HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010BM9968, NJ 2010/586, HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466 NJ 2005/274 m.nt. Schalken.
HR, 08-12-2020, nr. 19/04559
ECLI:NL:HR:2020:1972
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
19/04559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1972, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:965
ECLI:NL:PHR:2020:965, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1972
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0392
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben amfetamine en MDMA, art. 2.C Opiumwet. Strafmotivering (voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden). Kon hof bij strafoplegging rekening houden met omstandigheid dat verdachte “zelfs nog deze zomer met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van Opiumwet”? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM9968 m.b.t. betrekken van niet tlgd. feit bij strafoplegging. In aanmerking genomen dat t.a.v. openstaande strafzaak niet blijkt dat aan voorwaarden voor afdoening van ad informandum gevoegd feit is voldaan en evenmin dat bedoeld feit redelijkerwijs kan worden aangemerkt als omstandigheid waaronder bewezenverklaarde is begaan, is strafoplegging ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04559
Datum 8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 september 2019, nummer 20-000044-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.P.J.W.M. Govers, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2.1
De verdachte is op 4 januari 2019 door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand. Het hof heeft, nadat de advocaat-generaal had gevorderd de verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, de verdachte op 30 september 2019 voor dit feit tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden veroordeeld.
2.2.2
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte ingrijpend zijn gewijzigd. Bij verdachte is een ernstige vorm van suikerziekte, diabetes type 1, vastgesteld, waardoor regelmaat en goede voeding van levensbelang zijn geworden. Voorts heeft verdachte zelf hulpverlening ingeschakeld via [A]. Verdachte heeft gemotiveerd aangegeven zijn leven een positieve wending te hebben gegeven en heeft daarvoor het hof verzocht hem een kans te geven deze positieve wending voort te zetten en hem daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof zal een zwaardere straf opleggen dan de politierechter heeft gedaan en dan de advocaat-generaal nu heeft gevorderd om uiting te geven aan de ernst van het bewezenverklaarde en om recht te doen aan het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder, zelfs nog deze zomer, met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet. Het hof heeft ondanks het strafblad van verdachte zijn gewijzigde persoonlijke omstandigheden zwaar laten wegen en zal hem de gevraagde kans geven door de gevangenisstraf van twee maanden geheel voorwaardelijk op te leggen. Naar het oordeel van het hof wordt met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf van na te melden duur enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
2.3
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat uit het strafblad van de verdachte blijkt dat de verdachte “zelfs nog deze zomer” - waarmee het hof kennelijk het oog heeft gehad op de zomer van 2019 - “met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet”. Gelet op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juli 2019 dat zich bij de stukken bevindt kan het hof hiermee uitsluitend gedoeld hebben op een vermelding onder het kopje ‘openstaande zaken betreffende misdrijven’, te weten een verdenking van overtreding van de Opiumwet op 10 juni 2019 te Poortvliet, status: gedagvaard.
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat het de rechter op zichzelf vrijstaat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit waarvoor de verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan(vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM9968).
2.4.2
In aanmerking genomen dat ten aanzien van de openstaande strafzaak niet blijkt dat aan de voorwaarden voor afdoening van een ad informandum gevoegd feit is voldaan en evenmin dat het bedoelde feit redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
2.5
De klacht is gegrond. Gelet op de beslissing die hierna volgt is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020.
Conclusie 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Motivering strafoplegging voor het opzettelijk aanwezig hebben van 24 gram amfetamine en 4,8 gram MDMA. Middel klaagt dat het hof bij het bepalen van de straf ten onrechte rekening heeft gehouden met een recent feit waarvoor de verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04559
Zitting 27 oktober 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 september 2019 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 januari 2019 bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering. De verdachte is door de rechtbank wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte bij het bestreden arrest veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het cassatiemiddel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering.
2.2.
