Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2019, nr. TBS P19/0079
ECLI:NL:GHARL:2019:4219
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-05-2019
- Zaaknummer
TBS P19/0079
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:4219, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑05‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:282
Uitspraak 16‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Verlenging van de terbeschikkingstelling met 296 dagen. Het hof ziet grond artikel 38d, tweede lid, Sr zo uit te leggen dat in het onderhavige geval, waarin de verpleging van overheidswege is gemaximeerd (tot vier jaren), de termijnen van de verpleging van overheidswege en de onderliggende maatregel uiteenlopen en een voorwaardelijke beëindiging niet meer aan de orde kan zijn, de maatregel ook met een kortere termijn dan een jaar kan worden verlengd. Bij de berekening van de duur van de verpleging van overheidswege wordt de voorlopige hervatting niet meegeteld.
TBS P19/0079
Beslissing d.d. 16 mei 2019
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[naam terbeschikkinggestelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
verblijvende in [kliniek] .
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 31 januari 2019, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- -
de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 5 augustus 2011, waarbij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege werd opgelegd;
- -
de beslissing van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 23 april 2015 waarbij de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd;
- -
de beslissing van de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 3 januari 2018, waarbij de vordering van het openbaar ministerie tot voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege is toegewezen en de voorlopige verpleging is bevolen;
- -
de beslissing van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 13 februari 2018 waarbij de hervatting van de verpleging van overheidswege is bevolen en de beslissing van dit hof van 6 september 2018 waarbij de beslissing van 13 februari 2018 is bevestigd met aanvulling van gronden;
- -
het verlengingsadvies van FPC Pompestichting van 25 oktober 2018, met daarbij de wettelijke aantekeningen over de periode van 9 juli 2018 tot en met 19 oktober 2018;
- -
de vordering van de officier van justitie, ingekomen op 21 november 2018;
- -
het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- -
de beslissing waarvan beroep;
- -
de akte van beroep van de terbeschikkinggestelde van 11 februari 2019;
- -
de aanvullende informatie van FPC De Pompestichting van 9 april 2019, opgemaakt door [naam] , behandelcoördinator.
Het hof heeft ter zitting van 2 mei 2019 gehoord de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, en de advocaat-generaal mr. W.C.J. Stienen.
Overwegingen:
De adviezen van de kliniek
Het advies van FPC de Pompestichting van 25 oktober 2018
Het advies van de kliniek houdt – samengevat – het volgende in.
De terbeschikkinggestelde heeft steeds medewerking aan diagnostisch onderzoek geweigerd waardoor er geen definitieve diagnose kan worden gesteld.
In het contact met anderen ontstaat er gemakkelijk een conflict waarbij de terbeschikkinggestelde gevoelig is voor (vermeende) krenking, hij snel ervaart benadeeld te worden en hij moeite heeft met autoriteit. De terbeschikkinggestelde heeft moeite zijn eigen aandeel te zien in conflicten die ontstaan. Hij externaliseert in dat geval en neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag. Hierdoor is de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek aannemelijk, waarbij voornamelijk cluster B-trekken merkbaar zijn. In het verleden is een eenmalige psychotische episode vastgesteld waaraan blijvend gerefereerd wordt. Echter, er zijn onvoldoende kenmerken zichtbaar om hiervan te spreken, hoewel een gesloten waansysteem tot de mogelijkheden blijft behoren. In dat kader is ook cluster A-persoonlijkheidsproblematiek, dan wel kenmerken hiervan, niet geheel uit te sluiten. Het ziektebesef en ziekte-inzicht zijn afwezig. De gewetensfunctie imponeert lacunair.
Omdat de terbeschikkinggestelde weigert mee te weken aan diagnostisch onderzoek en behandeling, is het tot op heden niet mogelijk geweest concrete risicofactoren en daaropvolgende behandeldoelen op te stellen. De huidige behandeldoelen zijn dan ook gericht op het helder krijgen van genoemde zaken en het daarop uitzetten van interventies. Het aanbieden van externe steun en structuur en het komen tot samenwerking met de terbeschikkinggestelde heeft tot nu toe de prioriteit.
Door het ontbreken van een afgeronde diagnostiek en een goede delictanalyse is er nog geen sprake van een volledig overzicht van risicofactoren en een bijpassend risicomanagement. De terbeschikkinggestelde is onvoldoende in staat gebleken om binnen de context van de eerdere voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege voldoende stabiliteit in het leven buiten de kliniek te laten zien en is opnieuw tot delictgedrag gekomen. Ook binnen de kliniek komt de terbeschikkinggestelde nog tot delictgedrag. In het geval van een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege acht de kliniek het risico op recidive hoog. In geval van beëindiging van de maatregel wordt het risico op recidive eveneens ingeschat als hoog.
