Rb. Amsterdam, 21-02-2018, nr. C/13/613242 / HA ZA 16-790
ECLI:NL:RBAMS:2018:5940
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
C/13/613242 / HA ZA 16-790
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:5940, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑02‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Foutieve aandelenwaardering door bindend adviseurs . In relatie tot opdrachtgever in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar daaraan geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden. CSQN?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/613242 / HA ZA 16-790
Vonnis van 21 februari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.F. VELDHUYZEN VAN ZANTEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Ottoland ,
eiseres,
advocaat mr. J.M.C. Billet te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.L. Cieremans te Rotterdam,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.
Eiseres zal hierna Veldhuyzen van Zanten Beheer genoemd worden. Gedaagden zullen hierna [gedaagde 1] onderscheidenlijk [gedaagde 2] en, indien gezamenlijk bedoeld, [gedaagde 1 en 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de gelijkluidende dagvaardingen van 9 en 12 december 2005, met producties,
- -
het rolbericht van 22 maart 2006 inhoudende verwijzing van de procedure naar de
parkeerrol op verzoek van beide partijen,
- het rolbericht van 1 oktober 2008 waaruit blijkt dat de procedure ambtshalve door de
rechtbank is geroyeerd,
- de exploten van betekening van 22 juli 2016 en 2 augustus 2016 waarin [gedaagde 1 en 2] te kennen
is gegeven dat Veldhuyzen van Zanten Beheer de procedure wenst te hervatten en [gedaagde 1 en 2] daartoe opnieuw worden opgeroepen,
- de akte houdende inbreng producties, tevens akte houdende vermeerdering van eis van 14
september 2016, met producties van Veldhuyzen van Zanten Beheer ,
- de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van 9
november 2016, met producties, van [gedaagde 1] ,
- de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van 9
november 2016, met producties, van [gedaagde 2] ,
- de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring van 23 november
2016 van Veldhuyzen van Zanten Beheer ,
- het extract uit de minuten van 7 december 2016 waaruit blijkt dat de rechtbank [gedaagde 1 en 2]
heeft toegestaan [naam 1] in vrijwaring te doen dagvaarden,
- -
het tussenvonnis van 15 februari 2017 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 21 september 2017 en de daarin genoemde stukken,
- -
het rolbericht van 6 november 2017 waarbij Veldhuyzen van Zanten Beheer heeft verzocht
vonnis te wijzen en [gedaagde 1 en 2] hebben verzocht de zaak voor re- en dupliek naar de rol te verwijzen,
- de rolbeslissing van 13 december 2017 waarbij de rechtbank het verzoek tot het nemen van
conclusies van re- en dupliek heeft afgewezen en vonnis heeft bepaald.
2. De feiten
2.1.
Veldhuyzen van Zanten Beheer , Vermeulen Beheer B.V. (hierna: Vermeulen Beheer ) en Wegener Arcade N.V. (hierna: Wegener) hebben gezamenlijk aandelen gehouden in het kapitaal van Brouwer Groep B.V. (hierna: Brouwer Groep). Brouwer Groep bestond uit een groep drukkerijen, die zowel kranten als folders en bladen drukten.
2.2.
De aandelen in het kapitaal van Brouwer Groep waren verdeeld in 72,5% aandelen A, 5% aandelen B en 22,5% cumulatief preferente aandelen C. Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer hielden ieder de helft van de aandelen A, dus 36,25% van het totale aandelenkapitaal. Wegener hield alle aandelen B en alle cumulatief preferente aandelen C.
2.3.
Bestuurder van Veldhuyzen van Zanten Beheer is de heer Veldhuyzen van Zanten (hierna: Veldhuyzen van Zanten ). Bestuurder van Vermeulen Beheer is de heer Vermeulen (hierna: Vermeulen ). Veldhuyzen van Zanten en Vermeulen waren commissaris van Brouwer Groep.
2.4.
In de statuten van Brouwer Groep staat dat aan de houders van aandelen A jaarlijks een dividend van NLG 1.000.000 dient te worden uitgekeerd indien dit wettelijk toelaatbaar is.
2.5.
In een tussen Veldhuyzen van Zanten , Veldhuyzen van Zanten Beheer , Vermeulen , Vermeulen Beheer en Brouwer Groep schriftelijk gesloten overeenkomst staat (onder meer) hoe Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer als aandeelhouders van Brouwer Groep dienen te handelen indien één van hen de samenwerking wenst te beëindigen. Daarin is (voor zover relevant) bepaald dat dan door de raad van commissarissen van Brouwer Groep bij wege van bindend advies zal worden beslist welke aandeelhouder haar aandelen aan de ander dient te verkopen. Bij gebreke van overeenstemming over de koopprijs, dient de waarde van de over te nemen aandelen bij wege van bindend advies te worden vastgesteld door drie registeraccountants, van wie Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer allebei één mogen benoemen en de aldus benoemde bindend adviseurs gezamenlijk de derde bindend adviseur mogen benoemen.
2.6.
Begin 2001 hebben Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer besloten hun samenwerking te beëindigen. Volgens de hiervoor uiteengezette procedure heeft Veldhuyzen van Zanten Beheer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), destijds werkzaam bij Greenfield Capital Partners, als bindend adviseur aangewezen. Vermeulen Beheer heeft [gedaagde 1] , destijds werkzaam bij Ernst & Young Accountants, als bindend adviseur aangewezen. [naam 1] en [gedaagde 1] hebben [gedaagde 2] , destijds werkzaam bij PwC Accountants en controlerend accountant van Brouwer Groep, als derde lid en tevens voorzitter van de bindend advies commissie benoemd.
2.7.
In een brief van 18 maart 2001 hebben [gedaagde 1] , [naam 1] en [gedaagde 2] de inhoud en de voorwaarden van de aan hen verleende opdracht neergelegd. In deze brief, die door Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer voor akkoord is ondertekend, staat onder meer:
“(…) heeft u bovengenoemde heren [de bindend adviseurs, rechtbank] verzocht de in de overeenkomst van 2 juni 1997 bedoelde “Getaxeerde Waarde” voor de aandelen Brouwer Groep vast te stellen. (…) Wij zullen de opdracht uitvoeren en de overwegingen die hebben geleid tot alsmede “de Getaxeerde Waarde” van de aandelen Brouwer Group B.V. schriftelijk aan u rapporteren.”
2.8.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam 1] hebben in hun hoedanigheid van bindend adviseur opdracht gegeven aan PricewaterhouseCoopers Corporate Finance (hierna: PWC) om op basis van de managementprognoses, de discounted cash flow methode en marktcomparables de waarde van het totale aandelenkapitaal van Brouwer Groep te berekenen. In het daartoe opgestelde waarderingsrapport heeft PWC de waarde van het totale aandelenkapitaal van Brouwer Groep vastgesteld op circa NLG 64.100.000.
2.9.
In de notulen van de gecombineerde vergadering van de algemene vergadering van aandeelhouders en de raad van commissarissen van Brouwer Groep van 12 april 2001 staat onder meer:
“(…)
Waardering aandelen.
Toelichting [gedaagde 2] :
[gedaagde 2] leest een concept-brief d.d. 12 april 2001 voor van de 3 deskundigen (w.o. [gedaagde 2] ) aan
A.F. Veldhuyzen van Zanten Beheer B.V. en W.G. Vermeulen Beheer B.V.
Daarin is aangegeven welke werkzaamheden zijn verricht ter uitvoering van de opdracht alsmede
welke overwegingen een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de waardering.
Eén en ander heeft geresulteerd in een waardetoekenning voor 100% aandelen Brouwer Groep van
f. 57 - f 59 miljoen (zijnde het bedrag van de intrinsieke waarde per 31-1 2-2000).
Te verminderen met de dividendreserve en het agio van de cumulatief preferente aandelen van Wegener ad totaal f. 29.997.000,-- bedraagt het belang van de beheer B.V.’s elk f. 13.565.919.--
[gedaagde 2] deelt voorts mede dat de 3 deskundigen van mening zijn dat voor het geval Wegener
haar aandelen (al dan niet verplicht) aanbiedt c.q. de cumulatief preferente aandelen (na aflossing van
de achtergestelde leningen) worden geconverteerd in gewone aandelen, een verrekeningsclausule (voor een tevoren vastgestelde periode) zou moeten worden opgesteld. De agioreserve komt op het moment van converteren aan de gewone aandeelhouders toe. Zou geen verrekenclausule worden opgesteld, dan is nl. sprake van bevoordeling van de thans kopende aandeelhouder.
Tenslotte menen de 3 deskundigen dat nader invulling gegeven zou moeten worden aan artikel 6 van
de aandeelhoudersovereenkomst van 2 juni 1997, hoewel zij van mening zijn dat de aldaar genoemde
periode andere/kortere herinvulling verdient (betreffende vervreemding van aandelen en verrekening
in geval van meerwaarde).
