt.
Onderdeel 1
2.2
Het hof komt tot afwijzing van de schadevorderingen, reeds – d.w.z. zonder nader stil te staan bij wat [eiser] als grondslag van de schadevorderingen heeft aangevoerd – om de reden dat [eiser] naar het oordeel van het hof niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen aannemen dat hij, zoals hij heeft aangevoerd, door de overnameprijs van NLG 7.000,- en de compensatie voor de naar hem doorgeschoven belastingschuld van [verweerder 2] ten bedrage van NLG 107.358,- is onderbedeeld althans schade heeft geleden. In rov. 7.8.3 geeft het hof een nadere onderbouwing voor dat oordeel. Er ontbreekt, aldus het hof, een voldoende onderbouwing voor de stelling dat als gevolg van de overname van de belastingschuld van [verweerder 2] een rendabele exploitatie van het door [eiser] overgenomen bedrijf niet meer mogelijk was en bovendien blijkt uit overgelegde stukken dat in 1999 een bate van € 103.000,- aan desinvesteringsaftrek na aftrek van rentevergoeding geheel aan [eiser] is toegevallen. Ook is, zo merkt het hof op, onvoldoende onderbouwd de stelling van [eiser] dat hij bij de overname is onderbedeeld. Zo is niet duidelijk geworden welke waarde hij bij de overname van het bedrijf heeft ontvangen.
2.3
Deze beoordeling van de schadevorderingen wordt in onderdeel 1 in de eerste plaats bestreden met een klacht die hierop neerkomt dat het hof aan essentiële stellingen van [eiser] is voorbijgegaan en daardoor de vraag of [eiser] schade heeft geleden niet in een juist kader heeft beoordeeld. Als essentiële stellingen worden vermeld dat [eiser] heeft aangevoerd, dat de belastingclaim, die bij gelegenheid van de overname door [eiser] van het aandeel van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap ten laste van hem zou ontstaan maar naar [eiser] werd doorgeschoven, NLG 754.014,- bedroeg, dat de compensatie daarvoor evenwel is vastgesteld op het substantieel lagere bedrag van NLG 107.538,-, dat ABAB tekort is geschoten in haar advisering van [eiser] ter zake van deze discrepantie, dat bij juiste advisering [eiser] de overeenkomst betreffende de overname niet zou zijn aangegaan zoals eind 1999 afgesloten maar dat ofwel [eiser] een hogere compensatie zou hebben ontvangen, ofwel [eiser] niet aan het doorschuiven van de belastingclaim zou hebben meegewerkt, ofwel het bedrijf gezamenlijk zou zijn voorgezet, ofwel het bedrijf gezamenlijk zijn verkocht, en dat hij in alle gevallen voor tenminste NLG 646.476,- in een financieel betere situatie zou hebben verkeerd.
2.3.1
Zoals ook uit de samenvatting hierboven in 5.1 van de door [eiser] in appel aangevoerde stellingen moge blijken, heeft [eiser] in appel inderdaad de stellingen naar voren gebracht die hij in het kader van onderdeel 1 vermeldt als zijnerzijds naar voren gebrachte essentiële stellingen. Aan die stellingen heeft hij een vordering tot vergoeding van schade verbonden ten bedrage van – in geval dat brutering achterwege blijft – € 293.358,- (NLG 646.476,-) of – in geval van brutering – € 586.716,- (NLG 1.292.952,-), telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Uit dit laatste valt af te leiden dat [eiser] zelf als de door hem geleden én aan hem te vergoeden schade aanmerkt het nadeel gelegen in het feit dat hij in 1999 voor een bedrag van NLG 646.476,- in een financieel slechtere situatie is geraakt en niet dat na de overname van het aandeel van [verweerder 2] een rendabele exploitatie van het pluimveebedrijf niet meer mogelijk was. Een schadebedrag dat aan deze laatste omstandigheid is gerelateerd, voert [eiser] niet op. De essentiële stellingen houden ook in dat het in die financieel slechtere situatie geraken had kunnen worden voorkomen, indien ABAB hem ter zake van de vergoeding voor het doorschuiven van de belastingschuld van [verweerder 2] naar [eiser] juist had geadviseerd. Mede blijkens de samenvatting hierboven in 5.2 van het door ABAB en [verweerder 2] gevoerde verweer hebben ook zij als de door [eiser] gestelde schade, waarvoor hij een vergoeding vordert, opgevat het nadeel bestaande uit het in 1999 voor een bedrag van NLG 646.476,- in een financieel slechtere situatie geraakt zijn van [eiser] Neemt men dat wat het hof in rov. 7.3.8 over de schade van [eiser] overweegt in aanmerking dan dient te worden geconcludeerd dat het hof uiteindelijk de vraag of [eiser] schade heeft geleden, niet beantwoordt met in achtneming van wat [eiser] omtrent die schade heeft gesteld en ABAB en [verweerder 2] als weerwoord op die stellingen hebben aangevoerd. Dat kan worden gezien als het niet ingaan door het hof op essentiële stellingen van [eiser] De daarop gerichte klacht in onderdeel 1 wordt derhalve terecht voorgedragen.
2.4
Onderdeel 1 houdt naast de hiervoor besproken klacht nog als tweede klacht in dat het hof heeft miskend dat bij de bepaling van de omvang van de schade van [eiser] het uitgangspunt is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven.