Gezien de weigering van de terbeschikkinggestelde mee te werken aan diagnose en behandeling, het gebrek aan begeleidbaarheid tijdens de recente voorwaardelijke beëindiging en de recidive in delictgedrag tijdens de opname in de kliniek, verwacht de kliniek dat de termijn waarbinnen opnieuw tot een voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling kan worden overgegaan de duur van een jaar zal overstijgen. Daar komt bij dat, na een bedreiging van de behandelcoördinator door de terbeschikkinggestelde, gedurende een jaar geen verlof kan worden aangevraagd. Aangezien de maatregel in december 2019 afloopt, adviseert de kliniek de maatregel te verlengen met een jaar. De kliniek zal zich de komende tijd richten op het doen van aangifte en het opstellen van een melding bijzonder voorval naar aanleiding van de incidenten in de kliniek. Parallel daaraan zal de kliniek zich bezinnen op de vraag of behandeling binnen de huidige setting kan worden voortgezet en, zo ja, onder welke condities.
Ter zitting bij de rechtbank heeft deskundige [naam] een toelichting gegeven op dit advies en heeft zij het advies de maatregel met een jaar te verlengen gehandhaafd.
Het aanvullend advies van FPC de Pompestichting van 9 april 2019
Het aanvullend advies komt er in de kern bezien op neer dat het advies van 25 oktober 2018 wordt gehandhaafd. Door de kliniek is inmiddels aangifte gedaan jegens de terbeschikkinggestelde ter zake het doen van doodsbedreigingen en mishandeling. De verloven zijn tot oktober 2019 stilgelegd. Gezien het recente gedrag van de terbeschikkinggestelde is en blijft het de vraag of er rond die tijd voldoende samenwerking is om tot verlof te kunnen komen. De terbeschikkinggestelde weigert tot op heden mee te werken aan diagnostiek en behandeling. Hij is van mening niet afwijkend te zijn en derhalve geen behandeling nodig te hebben. Gelet hierop is het komen tot behandeling of diagnostiek dan ook geen doel meer dat actief wordt nagestreefd. Hier meer druk op leggen, zet de minimale samenwerking die er is, verder onder druk. Iets dat met het oog op het naderende einde van de maatregel onwenselijk wordt geacht. De behandeling wordt op dit moment vooral ingevuld door het trachten te komen tot samenwerking. Het recidiverisico wordt als onverminderd hoog gezien. Wanneer de maatregel in december van dit jaar eindigt, zal betrokkene terugkeren naar Enschede en zal er een zorgelijke situatie ontstaan.
Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman
De terbeschikkinggestelde en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van het openbaar ministerie afgewezen dient te worden en de maatregel derhalve dient te worden beëindigd (zonder tussenkomst van een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel). De invulling van de maatregel is volgens de terbeschikkinggestelde verworden tot een kale opsluiting, nu er geenszins sprake is van behandeling. Voortzetting van de maatregel dient dan ook geen redelijk doel en is in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Hoewel het recidiverisico thans nog als hoog wordt ingeschat, is de verwachting dat het recidiverisico zal afnemen als de terbeschikkinggestelde terugkeert in de maatschappij, aldus de raadsman.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep. Wat betreft de duur van de verlenging heeft de advocaat-generaal zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en opgemerkt dat de datum van het onherroepelijk worden van de beslissing tot hervatting van de verpleging van overheidswege als aanknopingspunt moet worden beschouwd voor de vraag naar de duur van de verpleging van overheidswege.
De terbeschikkinggestelde en de kliniek verschillen van mening over het antwoord op de vraag wat goed zou zijn voor de terbeschikkinggestelde. Een alternatief voor verlenging van de maatregel is niet voorhanden, nu de terbeschikkinggestelde op geen enkele wijze wil meewerken. Een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege is thans niet aan de orde, nu recente gedragingen van de terbeschikkinggestelde ertoe hebben geleid dat zijn verlof is stilgelegd en de terbeschikkinggestelde wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit. Daarnaast is niet te verwachten dat hij zich zal (kunnen) houden aan voorwaarden die worden gesteld aan een beëindiging van de verpleging van overheidswege.
Het oordeel van het hof
Vernietiging
Het hof zal de beslissing van de rechtbank vernietigen omdat het komt tot een andere beslissing over de termijn van de verlenging.
Indexdelicten
Bij arrest van dit gerechtshof van 5 augustus 2011 is aan de terbeschikkinggestelde ter zake van vernieling en belaging, meermalen gepleegd een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Daarbij heeft het hof overwogen dat geen sprake is geweest van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is daarom beperkt tot maximaal vier jaar.