De deskundigen-concept-rapportage wordt aangepast en de definitieve versie zal door PWC worden
verspreid onder de aanwezigen.
Constatering Raad van Commissarissen:
• De waarde van de aandelenpakketten van elk der beide Beheer-B.V.’s is f. 13.565.919,--
• Daarenboven is sprake van twee niet getaxeerde - te verrekenen onzekere toekomstige
gebeurtenissen, te weten:
▪ Toekomstige (al dan niet verplichte) conversie van de cumulatief preferente aandelen van
Wegener
NB
> Die conversie kan alleen plaatsvinden als leningen aan Wegener afgelost worden. Op dit moment
laat de financiële positie van Brouwer Groep dit niet toe bovendien moeten de banken daarvoor
toestemming verlenen.
> Wegener zal vrijwillig alleen tot conversie overgaan indien zij daar zelf belang bij heeft (dus als
gewone aandelen meer waarde hebben dan cumulatief preferente aandelen).
▪ Vervreemding van de aandelen binnen een vooraf tussen koper/verkoper bepaalde periode (cf.
art. 6 van de overeenkomst van 1997)
De heer Veldhuyzen van Zanten acht het heel goed mogelijk tot een afkoop van de
verrekencomponenten te komen. Dit kan geschieden als de koper dit aspect meeneemt in zijn
financiering.
De heer Vermeulen zegt op deze problematiek op dit moment niet in te willen gaan en zich hierover
eerst te willen beraden als een besluit door de Raad van Commissarissen over de toewijzing is
genomen.
De Raad van Commissarissen acht eventuele verrekenbedingen een zaak tussen aandeelhouders
onderling en wil zich in deze kwestie verder niet mengen.
Besluit tot toewijzing
De Raad van Commissarissen besluit (conform artikel 7 van de overeenkomst van juni 1997), alles in
overweging nemende en met het oog op het belang en de continuïteit van de onderneming, dat A.F.
Veldhuyzen van Zanten Beheer B.V. zijn aandelen Brouwer Groep B.V. moet overdragen en leveren
aan W.G. Vermeulen Beheer B.V. voor de prijs die is bepaald door de 3 daartoe benoemde deskundigen.”
2.10.
In de notulen van vergadering van de raad van commissarissen van 23 maart 2001 staat, onder meer:
“Interne kopers zijn ontheven van een eventueel bestaande afnameverplichting als zij de financiering van de koop niet kunnen realiseren.”
2.11.
Op 25 april 2001 hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam 1] als volgt aan Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer gerapporteerd:
“(…) Bij opdracht van 18 maart 2001 hebt u de heren [gedaagde 1] , [naam 1] en [gedaagde 2] verzocht een waardering uit te voeren conform de overeenkomst van 2 juni 1997 (getaxeerde waarde).
Ter uitvoering van deze opdracht zijn de volgende werkzaamheden verricht;
- Kennisname en bestudering van de volgende documenten:
- Jaarrekening 1999 van Brouwer
- Voorlopige cijfers 2000 van Brouwer
- Rapport “De grafische sector en de positie van de Brouwer Groep” van
PricewaterhouseCoopers N.V. Management Consultants.
- Projecties 2000-2003 van Brouwer
- Aanvulling op projecties 2000-2003 van Brouwer
- Brief van 28 maart 2001 van de directie van Brouwer
- faxbericht van 5 april 2001 van de directie van Brouwer
- Aandeelhoudersovereenkomst 2 juni 1997
- Aandeelhoudersovereenkomsten van 1 april 1999 en 8 juli 1999 tussen
Wegener Arcade N.V. en AF Veldhuyzen van Zanten Beheer B.V. en
W.G. Vermeulen Beheer B.V.
- Statuten van Brouwer
- Bespreking van de positie van Brouwer in de grafische industrie en de ontwikkelingen in de grafische industrie in het algemeen met de heren Lambrechts , Veldhuyzen van Zanten en Vermeulen .
- Besprekingen tussen de drie deskundigen op 26 februari, 7 maart, 16 maart, 22 maart, 3 april en 6 april.
- Laten uitvoeren van waarderingen op basis van de discounted cash flow methode (dcf methode) en “markt comparables”.
Verantwoording
Als bijlage bij dit document treft u het waarderingsrapport aan van PricewaterhouseCoopers Corporate Finance. In dit waarderingsrapport wordt uitgebreid ingegaan op de dcf methode en worden andere marktcomparables opgenomen. De deskundigen hebben hun waardeoordeel gebaseerd op de uitkomsten genoemd in het waarderingsrapport en hebben verder daarbij onder meer de volgende overwegingen een rol laten spelen:
- de historie van Brouwer
- de recente acquisities van Brouwer
- de financiering van Brouwer
- het kapitaalintensieve karakter van de grafische industrie
- de huidige marktomstandigheden van de grafische industrie
- de recente resultaatontwikkelingen bij Brouwer en in de grafische industrie
- illiquiditeit van de aandelen
Waarde
Op basis van de uitgevoerde werkzaamheden zijn de deskundigen tot de conclusie gekomen dat aan het 100% pakket aandelen van Brouwer per 31 december 2000 een waarde moet worden toegekend van NLG 59 miljoen.
Het belang van A.F. Veldhuyzen van Zanten Beheer B.V. en respectievelijk W.G. Vermeulen Beheer B.V. bedraagt dan NLG 13.610.129 (zie bijlage A) elk.
Ten aanzien van de cumprefs in het bezit van Wegener is er sprake van een bijzondere situatie. Op het moment dat de cumprefs worden omgezet in gewone aandelen ontstaat een voordeel voor de beide aandeelhouders A van NLG 6.574.071 (zie bijlage B).
Naar de mening van de deskundigen is het onzeker of en wanneer de cumprefs omgezet zullen worden in gewone aandelen. Een naverrekeningsclausule is daarom op zijn plaats.
De drie deskundigen zijn van mening dat de volgende naverrekeningstermijn en naverrekeningspercentages moeten worden gehanteerd.
Jaar 1 100%
Jaar 2 100%
Jaar 3 75%
Jaar 4 50%
Naverrekeningstermijn wil zeggen periode die ingaat nà 31 december 2000.
Naverrekeningspercentage wil zeggen percentage van de berekende waarde van NLG 6.574.071.
Tot het geven van nadere toelichting zijn wij gaarne bereid
Hoogachtend,
Namens de commissie van deskundigen
[gedaagde 2] ”
2.12.
[naam 1] heeft op 7 mei 2001 aan Veldhuyzen van Zanten Beheer , Vermeulen Beheer , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een brief gestuurd. Hierin staat – kort samengevat – dat bij de waardering van de aandelen een fout is gemaakt die hij alsnog wenst recht te zetten. Deze fout betreft het beperken van de naverrekeningstermijn van de herverdeling van de agioreserve tot vier jaar en bovendien het verkleinen van de naverrekeningspercentages naar 75% en 50% in de jaren drie en vier. Hierdoor wordt Vermeulen Beheer in de gelegenheid gesteld de uitoefening van de conversierechten van Brouwer Groep uit te stellen tot na vier jaar, waardoor de aan de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer verbonden rechten tot herverdeling van de agio van NLG 6,6 miljoen, Vermeulen Beheer in de schoot vallen zonder tegenprestatie. Nu conversie met zekerheid zal plaatsvinden moet aan het aan de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer verbonden recht op herverdeling van de agioreserve een waarde worden toegekend of moet daaraan een onbeperkte 100% naverrekeningsclausule worden verbonden, aldus [naam 1] , die zijn medeleden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten slotte heeft opgeroepen gezamenlijk tot aanpassing van het rapport van 25 april 2001 te komen.
2.13.
Aanpassing van het rapport van de bindend adviseurs heeft niet plaatsgevonden.
2.14.
Medio juli 2001 hebben Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de aanhef van de vaststellingsovereenkomst is als reden voor het aangaan daarvan vermeld dat Veldhuyzen van Zanten Beheer meent niet gehouden te zijn de aandelen voor de door de deskundigen bepaalde prijs aan Vermeulen Beheer over te dragen omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als zij aan het bindend advies van de deskundigen gebonden zou zijn. Vermeulen Beheer meent daarentegen dat Veldhuyzen van Zanten Beheer wél tot verkoop van de aandelen tegen de door de deskundigen bepaalde prijs gehouden is. Partijen zijn de vaststellingsovereenkomst aangegaan om die tussen hen bestaande onzekerheid te beëindigen en de tussen hen bestaande en nieuwe geschillen definitief te regelen. Deze definitieve regeling bestaat erin dat Veldhuyzen van Zanten Beheer haar aandelen voor NLG 15.860.000 aan Vermeulen Beheer verkoopt en dat partijen na uitvoering daarvan niets meer van elkaar te vorderen hebben. Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer hebben uitvoering gegeven aan de vaststellingsovereenkomst.
