ABRvS, 25-03-2020, nr. 201903956/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:838
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2020
- Zaaknummer
201903956/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:838, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2018 voor [appellant] herzien naar nihil. [appellant] heeft zorgtoeslag aangevraagd voor de jaren 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen heeft eerst een voorschot toegekend, maar later het voorschot voor 2018 herzien naar nihil en de aanspraak op zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 vastgesteld op nihil. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen dit terecht heeft gedaan. Aan de besluiten van 21 augustus 2018 en 7 september 2018, gehandhaafd bij de besluiten van 12 november 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het inkomen van [appellant] te hoog is om aanspraak te kunnen maken op zorgtoeslag.
201903956/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2019 in zaken nrs. 18/4627 en 18/4632 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2018 voor [appellant] herzien naar nihil.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2017 voor [appellant] vastgesteld op nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 april 2019 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Een afschrift van het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft zorgtoeslag aangevraagd voor de jaren 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen heeft eerst een voorschot toegekend, maar later het voorschot voor 2018 herzien naar nihil en de aanspraak op zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 vastgesteld op nihil. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen dit terecht heeft gedaan.
2. Aan de besluiten van 21 augustus 2018 en 7 september 2018, gehandhaafd bij de besluiten van 12 november 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het inkomen van [appellant] te hoog is om aanspraak te kunnen maken op zorgtoeslag.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen in het gelijk gesteld. Omdat [appellant] in Polen woont, moest de dienst bij de berekening van zijn aanspraak op zorgtoeslag de woonlandfactor toepassen. De woonlandfactor voor Polen bedroeg in het berekeningsjaar 2017 0,1606. Verder is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 10.623,00 voor berekeningsjaar 2017 en een geschat inkomen van € 13.665,00 voor berekeningsjaar 2018. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op artikel 26 van de Algemene inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) de teveel betaalde voorschotten van [appellant] moest terugvorderen.
Het hoger beroep
4. [appellant] heeft in zijn hoger beroep uiteengezet waarom hij niet ter zitting bij de rechtbank is verschenen. Verder betoogt hij dat hem te kennen is gegeven dat aan de verhuizing naar Polen geen financiële nadelen zijn verbonden. Hij heeft geen geld om het teruggevorderde bedrag terug te betalen. Ook zijn inkomen klopt niet, omdat hij met ingang van 1 januari 2019 € 70,00 minder ontvangt.
4.1. Artikel 7, eerste lid, van de Awir luidt:
"Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."
Artikel 8, eerste lid, van de Awir luidt:
"Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven."
Artikel 26 van de Awir luidt:
"Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd."
4.2. Bij definitieve berekening van de zorgtoeslag over 2017 moest de Belastingdienst/Toeslagen, zoals hij heeft gedaan, uitgaan van het inkomensgegeven van [appellant] dat door de Inspecteur van de Belastingdienst is vastgesteld. Voor de berekening van het voorschot over 2018 is de dienst uitgegaan van het geschatte inkomen dat [appellant] bij de aanvraag heeft opgegeven. [appellant] had een wijziging van het geschatte inkomen door moeten geven aan de dienst. De omstandigheid dat hij per 1 januari 2019 minder inkomen ontvangt, is niet van belang. Het inkomen over 2019 wordt niet betrokken bij de berekening van de aanspraak over 2017 en 2018.
4.3. In haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, heeft de Afdeling artikel 26 van de Awir anders uitgelegd dan in haar daarvoor bestaande vaste rechtspraak. De rechtbank heeft op basis van die oude rechtspraak een oordeel gegeven. Hoewel de rechtbank is uitgegaan van een wetsuitleg die niet overeenstemt met de uitleg die de Afdeling sinds de genoemde uitspraak van 23 oktober 2019 aan artikel 26 van de Awir geeft, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Volgens de in de uitspraak van 23 oktober 2019 gehanteerde nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir is hierin niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen.
In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. In dit verband is van belang dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, op verzoek van [appellant] een betalingsregeling op maat kan worden getroffen. Dit houdt in dat aan de hand van de vast te stellen betalingscapaciteit van [appellant] wordt bepaald welk bedrag per maand hij gedurende 24 maanden zou kunnen terugbetalen.
4.4. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
17.