Kernproblematiek
Vooralsnog is de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek aannemelijk, waarbij voornamelijk cluster B-trekken merkbaar zijn. In het verleden is een eenmalige psychotische episode vastgesteld. Echter, er zijn onvoldoende kenmerken zichtbaar om hiervan te kunnen spreken. In dit kader is ook cluster A-persoonlijkheidsproblematiek, dan wel kenmerken hiervan, niet geheel uit te sluiten.
Recidiverisico
Het recidiverisico wordt in geval van beëindiging van de maatregel ingeschat als hoog. Vanwege de weigering van de terbeschikkinggestelde mee te werken, is een gerichte behandeling nog niet mogelijk geweest. De terbeschikkinggestelde is voorts onvoldoende in staat gebleken om binnen de context van de eerdere voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege voldoende stabiliteit in het leven buiten de kliniek te laten zien en is opnieuw tot delictgedrag gekomen. Ook binnen de kliniek komt de terbeschikkinggestelde nog tot delictgedrag. Derhalve wordt het recidiverisico in geval van een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel ook als hoog ingeschat.
Verlenging
Het hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat vanuit het oogpunt van beveiliging van de maatschappij en op grond van het ingeschatte recidiverisico, de maatregel met verpleging van overheidswege dient te worden verlengd. Het hof acht een (voorwaardelijke) beëindiging van de maatregel, gelet op het recidiverisico, de omstandigheid dat er nog geen aanvang is genomen met de behandeling en de omstandigheid dat de terbeschikkinggestelde thans geen verlof heeft, niet aangewezen. De maatregel dient nog steeds een redelijk doel, namelijk de bescherming van de samenleving, en met name van degenen die al eerder het slachtoffer van de indexdelicten zijn geweest. Van een inbreuk op het beginsel van proportionaliteit is, gelet op de aard van de indexdelicten en de duur van de maatregel, thans geen sprake. Het hof zal het verweer strekkende tot beëindiging van de maatregel dan ook afwijzen en tekent daarbij voorts nog aan dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege anders dan door tussenkomst van een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel te beëindigen. Van een van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op deze regel is hier geen sprake.
In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege die maximaal vier jaar kan duren, waarvan de verpleging tussentijds voorwaardelijk beëindigd is geweest. Dit roept de vraag op met welke termijn de maatregel op dit moment nog kan worden verlengd.
Verloop van de maatregel
De maatregel is ingegaan op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden (artikel 38d, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr)). In dit geval is dat 28 december 2012.
Bij beslissing van de rechtbank Overijssel van 23 april 2015 is de duur van de maatregel met een jaar verlengd en is de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd. Deze beslissing is onherroepelijk geworden op 7 mei 2015, nadat de appeltermijn ongebruikt was verstreken. Op dat moment is de voorwaardelijke beëindiging ingegaan. De verpleging van overheidswege had toen 860 dagen geduurd.
Daarna is de duur van de maatregel door de rechtbank twee keer met telkens een jaar verlengd. De totale duur van de maatregel kon op dat moment de termijn van vier jaar overschrijden omdat de terbeschikkinggestelde niet meer van overheidswege werd verpleegd.
Op 3 januari 2018 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel de voorlopige hervatting van de verpleging bevolen. Bij beslissing van 13 februari 2018 heeft de rechtbank besloten tot hervatting van de verpleging. Anders dan staat vermeld in de hier bestreden verlengingsbeslissing van de rechtbank, is tegen de beslissing tot hervatting geen appel ingesteld. Dit betekent dat de beslissing tot hervatting na afloop van de appeltermijn, dus op 27 februari 2018, onherroepelijk is geworden.
Bij beslissing van 26 april 2018, later bevestigd door dit hof, heeft de rechtbank Overijssel de duur van terbeschikkingstelling met verpleging met een jaar verlengd. Deze verlenging is op grond van artikel 509q, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) ingegaan op 28 december 2017, de dag waarop de maatregel door tijdsverloop zou zijn geëindigd als geen vordering tot verlenging zou zijn ingediend.
Voorlopige hervatting
Naar het oordeel van het hof dient bij de berekening van de tijd die de verpleging van overheidswege heeft geduurd, de periode van voorlopige hervatting buiten beschouwing te worden gelaten. Anders dan bij soortgelijke figuren bij de tenuitvoerlegging van straffen, niet maatregelen, zoals de voorlopige tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf (artikel 14g, zesde lid, Sr) en de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15j, tweede lid, Sr), ontbreekt een wettelijke grondslag om de voorlopige hervatting in aanmerking te nemen bij deze berekening.