2.15.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft Veldhuyzen van Zanten Beheer [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor schade die zij heeft geleden als gevolg van toerekenbaar tekortschieten in de uitvoering van de opdracht tot waardebepaling. In deze brief heeft Veldhuyzen van Zanten Beheer tevens medegedeeld de declaraties van PWC met betrekking tot de door haar en de door de deskundigen verrichtte werkzaamheden in het kader van de opdracht tot waardebepaling, niet te zullen betalen.
2.16.
PWC is voor zichzelf ten aanzien van [gedaagde 2] , en voorts als lasthebber van [gedaagde 1] en [naam 1] , een procedure begonnen tegen Veldhuyzen van Zanten Beheer teneinde betaling van voornoemde facturen te verkrijgen (hierna: de incassoprocedure). Veldhuyzen van Zanten Beheer heeft tegen de vordering verweer gevoerd dat kort gezegd erop neerkomt dat zij de overeenkomst van opdracht met de bindend adviseurs heeft ontbonden omdat dezen ernstig tekort zijn geschoten in de nakoming daarvan, aangezien zowel wat betreft de totstandkoming van het rapport als in de berekening van de waarde van de aandelen ernstige fouten zijn gemaakt door de bindend adviseurs.
2.17.
De incassoprocedure heeft gediend bij de rechtbank Amsterdam, die een deskundigenbericht door drs. C.F. Mateijsen RA (hierna: Mateijsen ) heeft bevolen, het gerechtshof Amsterdam, de Hoge Raad, het gerechtshof Den Haag en ten slotte nogmaals bij de Hoge Raad. Zeer kort samengevat en voor zover relevant is de slotsom van deze procedures dat de vorderingen die PWC heeft ingesteld zijn afgewezen omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bindend adviseurs nakoming van Veldhuyzen van Zanten Beheer vorderen van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. Hiertoe is redengevend geweest dat de bindend adviseurs hebben miskend dat [gedaagde 2] met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat, dat bij het vaststellen van de voor de waardering van de aandelen zeer wezenlijke naverrekeningsclausule het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, en dat Veldhuyzen van Zanten Beheer als gevolg van de fouten omtrent die naverrekeningsclausule ernstig nadeel heeft ondervonden.
2.18.
Ter onderbouwing van haar stellingen in de onderhavige procedure heeft Veldhuyzen van Zanten Beheer bij dagvaarding een rapport van Indigo Corporate Finance B.V. (hierna: Indigo) van 12 februari 2004 en een waardeberekening van 17 mei 2004 in het geding gebracht, waarin Indigo heeft geconcludeerd dat de waarde van het pakket van de uittredende aandeelhouder NLG 24.113.000 bedraagt.
2.19.
Bij akte vermeerdering van eis heeft Veldhuyzen van Zanten Beheer een rapport d.d. 23 juni 2016 van Wingman Business Valuation (hierna: Wingman) in het geding gebracht, waarin Wingman heeft geconcludeerd dat de waarde van het pakket van de uittredende aandeelhouder NLG 52.700.000 bedraagt.
2.20.
Ter motivering van hun verweer in de onderhavige procedure hebben [gedaagde 1 en 2] een rapport d.d. 8 november 2016 van Fair Value Consultants (hierna: FVC) in het geding gebracht waarin FVC heeft geconcludeerd dat de waarde van het pakket van de uittredende aandeelhouder NLG 9.100.000 bedraagt.
2.21.
Op 14 augustus 2017 heeft Wingman op het rapport van FVC gereageerd. Op 7 september 2017 heeft FVC gereageerd op die reactie van Wingman.
3. Het geschil
3.1.
Veldhuyzen van Zanten Beheer vordert na vermeerderingen van eis dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [gedaagde 1 en 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer althans jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld en [gedaagde 1 en 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
- a.
€ 16.382.365,04 ten titel van schadevergoeding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijk rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) daarover vanaf 12 april 2011, althans 25 april 2001, althans 25 juni 2001 tot 1 december 2001 en vervolgens de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW althans de wettelijk rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 december 2002 tot de dag van volledige betaling;
- b.
€ 114.697,61 (bestaande uit het bedrag van € 108.275,61 ter zake van kosten van adviseurs en € 6.422,00 aan buitengerechtelijke incassokosten op basis van het rapport Voorwerk II) te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente hierover vanaf de respectievelijke data van verzuim tot de dag van volledige betaling;
- c.
de kosten van de procedure.
3.2.
Veldhuyzen van Zanten Beheer stelt hiertoe dat [gedaagde 1 en 2] niet hebben gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam bindend adviseur, omdat zij:
- 1.
de waarde van het recht van Veldhuyzen van Zanten Beheer op haar aandeel van de agioreserve ten onrechte afhankelijk hebben gemaakt van conversie door Wegener van de cumulatief preferente aandelen in de periode tot en met 2004;
- 2.
ten onrechte geen waarde hebben toegekend aan het recht op extra dividend van NLG 1.000.000 per jaar dat de statuten van Brouwer Groep aan de aandelen A verbindt;
- 3.
bij de waardering van een onjuiste grondslag zijn uitgegaan, aangezien PWC fouten heeft gemaakt bij de berekening van de waarde van de aandelen in Brouwer Groep en de verdeling van de waarde ten onrechte hebben gebaseerd op de boekwaarde van de verschillende vermogenscomponenten, terwijl zij dit hadden dienen te baseren op de economische waarde daarvan;
- 4.
bij de totstandkoming van het rapport de beginselen van hoor en wederhoor en onpartijdigheid niet acht in hebben genomen.
Een juiste waardering en verdeling had geresulteerd in een waarde van het pakket aandelen A van NLG 105.400.000. De door Veldhuyzen van Zanten Beheer gehouden helft daarvan had dus op NLG 52.700.000 gewaardeerd moeten worden. Nu Veldhuyzen van Zanten Beheer slechts NLG 15.860.000 voor haar aandelen heeft ontvangen van Vermeulen Beheer , heeft zij door voornoemde fouten een schade geleden van € 16.382.365,04 (NLG 36.544.305,52), die door [gedaagde 1 en 2] vergoed dient te worden, aldus nog steeds Veldhuyzen van Zanten Beheer .
3.3.
[gedaagde 1 en 2] voeren, samengevat weergegeven, ten verweer aan dat zij een meer dan redelijke waarde aan het aandelenbelang van Veldhuyzen van Zanten Beheer hebben toegekend. Het waarderen van een onderneming is geen exacte wetenschap en aan de bindend adviseurs komt daarbij de nodige beoordelingsvrijheid toe. Op basis van hun professionele oordeel hebben [gedaagde 1 en 2] in redelijkheid het totale aandelenkapitaal van Brouwer Groep kunnen waarderen op NLG 59.000.000.
Indien wel een gebrek aan het rapport van de bindend adviseurs zou kleven, is dat op zichzelf niet voldoende om tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1 en 2] jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer te concluderen. Dit kan pas aan de orde zijn als in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval de conclusie gerechtvaardigd is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om aan die fouten geen gevolgen te verbinden ten nadele van de bindend adviseurs. Die hoge lat wordt niet gehaald op basis van de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gestelde verwijten.
Uit een rapport van FVC blijkt bovendien dat de waardering door de bindend adviseurs eerder te hoog dan te laag is geweest. Van enige schade aan de zijde van Veldhuyzen van Zanten Beheer is dus geen sprake. Als dat anders is, dan ontbreekt het vereiste causaal verband. Dat is doorbroken door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Bovendien was Vermeulen Beheer niet in staat meer te betalen dan zij heeft gedaan en zij was niet verplicht de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer te kopen. Bij een hogere waardering had Vermeulen Beheer de aandelen dus niet afgenomen.
Subsidiair heeft te gelden dat de door Veldhuyzen van Zanten Beheer geleden schade ten gevolge van de onder 1 en 2 hiervoor weergegeven verwijten niet meer kan bedragen dan de door (rechtbank)deskundige Mateijsen ter zake vastgestelde bedragen aangezien die bedragen in de incassoprocedure door de rechtbank en het gerechtshof te Amsterdam zijn gehanteerd, dit oordeel in zoverre door de Hoge Raad is bevestigd en de desbetreffende bedragen na verwijzing ook door het gerechtshof te Den Haag zijn genoemd. Deze beslissingen zijn vervat in uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan en hebben dus tussen enerzijds Veldhuyzen van Zanten Beheer en anderzijds [gedaagde 1 en 2] bindende kracht.
Daarnaast voeren [gedaagde 1 en 2] de volgende verweren aan. Zij menen dat door hen in hun hoedanigheid van bindend adviseur gemaakte fouten slechts tot aansprakelijkheid jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer kunnen leiden als het bindend advies is vernietigd en dat aan dit vereiste niet is voldaan. Ten slotte beroepen [gedaagde 1 en 2] zich erop dat Veldhuyzen van Zanten Beheer haar rechten om hen aansprakelijk te stellen heeft verwerkt door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met Vermeulen Beheer , althans doordat Veldhuyzen van Zanten Beheer te laat heeft geklaagd.