2.4.1
Voor zover met deze klacht beoogd wordt aan te voeren dat het hof meer in het algemeen uit het oog heeft verloren dat vaststelling van de schade neerkomt op het vergelijken van twee situaties, te weten de situatie waarin de schadevorderende partij daadwerkelijk verkeert en de situatie waarin zij bij het achterwege gebleven van de gestelde schadegebeurtenis zou hebben verkeert, mist de klacht feitelijke grondslag. Dat het hof dit uitgangspunt als zodanig uit het oog heeft verloren, valt nl. uit de rov. 7.8.3 en 7.9 niet af te leiden. In het beoordelen van de aanwezigheid van schade ligt de zojuist genoemde vergelijking besloten. Of door het hof een voor het onderhavige geval een juiste vergelijking heeft gemaakt is een andere vraag. Die vraag speelt bij de hierboven besproken eerste klacht van onderdeel 1.
Onderdeel 2
2.5
Onderdeel 2 bestaat uit 9 subonderdelen, waarin een aantal deelbeslissingen in rov. 7.8.3 nog afzonderlijk worden bestreden. Bovendien is aan het slot nog een klacht tegen rov. 7.9 opgenomen. Bij gegrondheid van de eerste klacht uit onderdeel 1 missen de in onderdeel 2 opgenomen klachten belang. Dan is immers een geheel nieuwe beoordeling geboden van de vraag of [eiser] schade heeft geleden, aangezien het hof die vraag in rov. 7.8.3 niet heeft beantwoord met inachtneming van de grenzen die partijen met name met hun stellingen in appel ter zake van dat strijdpunt hebben getrokken. Daarbij komt dat menige klacht in de negen subonderdelen (uiteindelijk) ook te relateren is aan het gegeven dat het hof niet of niet in voldoende mate de zojuist genoemde grenzen in acht heeft genomen. Om die reden wordt hier afgezien van een afzonderlijke bespreking van de klachten in onderdeel 2.
Slotsom
2.6
Uit het voorgaande volgt dat vanwege het slagen van de eerste klacht uit onderdeel 1 het principale cassatieberoep doel treft.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Voorop gesteld dient te worden dat het incidenteel cassatie beroep door ABAB en [verweerder 2] voorwaardelijk is ingesteld, maar dat niet nader is aangegeven wat de voorwaarde inhoudt. Intussen valt aan te nemen dat bedoeld is, dat het incidentele cassatieberoep voor ingesteld moet worden gehouden alleen indien het principaal cassatieberoep doel treft. Zoals hierboven uiteengezet, is dat het geval, zodat het incidentele cassatieberoep voor een nadere bespreking in aanmerking komt.
3.2
De aangevoerde klacht heeft betrekking op het oordeel aan het slot van de vierde alinea van rov. 7.8.2: “Dat [eiser] gehouden zou zijn de belastingclaim van [verweerder 2] over te nemen is niet gesteld noch gebleken.” Dit oordeel wordt als onbegrijpelijk bestreden.
3.3
Voor zover het hof, gelet op wat het hof voorafgaand aan het oordeel in genoemde vierde alinea omtrent de akte van 22 mei 1997 overweegt, met het oordeel beoogt aan te geven, dat uit die akte niet de gehoudenheid van [eiser] om de belastingclaim van [verweerder 2] over te nemen blijkt, is het oordeel niet onbegrijpelijk. In die akte, die de overeenkomst van commanditaire vennootschap bevat, komt geen bepaling voor die met zoveel woorden een verplichting van [eiser] inhoudt om belastinglatenties van [verweerder 2] over te nemen, wanneer [eiser] het aandeel van [verweerder 2] in de commanditaire vennootschap overneemt.
3.4
Voor zover het hof in het bestreden oordeel beslist, dat ABAB en [verweerder 2] niet hebben gesteld dat [eiser] gehouden zou zijn om van [verweerder 2] een belastingclaim over te nemen, is het oordeel wel onbegrijpelijk. Uit wat ABAB en [verweerder 2] in appel in 5.2, 5.3 en 6.2 van hun memorie van antwoord en in 19 en 20 van de Pleitnota van mr. Rottier naar voren brengen, blijkt dat zij – kort samengevat – hebben gesteld dat bij het aangaan van de overeenkomst van commanditaire vennootschap tussen [verweerder 2] en [eiser] is afgesproken dat [eiser] bij beëindiging door [verweerder 2] van zijn deelname in de commanditaire vennootschap de daaruit voor [verweerder 2] resulterende belastingschulden zal overnemen en dat [verweerder 2] via een extra-inbreng van NLG 300.000,- in de commanditaire vennootschap aan [eiser] een compensatie hiervoor zal doen toekomen.
Slotsom
3.5
Het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep treft derhalve doel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2017
. Zij stellen ook incidenteel appel in. In dat kader komen zij op tegen de verwerping door de rechtbank van hun beroep op verjaring en op artikel 6:89 BW. Deze kwesties spelen in cassatie geen rol. Op het incidenteel appel zal om die reden hier niet nader worden ingegaan.
. [verweerder 2] bood voor NLG 700.000,- op gelijke wijze financiële hulp aan zijn dochter ten behoeve van haar caravanbedrijf. In dit verband wordt verwezen naar een vaststellingsovereenkomst van 11 april 1997 die als productie 8 bij de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie is gevoegd.