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte ingrijpend zijn gewijzigd. Bij verdachte is een ernstige vorm van suikerziekte, diabetes type 1, vastgesteld, waardoor regelmaat en goede voeding van levensbelang zijn geworden. Voorts heeft verdachte zelf hulpverlening ingeschakeld via [A]. Verdachte heeft gemotiveerd aangegeven zijn leven een positieve wending te hebben gegeven en heeft daarvoor het hof verzocht hem een kans te geven deze positieve wending voort te zetten en hem daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof zal een zwaardere straf opleggen dan de politierechter heeft gedaan en dan de advocaat-generaal nu heeft gevorderd om uiting te geven aan de ernst van het bewezenverklaarde en om recht te doen aan het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder, zelfs nog deze zomer, met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet. Het hof heeft ondanks het strafblad van verdachte zijn gewijzigde persoonlijke omstandigheden zwaar laten wegen en zal hem de gevraagde kans geven door de gevangenisstraf van twee maanden geheel voorwaardelijk op te leggen.
Naar het oordeel van het hof wordt met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf van na te melden duur enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
2.3.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen de overweging van het hof, inhoudende dat uit het strafblad van de verdachte blijkt dat de verdachte “eerder, zelfs nog deze zomer, met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet”.
De tweede deelklacht van het middel houdt, bezien in samenhang met de toelichting daarop, in dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed aangezien het hof heeft overwogen dat het de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zwaar laat wegen, maar niettemin tot een hogere straf komt dan door de politierechter is opgelegd, door de verdediging is verzocht en door de advocaat-generaal is gevorderd.
2.4.
Ik zal beginnen met de eerste deelklacht. Aangevoerd wordt dat uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2019 blijkt dat het feit waarvan de pleegdatum in de zomer (juni 2019) zou zijn, geen onherroepelijke veroordeling betreft, zodat dit ten onrechte aan de verdachte is tegengeworpen waardoor de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
2.5.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juli 2019 betreffende de verdachte. Dit uittreksel vermeldt – voor zover hier van belang – onder het kopje “openstaande zaken betreffende misdrijven” dat de verdachte door de officier van justitie bij het parket Zeeland-West-Brabant is gedagvaard in verband met twee feiten. Feit 1 heeft betrekking op art. 198 lid 1 Sr en feit 2 op art. 10 lid 3 Opiumwet, art. 2 aanhef en onder C Opiumwet en art. 47 Sr. Als pleegdatum staat bij beide feiten vermeld 10 juni 2019 te Poortvliet. Gelet op de zaken die staan vermeld onder het kopje “volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” dateerde de meest recente veroordeling van de verdachte ten tijde van de berechting door het hof van de onderhavige zaak van 8 augustus 2017.
2.6.
Het in de onderhavige zaak ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit – kort gezegd het opzettelijk aanwezig hebben van 24 gram amfetamine en ongeveer 4,8 gram MDMA – is gepleegd op 14 juli 2018 te Tilburg.
2.7.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.1.
2.8.
Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen sanctie onder meer overwogen dat het een zwaardere straf zal opleggen dan de politierechter heeft gedaan en dan de advocaat-generaal heeft gevorderd om uiting te geven aan de ernst van het bewezenverklaarde en om recht te doen aan het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder, zelfs nog deze zomer, met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet.
2.9.
Daaruit blijkt naar ik meen dat het hof ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat op het strafblad van de verdachte staat vermeld dat hij op 10 juni 2019 met politie en justitie in aanraking is gekomen voor de overtreding van (onder meer) de Opiumwet.
2.10.
In de onderhavige zaak blijkt niet dat aan de voorwaarden voor afdoening van een ad informandum gevoegd feit is voldaan, terwijl het op het uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juli 2019 onder het kopje “openstaande zaken betreffende misdrijven” vermelde Opiumwet-feit evenmin kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan.2.Ook blijkt uit het uit het genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie niet dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor de overtreding van de Opiumwet. De steller van het middel wijst er terecht op dat uit het uittreksel volgt dat de verdachte daarvoor “enkel is gedagvaard”.
2.11.
Gelet op het voorgaande meen ik dat de eerste deelklacht van het middel slaagt.3.
2.12.
Nu de eerste deelklacht slaagt, behoeft de tweede deelklacht geen bespreking.
3. Conclusie
3.1.
Het middel slaagt deels.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2020
Vgl. over die categorie van gevallen de noot van Borgers onder kantlijnnummers 2 en 4 bij HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4955, NJ 2008/405.
Vgl. onder meer ook HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes, waarin door de Hoge Raad een en ander is verduidelijkt ten aanzien van het bij de strafoplegging in aanmerking nemen van een niet tenlastegelegd feit wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.