3.4.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader weergegeven.
4. De beoordeling
Vooraf
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het verweer dat bindend adviseurs jegens hun opdrachtgever slechts aansprakelijk te stellen zijn voor door hen gemaakte fouten indien het bindend advies door of op verzoek van de opdrachtgever buiten dan wel in rechte is vernietigd, [gedaagde 1 en 2] niet kan baten.
Voor zover hiermee wordt aangevoerd dat bindend adviseurs niet aansprakelijk kunnen worden gesteld indien hun bindend advies in stand blijft, faalt dit verweer reeds op de grond dat Veldhuyzen van Zanten Beheer onweersproken heeft aangevoerd dat zij met Vermeulen Beheer is overeengekomen dat het bindend advies in hun relatie niet (meer) geldt. Niet gesteld is dat hun dat met het oog op de belangen van bindend adviseurs niet vrijstond.
Voor zover dit verweer - op de voet van hetgeen de Hoge Raad in zijn tussen partijen gewezen arrest van 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, rov. 3.5.2, laatste alinea, heeft overwogen - ertoe strekt dat de nadelige gevolgen van een onjuist bindend advies niet gemakkelijker op de bindend adviseurs kunnen worden afgewenteld dan dat partijen de bindende kracht daarvan langs de weg van artikel 7:904 BW zouden kunnen aantasten, treft het reeds op de volgende grond evenmin doel. Zoals hierna in 4.8 en 4.9 zal worden overwogen, voldoet de ernst van de tekortkoming van de bindend adviseurs in de vervulling van de hun opgedragen taak, aan de in de genoemde wetsbepaling vermelde maatstaf. Tussen partijen staat daarom vast dat de bindend adviseurs daarbij ernstig zijn tekortgeschoten.
4.2.
Het beroep van [gedaagde 1] op rechtsverwerking slaagt evenmin. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (HR 7 april 2017, ECLI:HR:NL:2017:635). Het feit dat Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Deze vaststellingsovereenkomst bindt immers (in beginsel) alleen degenen die daarbij partij waren, dus Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer , en werkt niet door in de relatie tussen Veldhuyzen van Zanten Beheer en [gedaagde 1 en 2] De reden waarom [gedaagde 1 en 2] daaraan toch het vertrouwen dachten te mogen ontlenen dat Veldhuyzen van Zanten Beheer hen niet meer zou aanspreken, is door [gedaagde 1 en 2] niet (voldoende gemotiveerd) toegelicht. Evenmin kan worden gezegd dat die reden voor zichzelf spreekt omdat de omstandigheid dat partijen bij die overeenkomst hun geschil aldus hebben beëindigd, noch naar de daarvoor gekozen bewoordingen, noch naar de strekking daarvan, (mede) een kwijting van [gedaagde 1 en 2] als derden inhoudt.
Voorts is het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het bindend advies en de aan [gedaagde 1 en 2] gemaakte verwijten met betrekking tot de inhoud van het rapport van PWC en de wijze waarop de berekende waarde over de aandeelhouders is verdeeld (zie hiervoor onder 3 bij rov. 3.2), niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken in de hiervoor bedoelde zin. Bovendien is onvoldoende toegelicht dat [gedaagde 1 en 2] van dat tijdsverloop nadeel hebben ondervonden. Het overlijden van een voormalig lid van de raad van commissarissen, zonder daarbij te vermelden wat zijn rol was in deze zaak, is daartoe niet voldoende.
Bij het vorenstaande komt verder dat [gedaagde 1 en 2] reeds vanaf de ontvangst van de brief van 26 februari 2003 (zie rov. 2.15) rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat Veldhuyzen van Zanten Beheer hen in rechte zou aanspreken uit hoofde van het bindend advies. [gedaagde 1 en 2] hadden dus maatregelen kunnen en moeten nemen om hun bewijspositie met betrekking tot de feitelijke gang van zaken te waarborgen. Het is niet aan Veldhuyzen van Zanten Beheer tegen te werpen indien zij dat hebben nagelaten.
4.3.
De rechtbank komt nu dus toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Algemeen
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat tussen Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer enerzijds en [gedaagde 1 en 2] en [naam 1] anderzijds een overeenkomst van opdracht is gesloten. De opdracht hield in het taxeren en vaststellen van de waarde van het door Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer in Brouwer Groep gehouden aandelenpakket met het oog op de mogelijke verwerving door Veldhuyzen van Zanten Beheer of Vermeulen Beheer van het door de ander gehouden aandelenpakket.
4.5.
De Hoge Raad heeft in 3.5.3 van zijn eerdergenoemde arrest van 15 juni 2012 overwogen dat in de opdrachtrelatie tussen (onder meer) Veldhuyzen van Zanten Beheer enerzijds en (onder meer) [gedaagde 1 en 2] anderzijds ingevolge art. 7:401 BW geldt dat de bindend adviseurs bij hun werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moeten nemen. Voor adviseurs die, gelijk in het onderhavige geval, als beroepsbeoefenaar zijn opgetreden, geldt dat zij tegenover de opdrachtgever de zorg moeten betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot mag worden verwacht. Wat in concreto de gehoudenheid om als goed opdrachtnemer te handelen meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 323), waaronder de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de opdrachtnemer en de aard en ernst van de betrokken belangen.
De aard van een opdracht als de onderhavige, waarmee wordt beoogd dat de opdrachtnemers aan de hand van hun expertise tot een gezamenlijke vaststelling komen van de waarde van aandelen in verband met een voorgenomen, op deze aandelen betrekking hebbende transactie tussen de opdrachtgevers onderling, verplicht de bindend adviseurs tot een onafhankelijke opstelling jegens hun opdrachtgevers. Behoudens andersluidende afspraken brengt de aard van een opdracht als de onderhavige, gelet op de bij de uitvoering daarvan te maken keuzes tussen uiteenlopende waarderingsmaatstaven en feitelijke beoordelingen die tot een groot verschil in uitkomst kunnen leiden, in beginsel ook mee dat hoor en wederhoor moet worden toegepast.
De onafhankelijke positie die de bindend adviseurs dienen in te nemen brengt mee dat aan hen ook de nodige beoordelingsruimte dient toe te komen bij de (wijze van) invulling en uitvoering van de opdracht. Bedacht dient te worden dat de bindend adviseurs rekening hebben te houden met de belangen van alle opdrachtgevers. Van hen kan dan ook niet worden verlangd dat zij zonder meer voldoen aan (alle) wensen en (nadere) aanwijzingen van hun opdrachtgevers. Te wijzen valt in dit verband op de toelichting bij art. 7:402 BW, waaruit kan worden afgeleid dat aard en inhoud van de overeenkomst kunnen meebrengen dat binnen het kader van de opdracht geen nadere aanwijzingen mogen worden gegeven of dat nadere aanwijzingen niet door de opdrachtnemer behoeven te worden opgevolgd (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 324).
De bijzondere aard van een opdracht tot het geven van een bindend advies noopt ertoe dat terughoudendheid dient te worden betracht als het gaat om het aannemen van aansprakelijkheid van bindend adviseurs voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. Mede in het licht van de tussen de opdrachtgevers onderling ingevolge art. 7:904 lid 1 BW geldende strikte maatstaf, moet ervan worden uitgegaan dat door bindend adviseurs gemaakte fouten eerst tot hun aansprakelijkheid jegens (een der) opdrachtgevers kunnen leiden, indien het in hun verhouding tot (een der) opdrachtgevers in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aan die fouten geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden. Een minder strikte maatstaf zou tot de onwenselijke gevolgen kunnen leiden dat bindend adviseurs niet in vrijheid en onbevangenheid kunnen oordelen, en dat een partij de nadelige gevolgen van een (naar inhoud of wijze van totstandkoming) onjuist bindend advies gemakkelijker op de bindend adviseurs zou kunnen afwentelen dan dat zij de bindende kracht daarvan langs de weg van art. 7:904 BW zou kunnen aantasten, aldus nog steeds het aangehaalde arrest van de Hoge Raad.
4.6.
Hierna zal op de voet van dit arrest worden beoordeeld of de bindend adviseurs een fout hebben gemaakt en, zo ja, of aan de hiervoor weergegeven hoge eisen voor hun aansprakelijkheid is voldaan. [gedaagde 1 en 2] worden namelijk niet gevolgd in hun verweer dat deze beoordeling achterwege kan worden gelaten op de grond dat de bindend adviseurs ondanks eventuele fouten toch een juiste, en mogelijk zelfs te hoge waarde aan de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer hebben toegekend en er dus geen sprake kan zijn van schade aan de zijde van Veldhuyzen van Zanten Beheer . Dit verweer is aldus uitgewerkt dat FVC de waarde van de onderneming en dus van de aandelen op (slechts) NLG 30.000.000 gewaardeerd terwijl de bindend adviseurs daaraan een waarde van NLG 59.000.000 hebben toegekend.