Het hof ziet ook verder geen grond dit te doen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38c Sr en artikel 509i Sv, waarin respectievelijk de hervatting en de voorlopige hervatting van de verpleging van overheidswege zijn geregeld, biedt hiervoor geen aanknopingspunten. In de meeste gevallen van voorlopige en vervolgens definitieve hervatting van de verpleging van overheidswege is sprake van een maatregel die niet is gemaximeerd. De duur van de voorlopige hervatting is dan niet relevant voor de berekening van de duur van de maatregel.
De voorlopige hervatting van de verpleging dient te worden gezien als een ordemaatregel in afwachting van de beslissing omtrent de hervatting. Deze ordemaatregel dient volgens de wet zo kort mogelijk te duren. Dit komt tot uitdrukking in de eisen dat de vordering tot hervatting en tot voorlopige hervatting tegelijk worden ingediend (509i, derde lid, Sv), het onderzoek van de vordering tot hervatting door de rechtbank binnen een maand na indiening van de vordering dient plaats te vinden (509j, zesde lid, Sv) en dat een eventueel appel tegen de beslissing van de rechtbank zo spoedig mogelijk door het hof dient te worden beslist (artikel 509x, eerste lid, Sv). De gevolgen van de voorlopige hervatting voor de duur van de totale vrijheidsbeneming zijn daarom ook bij een gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling in beginsel beperkt.
Duur van de verlenging
Het hof zal dan ook in deze zaak de voortzetting van de maatregel met verpleging van overheidswege berekenen vanaf 27 februari 2018, toen de hervatting onherroepelijk werd. Dit betekent dat tot aan 28 december 2018, de ingangsdatum van de onderhavige verlenging, 1.164 dagen van de maatregel met verpleging van overheidswege zijn verstreken en van de termijn van vier jaren nog 296 dagen resteren.
Het hof overweegt dat in deze zaak is te voorzien dat de maatregel na een eventuele verlenging zal eindigen door het bereiken van de maximale termijn van de verpleging van overheidswege van vier jaren, conform artikel 38e, eerste lid, Sr. Een voorwaardelijke beëindiging is in ieder geval niet meer mogelijk. Die kan immers alleen worden bevolen tegelijkertijd met een verlenging (artikel 38g Sr) of na een proefverlof dat ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft geduurd (artikel 38h Sr). Beide zal binnen de resterende 296 dagen niet aan de orde zijn.
Artikel 38d, tweede lid, Sr bepaalt dat de maatregel hetzij met een jaar, hetzij met twee jaren kan worden verlengd. Een andere termijn is in beginsel niet mogelijk. Bij een verlenging met een jaar, zou het hof echter handelen in strijd met artikel 38e, eerste lid, Sr door een verlenging te bevelen waarvan op voorhand duidelijk is dat deze de maximale duur van de maatregel overschrijdt.
Een alternatief, namelijk de maatregel niet verlengen, is naar het oordeel van het hof in strijd met het karakter van de maatregel, die tot doel heeft de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen te waarborgen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat bij invrijheidstelling van de terbeschikkinggestelde deze veiligheid zonder meer in het geding is. Hoewel de wetgever deze situatie niet lijkt te hebben voorzien, ligt in de wetssystematiek en het karakter van de maatregel besloten dat de wetgever dit gevolg niet heeft beoogd.
Het hof ziet daarin grond artikel 38d, tweede lid, Sr zo uit te leggen dat in het onderhavige geval, waarin de verpleging is gemaximeerd, de termijnen van de verpleging en de onderliggende maatregel uiteenlopen en een voorwaardelijke beëindiging niet meer aan de orde kan zijn, de maatregel ook met een kortere termijn dan een jaar kan worden verlengd. De gerechtvaardigde belangen van de terbeschikkinggestelde worden daarmee niet aangetast. De maximale termijn van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt immers niet overschreden. De wettelijke bepaling dat verlenging slechts mogelijk is met een of twee jaar, is ingegeven door overwegingen van effectiviteit van de behandeling en efficiëntie van het systeem van toetsing van de verlengingen en niet primair door de belangen van de terbeschikkinggestelde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 31 januari 2019 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde [naam terbeschikkinggestelde].
Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van 296 (tweehonderdzesennegentig dagen).
Wijst af het verzoek tot beëindiging van de maatregel.
Aldus gedaan door
mr. M.E. van Wees als voorzitter,
mr. W.A. Holland en mr. F.W.H. van den Emster als raadsheren,
en dr. W.F.J.M. van Kordelaar en drs. C.J.J.C.M. van Gestel als raden,
in tegenwoordigheid van mr. F.A.A.M. van der Veen als griffier,
en op 16 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De raden en mr. F.W.H. van den Emster zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.