Met dit verweer miskennen [gedaagde 1 en 2] dat indien komt vast te staan dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer uit hoofde van de overeenkomst van opdracht, de vraag of daardoor schade is geleden dient te worden beantwoord door de werkelijke situatie te vergelijken met de situatie waarin de tot aansprakelijkheid leidende fout niet zou zijn gemaakt. Uit het rapport van FVC blijkt dat zij aan verschillende parameters ten opzichte van PWC afwijkende waarden heeft toegekend, zoals aan de Weighted Average Cost of Capital. Gesteld noch gebleken is echter dat PwC dan wel [gedaagde 1 en 2] deze correcties zouden hebben doorgevoerd indien [gedaagde 1 en 2] de aan hen verweten fouten niet hadden gemaakt. Bovendien neemt het rapport van FVC ten onrechte tot uitgangspunt dat het bijzonder dividendrecht van de houders van aandelen A in de toekomst onzeker zou zijn, zoals hierna onder rov. 4.11 nader wordt toegelicht. Uit het rapport van FVC, kan daarom niet worden geconcludeerd dat Veldhuyzen van Zanten Beheer door de gestelde tekortkomingen van [gedaagde 1 en 2] geen schade heeft geleden.
Ad 1 en ad 4: de (totstandkoming van de) naverrekeningsclausule
4.7.
Niet in geschil is dat het in het kader van de incassoprocedure tussen (onder meer) [gedaagde 1 en 2] en Veldhuyzen van Zanten Beheer gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam, voor zover dat niet is vernietigd in cassatie, het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012 en het na verwijzing gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag, tussen partijen gezag van gewijsde hebben gekregen. Dit betekent dat onder meer de volgende dragende overwegingen van het gerechtshof Den Haag bindende kracht hebben in deze procedure tussen Veldhuyzen van Zanten Beheer en [gedaagde 1 en 2] (waar in het arrest wordt gesproken over “ Van Zanten ” is Veldhuyzen van Zanten Beheer bedoeld, rechtbank):
“(…)
7.
Het hof heeft, conform voormeld arrest van de Hoge Raad, alle omstandigheden van het geval in zijn oordeel betrokken en afgewogen. Op basis hiervan is het hof tot het oordeel gekomen dat het beroep van de bindend adviseurs op de overeengekomen exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt hierover het volgende.
8.
Het hof gaat uit van, en verenigt zich met, hetgeen het gerechtshof Amsterdam heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 19 oktober 2010 onder 3.5.2 tot en met 3.5.7, 3.6.1 en 3.6.2, nu, voor zover hiertegen cassatieklachten waren gericht, deze door de Hoge Raad zijn verworpen. Deze overwegingen luiden als volgt:
3.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het geven van opdrachten aan de bindend adviseurs niet bekend was welke partij, Van Zanten of Vermeulen , de kopende partij van de aandelen - en daarmee in de toekomst: de grootaandeelhouder van de Brouwer Groep - zou zijn. De beslissing dienaangaande zou in een later stadium worden genomen door de Raad van Commissarissen.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat Van Zanten terecht heeft betoogd dat dit gegeven - zo moet over en weer redelijkerwijze duidelijk zijn geweest - voor de door (de accountants van) partijen gemaakte keuze om de accountant van de Brouwer Groep tot de derde bindend adviseur te benoemen van groot belang was. Temeer nu beide partijen hun eigen accountant tot bindend adviseur hadden aangewezen was de onpartijdigheid van de derde te benoemen adviseur essentieel. Juist omdat de derde bindend adviseur niet wist wie de toekomstige grootaandeelhouder (en daarmee - zoals onbetwist door Van Zanten is aangevoerd -: zijn ‘broodheer’) zou zijn konden beide partijen rekenen op zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de uitvoering van de opdracht.
3.5.4.
Een belangrijk bij de vaststelling van de getaxeerde waarde van de aandelen door de bindend adviseurs op te lossen probleem was dat, indien in de toekomst volledige conversie van de cumprefs zou plaatshebben, dit zou leiden tot een overboeking van de agioreserve van ƒ 25.000.000 ten gunste van de overige (vrije) reserves en daarmee tot een meerwaarde voor de aandeelhouders A van ieder ƒ 6.574.071. Omdat onzeker was of en wanneer de cumprefs in gewone aandelen omgezet zouden worden diende - en hierover bestaat bij alle betrokkenen geen verschil van mening - een naverrekeningsclausule te worden bepaald. Gezien het (zo-even genoemde) grote financiële belang was de opstelling van de naverrekeningsclausule zowel voor Vermeulen als voor Van Zanten van essentieel belang.
3.5.5.
Ten tijde van de vergadering van aandeelhouders op 12 april 2001 was deze naverrekeningsclausule door de bindend adviseurs nog niet vastgesteld. Dit blijkt onder meer uit de in de procedure overgelegde brief van [gedaagde 2] van 12 april 2001, uit de notulen van deze vergadering (onder meer wordt ter vergadering vastgesteld dat de waardering door de drie accountants nog niet gereed is) en uit de brief van [naam 1] van 7 mei 2001. Uit de notulen blijkt ook dat nadat [gedaagde 2] ter vergadering mededelingen omtrent de waarde van de aandelen had gedaan en had aangekondigd dat nog een naverrekeningsclausule zou worden opgesteld, de Raad van Commissarissen heeft besloten dat partij Van Zanten zijn aandelen diende over te dragen en dat derhalve Vermeulen de kopende partij zou zijn.
3.5.6.
De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat een wezenlijk onderdeel van de uitvoering van de opdracht door de bindend adviseurs is geschied op een moment dat aan [gedaagde 2] als derde bindend adviseur bekend was door wie de aandelen zouden worden overgenomen en (derhalve) wie in de toekomst grootaandeelhouder/zijn (indirecte) opdrachtgever zou zijn. Geheel los van de vraag of deze wetenschap bij het bepalen van zijn oordeel daadwerkelijk enige rol van betekenis heeft gespeeld, moet worden vastgesteld dat ten tijde van het uitbrengen van het bindend advies op 25 april 2001 [gedaagde 2] niet meer voldeed aan (het vereiste van) de onpartijdigheid die partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van opdracht voor ogen heeft gestaan. Dit maakte hem ongeschikt om (verder) als bindend adviseur op te treden. Bij deze stand van zaken hadden de bindend adviseurs na 12 april 2001 ten minste de geheel nieuwe omstandigheid, bestaande uit de bekendheid van de partij die de aandelen zou overnemen, aan de orde moeten stellen en met alle betrokkenen, in ieder geval de beide opdrachtgevers, dienen te overleggen. Dit is niet gebeurd. Integendeel, met volledig buiten toepassing laten van het beginsel van hoor en wederhoor is vervolgens door de bindend adviseurs een naverrekeningsclausule bepaald.
3.5.7.
Door de door de rechtbank benoemde deskundige, C.F. Mateijsen RA , die (het hof merkt dit ten overvloede op) met betrekking tot de naverrekeningsclausule concludeerde tot een door de bindend adviseurs in dit opzicht als ‘matig ernstig’ aan te merken fout, is het totale bruto nadeel dat Van Zanten als gevolg van deze fout heeft geleden berekend op circa ƒ 4.000.000 en het totale netto nadeel op ƒ 1,8 miljoen. Het hof concludeert dat door Van Zanten (zeer) relevant nadeel is geleden.
3.6.1.
Naar het oordeel van het hof dient van het onder 3.5 overwogene het rechtsgevolg te zijn dat de overeenkomst door Van Zanten terecht is ontbonden en dat, voorzover die ontbinding om juridisch technische redenen geen werking zou hebben (niet geheel duidelijk is of ook partij Vermeulen bij de ontbinding is betrokken), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bindend adviseurs (volledige) nakoming door Van Zanten vorderen van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de verleende opdracht. Het enkele gegeven dat [gedaagde 2] met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat en dat Van Zanten als gevolg van het bindend advies ernstig nadeel heeft ondervonden, is daartoe al voldoende. Het hof acht voor het gegeven oordeel te meer grond aanwezig nu, met betrekking tot de vaststelling van de voor de waarde van de aandelen zeer wezenlijke naverrekeningsclausule, ook het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.6.2.
Het hof is zich ervan bewust dat het in deze procedure gaat om een zo wel genoemd ‘zuiver bindend advies’ en niet om een in het kader van een geschil tussen partijen te geven beslissing. Op grond van hetgeen onder 3.5.2/3 werd overwogen moet echter worden geoordeeld dat de onpartijdigheid van [gedaagde 2] in de rechtsverhouding tussen partijen zodanig essentieel was dat de drie bindend adviseurs, door het uitbrengen van hun advies zoals zij op 25 april 2001 hebben gedaan, in ernstige mate zijn tekortgeschoten in hun uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichtingen.
In dit verband heeft de Hoge Raad in rov. 3.7.4. (slot) nog opgemerkt:
In de rov. 3.5.6, 3.5.7 en (het slot van) 3.6.1 ligt besloten dat het door Van Zanten ondervonden nadeel ten gevolge van de als “matig ernstig” aangemerkte fout in de naverrekeningsclausule, had kunnen worden voorkomen of beperkt indien hoor en wederhoor was toegepast.
Het hof merkt op dat bovenstaande overwegingen weliswaar zijn gegeven in het kader van de beantwoording van de vraag of de bindend adviseurs zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun opdracht, maar de in deze overwegingen vervatte feiten en omstandigheden omtrent het gebrek aan onpartijdigheid van de derde bindend adviseur [gedaagde 2] , de schending van het beginsel van hoor en wederhoor met betrekking tot de naverrekeningsclausule, de door de deskundige Mateijsen met betrekking tot de naverrekeningsclausule geconstateerde en door hem als “matig ernstig” gekwalificeerde fout, het gegeven dat deze fout had kunnen worden voorkomen of beperkt indien hoor en wederhoor was toegepast, en het aanzienlijke financiële nadeel dat Van Zanten heeft geleden, zijn eveneens (in hoge mate) relevant voor de beantwoording van de vraag of het beroep van de bindend adviseurs op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Of het gebrek aan onpartijdigheid van [gedaagde 2] daadwerkelijk van invloed is geweest op de inhoud van het bindend advies, hetgeen PWC betwist, kan in het midden blijven. Ook zonder dat een verband tussen het gemis aan onpartijdigheid en de inhoud van het bindend advies komt vast te staan kan, in het licht van de overige omstandigheden, het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, zoals hierna zal blijken.
9.
Het hof voegt aan het bovenstaande nog het volgende toe. Van Zanten heeft onweersproken gesteld dat hij reeds na de vergadering op 12 april 2001 tegen [gedaagde 2] heeft gezegd dat het in die vergadering besproken conceptadvies fouten bevatte. [gedaagde 2] heeft tegen Van Zanten gezegd dat hij het zou overwegen en er op terug zou komen. Daarnaast heeft de accountant van Van Zanten [naam 1] , tevens één van de bindend adviseurs, in een brief van 7 mei 2001 (productie 3 bij conclusie van antwoord) aan (onder meer) de twee andere bindend adviseurs [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gewezen op een volgens hem ernstige denkfout ten nadele van Van Zanten met betrekking tot de naverrekeningsclausule, bestaande uit het hanteren van een verkeerde berekeningsgrondslag, en hij heeft te kennen gegeven dat hij deze fout alsnog wenste te herstellen. In de brief roept hij [gedaagde 2] en [gedaagde 1] op om zijn argumentatie te overwegen en om op het gewenste niveau van onafhankelijkheid en evenwichtigheid gezamenlijk tot een aanpassing van het advies van 25 april 2001 te komen. Van Zanten heeft er onbetwist op gewezen dat er van de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] nimmer een gemotiveerd antwoord op de aangevoerde bezwaren is gekomen. Dit had naar het oordeel van het hof wel van hen mogen verwacht, temeer nu er zeer grote financiële belangen in het geding waren. Dat van de zijde van PWC in dit verband is aangevoerd dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de bezwaren van [naam 1] telefonisch uitgebreid hebben besproken, maar gezamenlijk tot de conclusie zijn gekomen dat deze ongegrond waren, doet hieraan niet af. Van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] had een zorgvuldiger reactie op de door Van Zanten en [naam 1] geconstateerde (vermeende) fouten verwacht mogen worden, waaronder bijvoorbeeld een (uitnodiging tot een) nader mondeling overleg hierover. Het hof acht het geenszins onaannemelijk dat een dergelijk overleg, waarin met name [naam 1] de door hem in zijn brief van 7 mei 2001 genoemde fout nog nader had kunnen toelichten, alsnog geleid zou hebben tot een wijziging van inzicht bij [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en een aanpassing van het bindend advies. Vast staat immers dat er in het bindend advies met betrekking tot de naverrekeningsclausule daadwerkelijk een fout was gemaakt. Geconcludeerd moet echter worden dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] naar aanleiding van de brief van [naam 1] van 7 mei 2001 geen nader overleg met Van Zanten en [naam 1] hebben gepleegd, en dat zij (mogelijk mede daardoor) niet hebben onderkend dat het bindend advies (in elk geval) met betrekking tot de naverrekeningsclausule een fout bevatte die leidde tot een aanzienlijk financieel nadeel voor Van Zanten.
10.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de bindend adviseurs, alles bij elkaar genomen, ernstig verwijtbaar hebben gehandeld en dat hen grove schuld kan worden verweten. Dat de fout in de berekeningsgrondslag door de deskundige Mateijsen (slechts) is gekwalificeerd als ‘matig ernstig’ is in dit verband niet doorslaggevend, aangezien deze fout slechts één van de aan de bindend adviseurs te maken verwijten betreft. Naar het oordeel van het hof hebben de bindend adviseurs bij de totstandkoming van hun bindend advies meerdere zodanig ernstige fouten gemaakt dat geen redelijk handelend adviseur in gelijke omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.
(…)”
4.8.
Tussen partijen in deze procedure staat gelet op het voorgaande vast dat [gedaagde 1 en 2] in het kader van de naverrekeningsclausule niet hebben gehandeld als van een redelijk handelend adviseur in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. Zij zijn immers jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer in ernstige mate tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht (zie de hiervoor geciteerde rov. 3.6.2 van het hof Amsterdam waarbij het hof Den Haag zich heeft aangesloten). Hieraan doet niet af dat deze overwegingen onderdeel uit maken van de beoordeling of de bindend adviseurs aanspraak konden maken op loon voor de door hen verrichte arbeid. Het oordeel omtrent de tekortkoming door de bindend adviseurs is immers algemeen en zonder voorbehoud geformuleerd.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om aan deze tekortkomingen/fouten geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden. Hierbij is van belang dat sprake is van ernstige en ook op zichzelf verwijtbare tekortkomingen/fouten die erin bestaan (i) dat de bij de totstandkoming van het bindend advies wezenlijke beginselen van hoor en wederhoor en onpartijdigheid zijn geschonden, (ii) dat van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een zorgvuldiger reactie had mogen worden verwacht op de door [naam 1] en Veldhuyzen van Zanten Beheer geconstateerde fouten en (iii) dat bij de taxatie zelf onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Deze laatstgenoemde fout bestaat erin dat de bindend adviseurs bij de waardering van het aandelenpakket van Veldhuyzen van Zanten Beheer ten onrechte geen waarde hebben toegekend aan de mogelijkheid van conversie van de cumulatief preferente aandelen na zes jaar.
4.10.
Het door deze laatstbedoelde fout geleden nadeel is door het hof te Den Haag in navolging van Mateijsen vastgesteld op € 1.800.000. Terecht hebben [gedaagde 1 en 2] aangevoerd dat dit oordeel partijen (ook) in deze procedure bindt. Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1 en 2] jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer gehouden zijn de door haar gevorderde schade van € 1.800.000 te vergoeden, mits tussen de tekortkoming van [gedaagde 1 en 2] en de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gevorderde schade causaal verband bestaat in de hierna in 4.25 vermelde zin. [gedaagde 1 en 2] hebben dit laatste gemotiveerd weersproken. Over dit verweer zal hierna onder rov. 4.24 en verder worden geoordeeld.
Ad 2 en ad 4: (de kwalificatie van) het extra dividendrecht op aandelen A
4.11.
Bij de waardering van de aandelen is door de bindend adviseurs geen rekening gehouden met het recht op extra dividend van NLG 1.000.000 per jaar dat aan de aandelen A is verbonden. [gedaagde 1 en 2] heeft niet voldoende gemotiveerd betwist dat dit, zoals Veldhuyzen van Zanten heeft betoogd, wel bij de waardering van de aandelen A had moeten worden betrokken. Ter toelichting geldt het volgende.
Veldhuyzen van Zanten Beheer heeft gesteld dat dit bijzonder dividendrecht tot stand is gekomen in onderhandelingen met Wegener en dat wettelijke toelaatbaarheid – in de zin dat de vrije reserves de uitkering toelaten – de enige voorwaarde is voor uitkering van dit extra dividend, zoals in de statuten staat. De uitkering van dit extra dividend was niet afhankelijk van door Veldhuyzen van Zanten verrichte werkzaamheden voor Brouwer Groep. Veldhuyzen van Zanten Beheer heeft dit extra dividend ook ontvangen toen Veldhuyzen van Zanten geen werkzaamheden meer voor Brouwer Groep verrichtte, maar daarbij enkel nog betrokken was als commissaris en aandeelhouder, aldus Veldhuyzen van Zanten Beheer .
[gedaagde 1 en 2] hebben de juistheid van de zojuist vermelde feiten niet betwist. In dit licht is het verweer dat [gedaagde 1 en 2] ervan zijn uitgegaan dat de uitkering van dit extra dividend afhankelijk was van door Veldhuyzen van Zanten ten behoeve van Brouwer Groep te verrichten werkzaamheden, onvoldoende gemotiveerd. Het had op hun weg gelegen om nader toe te lichten op grond waarvan zij gemeend hebben te mogen aannemen dat de door hen veronderstelde koppeling bestond tussen het recht op extra dividend en het uitvoeren van werkzaamheden voor Brouwer Groep door Veldhuyzen van Zanten . Deze toelichting hebben zij echter niet gegeven. Reeds op deze grond faalt het verweer. Hierbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de bindend adviseurs hun veronderstelling dat Veldhuyzen van Zanten Beheer geen aanspraak meer kon maken op extra dividend op de grond dat Veldhuyzen van Zanten niet meer voor Brouwer Groep werkte, bij Veldhuyzen van Zanten Beheer hebben geverifieerd. Aldus hebben zij ook op dit punt het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Door uit te gaan van deze ongecontroleerde en onjuiste veronderstelling zijn de bindend adviseurs ernstig tekortgeschoten ten opzichte van hetgeen in dit opzicht van een redelijk handelend bindend adviseur mocht worden verwacht.
4.12.
Ook in zoverre is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien aan deze ernstige tekortkoming/fout geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs worden verbonden. Juist nu het al dan niet voorwaardelijke karakter van het extra dividendrecht tot een groot verschil in uitkomst van de waardering leidt, had het op de weg gelegen van de bindend adviseurs om zich ervan te verzekeren dat zij volledig geïnformeerd waren over de voorwaarden waaronder aanspraak bestond op dit extra dividend. De bindend adviseurs hebben echter ook desgevraagd niet duidelijk kunnen maken op basis waarvan zij tot hun (foutieve) veronderstelling zijn gekomen. Dat zij daarvan desalniettemin zijn uitgegaan zonder dit met hun opdrachtgevers te bespreken is temeer verwijtbaar nu zij alleen al op basis van de statuten van Brouwer Groep, waarvan zij blijkens hun rapport kennis hebben genomen, aan de juistheid van die veronderstelling hadden moeten twijfelen. In de statuten wordt wat betreft de toekenning van het bijzonder dividendrecht aan de houders van aandelen A immers met geen woord gerept over enige koppeling met door Veldhuyzen van Zanten te verrichten werkzaamheden voor Brouwer Groep.
4.13.
Veldhuyzen van Zanten Beheer heeft (significant) nadeel ondervonden van deze ernstige tekortkoming/fout. Het bijzonder dividendrecht is immers door de bindend adviseurs in het geheel niet bij de waardering betrokken. Dat dit recht in 2001 een waarde vertegenwoordigde is evident. Alle deskundigen die zich in het kader van deze procedure daarover hebben uitgelaten zijn het daarover dan ook eens. Het is dus aannemelijk dat, indien de bindend adviseurs zich hadden gerealiseerd dat Veldhuyzen van Zanten Beheer aanspraak kon blijven maken op de uitkering van bijzonder dividend zolang de vrije reserves dit zouden toelaten, zij aan die aanspraak een waarde zouden hebben toegekend.
4.14.
Anders dan waarvan [gedaagde 1 en 2] uitgaan, heeft het door Mateijsen aan deze fout toegekende nadeel van NLG 1.125.000 geen bindende kracht tussen partijen in deze procedure. Het vonnis van de rechtbank Amsterdam waarin bij dit oordeel van Mateijsen is aangesloten, is immers door het hof Amsterdam vernietigd en in de daaropvolgende arresten is deze tekortkoming/fout en het daarmee samenhangende nadeel niet meer aan de orde geweest. In de onderhavige procedure zal evenmin bij het door Mateijsen of FVC vastgestelde gevolg van deze tekortkoming/fout worden aangesloten, aangezien zij allebei van dezelfde onjuiste veronderstelling uitgaan dat het bijzonder dividendrecht ter vervanging van een managementfee dient en dat het onzeker is of dit recht in de toekomst zou zijn blijven bestaan. Uit het rapport van Wingman is zonder nadere toelichting niet ondubbelzinnig af te leiden in hoeverre het bijzonder dividendrecht leidt tot waardeverhoging van de desbetreffende aandelen. De rechtbank gaat mede daarom uit van het rapport van Indigo op dit punt, dat ook op zichzelf voldoende overtuigend voorkomt, en oordeelt dus dat de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer (NLG 10.502.871 - NLG 2.573.000 = NLG 7.929.871 =) € 3.544.710,12 (NLG 7.907.220,32) hoger gewaardeerd zouden zijn indien de bindend adviseurs van de juiste uitleg van het bijzonder dividendrecht waren uitgegaan.
4.15.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1 en 2] jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer gehouden zijn haar schade van € 3.544.710,12 te vergoeden, mits tussen de tekortkoming/fout van [gedaagde 1 en 2] en de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gevorderde schade causaal verband bestaat in de hierna in 4.25 vermelde zin. [gedaagde 1 en 2] hebben dit gemotiveerd weersproken. Dit verweer zal hierna onder rov. 4.24 en verder worden beoordeeld.
Ad 3: de door PWC berekende ondernemingswaarde en verdeling daarvan
4.16.
Veldhuyzen van Zanten Beheer stelt dat PWC een vijftal fouten heeft gemaakt bij de berekening van de waarde van het aandelenkapitaal van Brouwer Groep. Bindend adviseurs hadden deze fouten moeten opmerken maar hebben dit niet gedaan en hebben daarom de waarde van het onderhavige aandelenpakket te laag vastgesteld. Deze fouten betreffen:
onjuiste berekening van de relevered bèta ,
het hanteren van de gemiddelde bèta van de peergoup in plaats van de mediaan,
het onjuist berekenen van de eindwaarde,
het hanteren van een onjuiste vermogensverhouding,
het onjuist berekenen van de waarde van de deelnemingen.
Indien voornoemde fouten niet gemaakt zouden zijn, zou volgens haar de aandeelhouderswaarde van Brouwer Groep NLG 81,4 miljoen hoger zijn dan de uitkomst van het PWC rapport van NLG 64,1 miljoen.
Daarnaast hebben de bindend adviseurs bij de verdeling van de aandeelhouderswaarde over de houders van aandelen A, de houders van aandelen B en de houders van cumulatief preferente aandelen een onjuist uitgangpunt gehanteerd door zich te baseren op de boekwaarde van de verschillende vermogenscomponenten. Bij een juiste verdeling op basis van de economische waarde van de afzonderlijke belangen zou aan de aandelen A een waarde van NLG 105.400.000 toegekend moeten worden en aan haar pakket aandelen A dus een waarde van NLG 52.700.000, aldus Veldhuyzen van Zanten Beheer .
Ad i. en v.: de berekening van de relevered bèta en de waardering van de deelnemingen
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat PWC bij de berekening van de relevered bèta in de daartoe gehanteerde formule de teller en de noemer heeft verwisseld. Evenmin is in geschil dat dit tot gevolg heeft dat – als al het overige gelijk blijft – de door PWC berekende waarde van het aandelenkapitaal NLG 14.900.000 te laag is. Ook staat tussen partijen niet ter discussie dat het hanteren van de boekwaarde bij de waardering van de deelnemingen niet de juiste methode is. Dat de deelnemingen gewaardeerd hadden moeten worden door het contant maken van kasstromen (dividenduitkeringen), is door [gedaagde 1 en 2] niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. De waarde die ingevolge deze methode aan de deelnemingen had moeten worden toegekend is volgens Veldhuyzen van Zanten Beheer NLG 9.500.000 en volgens [gedaagde 1 en 2] NLG 4.600.000, terwijl PWC daaraan slechts een waarde van NLG 2.200.000 heeft toegekend. Hieruit volgt dat indien PWC de juiste waarderingsmethode zou hebben gebruikt, de waardering van de deelnemingen een bedrag van NLG 2.400.000 tot NLG 7.300.000 hoger zou zijn uitgevallen.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden de bindend adviseurs voornoemde fouten in het rapport van PWC moeten onderkennen. Dit is evident ten aanzien van de kenbare rekenfout dat de teller en de noemer zijn verwisseld. Ten aanzien van de op de deelnemingen toegepaste waarderingsmethode wordt in het rapport van FVC weliswaar opgemerkt dat deze methode wel vaker wordt gebruikt bij het waarderen van kleine deelnemingen, maar dat is niet voldoende om te kunnen oordelen dat de adviseurs deze tekortkoming niet hadden hoeven opmerken. Niet ter discussie staat tussen partijen immers dat onder de gegeven omstandigheden niet de juiste waarderingsmethode is gehanteerd en van bindend adviseurs had, als deskundigen die een aanzienlijke financiële tegenprestatie voor hun arbeid hadden bedongen, verwacht mogen worden dat zij dit hadden onderkend. Door desalniettemin het rapport van PWC bij hun waardering te betrekken zonder de daarin gemaakte en redelijkerwijs kenbare fouten te corrigeren, hebben de bindend adviseurs niet gehandeld als van redelijk bekwame en redelijk handelende bindend adviseurs mag worden verwacht. Ook op dit punt zijn de bindend adviseurs ernstig tekortgeschoten jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer .
4.19.
Ook ten aanzien van deze ernstige en ook op zichzelf verwijtbare tekortkomingen/fouten geldt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om daaraan geen gevolgen ten nadele van de bindend adviseurs te verbinden. Hierbij is van belang dat [gedaagde 1 en 2] de door hen van PWC betrokken informatie hebben overgenomen zonder deze nauwkeurig te bestuderen terwijl zij juist vanwege hun expertise op het gebied van waarderingen als bindend adviseur zijn aangesteld. Veldhuyzen van Zanten heeft bovendien significant nadeel van deze nalatigheid ondervonden, zoals hierna aan de orde komt.
4.20.
[gedaagde 1 en 2] worden niet gevolgd in hun betoog dat indien het PWC rapport niet de genoemde fouten had bevat, de aandelen A van Veldhuyzen van Zanten Beheer op hetzelfde bedrag zouden zijn gewaardeerd als in feite is gebeurd. Daarvoor zijn de gemaakte fouten te groot, terwijl zij elkaar bovendien versterken. Bovendien blijkt uit het rapport van [gedaagde 1 en 2] dat zij hun waardeoordeel hebben gebaseerd op de uitkomsten van het PWC rapport. Dat daarbij ook andere overwegingen een rol hebben gespeeld, maakt niet dat aan het PWC rapport geen betekenis meer zou toekomen. De conclusie dat een hogere waardeberekening door PWC één op één tot een hogere waardering van de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gehouden aandelen A zou hebben moeten leiden, zoals Veldhuyzen van Zanten Beheer betoogt, kan echter evenmin worden getrokken. Aan de bindend adviseurs komt immers een grote mate van beoordelingsvrijheid toe (zie het in rov. 4.5 aangehaalde arrest van de Hoge Raad) op basis waarvan zij ook rekening mochten houden met factoren waarvan zij menen dat die niet of onvoldoende in de waardeberekening van PWC waren verdisconteerd. Dat de bindend adviseurs van deze beoordelingsruimte gebruik hebben gemaakt staat vast aangezien zij zijn uitgegaan van een ondernemingswaarde die bijna 10% lager ligt dan de waardering waartoe PWC is gekomen. Uit het rapport van de bindend adviseurs is niet op te maken welke omstandigheden in dit verband welk gewicht in de schaal hebben gelegd en wat daarvan de invloed is geweest op de waardering. Vanwege het ontbreken van deze motivering is niet vast te stellen wat het voor de waardering van de aandelen zou hebben betekend als voornoemde fouten niet waren gemaakt. De rechtbank zal dit nadeel daarom schatten (zie artikel 6:97 BW).
4.21.
Ervan uitgaande dat PWC bij het hanteren van een juiste formule voor het berekenen van de relevered bèta en een juiste waardering van de deelnemingen de waarde van het aandelenkapitaal van Brouwer Groep (NLG 14.900.000 + (( NLG 7.700.000 + NLG 2.400.000) /2) ) NLG 19.950.000 hoger had vastgesteld dan in feite is gebeurd, houdt de rechtbank het ervoor dat de waardering van het aandelenkapitaal van Brouwer Groep door de bindend adviseurs (NLG 19.950.000 /2) NLG 9.975.000 hoger was uitgevallen dan in feite is gebeurd en de waardering van het pakket aandelen A van Veldhuyzen van Zanten Beheer dus (NLG 9.975.000 x 72,5% x 50%) NLG 3.615.937,50 hoger zou zijn uitgevallen dan in feite is gebeurd. Door deze ernstige tekortkoming/fout van de bindend adviseurs zijn de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer aldus € 1.616.350,41 te laag gewaardeerd.
4.22.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde 1 en 2] jegens Veldhuyzen van Zanten Beheer gehouden zijn haar schade van € 1.616.350,41 te vergoeden, mits tussen deze tekortkoming/fout van [gedaagde 1 en 2] en de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gevorderde schade causaal verband bestaat in de hierna in 4.25 vermelde zin. [gedaagde 1 en 2] hebben dit gemotiveerd weersproken. Ook hier geldt dat dit verweer hierna onder rov. 4.24 en verder zal worden beoordeeld.
Ad ii., iii. en iv: de gehanteerde gemiddelde bèta, de berekening van de eindwaarde, de gekozen vermogensverhouding en de verdeling van de aandeelhouderswaarde
4.23.
Ten aanzien van de door PWC gehanteerde gemiddelde bèta, de berekening van de eindwaarde, de gekozen vermogensverhouding en de wijze waarop de adviseurs de aandeelhouderswaarde hebben verdeeld over de houders van de verschillende aandelen, geldt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het hier gaat om ernstige tekortkomingen/fouten. Uit het door Veldhuyzen van Zanten Beheer in het geding gebrachte rapport van Wingman en het door [gedaagde 1 en 2] in het geding gebrachte rapport van FVC en de reacties van deze deskundigen over een weer op elkaars rapport, kan geen andere conclusie volgen dan dat redelijk bekwaam en redelijk handelende deskundigen over deze onderwerpen van mening (kunnen) verschillen. In dat licht kan zonder nadere toelichting niet worden geoordeeld dat (ook in zoverre) sprake is van fouten van PWC, laat staat dat [gedaagde 1 en 2] , door het rapport van PWC op deze punten te volgen, een ernstige fout hebben gemaakt.
Causaliteit
4.24.
[gedaagde 1 en 2] hebben betwist dat tussen de te lage waardering van de aandelen en de door Veldhuyzen van Zanten Beheer gevorderde schade het vereiste causaal verband bestaat. Zij hebben aangevoerd dat door het aangaan van de hiervoor in rov. 2.14 genoemde vaststellingsovereenkomst het causaal verband is doorbroken. Mocht daarover anders worden geoordeeld, dan voeren [gedaagde 1 en 2] aan dat Vermeulen Beheer bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst tot het uiterste is gegaan van wat zij op dat moment kon betalen of gefinancierd konden krijgen. Indien de koopprijs hoger was vastgesteld door de adviseurs, had Vermeulen Beheer de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer niet afgenomen. Vermeulen Beheer was immers niet verplicht de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer af te nemen als zij de financiering niet kon realiseren. Dit volgt uit de notulen van de RvC vergadering van 23 maart 2001 (zie rov. 2.10), aldus [gedaagde 1 en 2]
4.25.
Niet is in te zien dat het aangaan van de vaststellingsovereenkomst tussen Veldhuyzen van Zanten Beheer en Vermeulen Beheer het causaal verband tussen de ernstige tekortkomingen/fouten van [gedaagde 1 en 2] en de in dit geding gevorderde schade heeft doorbroken. Deze vaststellingsovereenkomst doorbreekt immers niet het condicio sine qua non-verband tussen de bedoelde tekortkomingen/fouten en de gevorderde schade, en staat ook niet in de weg aan de in artikel 6:98 BW bedoelde toerekening. Zoals hiervoor reeds is overwogen (zie rov. 4.2) bindt deze vaststellingsovereenkomst (in beginsel) slechts degenen die daar bij partij waren en werkt niet door in de relatie tussen [gedaagde 1 en 2] en Veldhuyzen van Zanten Beheer .
4.26.
Ten aanzien van het tweede in rov. 4.24 genoemde causaliteitsverweer geldt dat Veldhuyzen van Zanten Beheer zich op het standpunt heeft gesteld dat Vermeulen Beheer wel in staat was de aankoop van de aandelen van Veldhuyzen van Zanten Beheer tegen een hogere koopsom te financieren. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde 1 en 2] zal Veldhuyzen van Zanten Beheer , op wie de bewijslast rust van het bestaan van feiten of omstandigheden waaruit het condicio sine qua non-verband tussen de tekortkoming en de door haar gestelde schade volgt, tot bewijs daarvan worden toegelaten.
4.27.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
laat Veldhuyzen van Zanten Beheer toe tot bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat zij door de te lage aandelenwaardering door [gedaagde 1 en 2] schade heeft geleden,
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van 21 maart 2018 opdat Veldhuyzen van Zanten Beheer kan mededelen of zij van de gelegenheid tot bewijslevering gebruik wil maken, en, indien zij getuigen wil laten horen, opgave van het aantal te horen getuigen en de verhinderdata van alle betrokkenen in de periode van april tot en met juni 2018, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald,
5.3.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.4.
bepaalt dat Veldhuyzen van Zanten Beheer , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken op de rol van 21 maart 2018 in het geding moet brengen,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, mr. J. Thomas en mr. B.M. Visser en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2018