Rb. Alkmaar, 24-06-2009, nr. 100025 / HA ZA 08-76
ECLI:NL:RBALK:2009:BJ2329
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
24-06-2009
- Magistraten
Mr. M. Kraefft
- Zaaknummer
100025 / HA ZA 08-76
- LJN
BJ2329
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2009:BJ2329, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 24‑06‑2009
Uitspraak 24‑06‑2009
Mr. M. Kraefft
Partij(en)
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[NAAM EISER],
wonende te Egmond aan den Hoef,
eiser bij dagvaarding van 22 januari 2008,
advocaat mr. J. Tophoff,
tegen
de gemeente Bergen,
kantoor houdend te Alkmaar,
gedaagde,
advocaat mr. H.R.M. Jenné.
Partijen worden hierna respectievelijk [eiser] en de gemeente genoemd.
1. De procedure
1.1.
[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding, waarbij vier producties zijn overgelegd.
1.2.
De gemeente heeft een conclusie van antwoord genomen, waarbij zes producties zijn overgelegd.
1.3.
Op 21 mei 2008 heeft de rechtbank een in deze zaak tussen partijen gewezen vonnis uitgesproken, waarin een comparitie van partijen is gelast.
1.4.
Ter uitvoering van dit vonnis heeft op 25 augustus 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De door [eiser] toegezonden aanvullende productie is aan de gedingstukken toegevoegd.
1.5.
Tenslotte is vonnis bepaald. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast.
2. De feiten
2.1.
Op 27 januari 2000 heeft [eiser] een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een trainingshal voor paarden op zijn perceel aan de [adres 1] te Egmond aan den Hoef.
2.2.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft de rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen de gevraagde vergunning geweigerd omdat [eiser] geen volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de bestemmingsplan-voorschriften uitoefende. Tegen dit besluit is namens [eiser] bij brief van 31 mei 2000 bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (hierna: het college) het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 april 2000 gehandhaafd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de paardenfokkerij van [eiser] geen volwaardig agrarisch bedrijf was met continuïteit op lange termijn en dat de noodzaak van een trainingshal onvoldoende was aangetoond. Tegen dit besluit is namens [eiser] beroep ingesteld.
2.4.
Op 17 mei 2001 heeft [eiser] nogmaals een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een trainingshal voor paarden op zijn perceel aan de [adres 1]te Egmond aan den Hoef.
2.5.
Bij besluit van 23 januari 2002 heeft het college de gevraagde vergunning nogmaals geweigerd. Tegen dit besluit is namens [eiser] bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij uitspraak van 24 juni 2002 heeft (de enkelvoudige kamer van de sector bestuursrecht van) de rechtbank het beroep van [eiser] gegrond verklaard, het besluit van het college van 14 februari 2001 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen en het college veroordeeld in de door [eiser] gemaakte proceskosten (deze uitspraak wordt hierna aangeduid als: de uitspraak van de bestuursrechter van 24 juni 2002).
2.7.
Namens [eiser] is op 14 juli 2003 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2000 en 23 januari 2002. Ook is de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
2.8.
Bij uitspraak van 12 september 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorzieningen afgewezen. Verder heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2000 en 23 januari 2002 gegrond verklaard en bepaald dat het college binnen acht weken nadat hij aan [eiser] verzochte informatie had ontvangen alsnog moest beslissen over deze bezwaren, op straffe van een dwangsom.
2.9.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college
- —
het bezwaar tegen zijn besluit van 19 april 2000 alsnog gegrond verklaard maar dit besluit, met een aangepaste motivering, gehandhaafd;
- —
het bezwaar tegen zijn besluit van 23 januari 2002 ongegrond verklaard en dit besluit, eveneens met een aangepaste motivering, gehandhaafd.
Tegen het besluit van 30 maart 2004 is namens [eiser] beroep ingesteld.
2.10.
Bij uitspraak van 1 april 2005 heeft (de enkelvoudige kamer van de sector bestuursrecht van) de rechtbank het beroep van [eiser] gegrond verklaard, het besluit van het college van 30 maart 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak (deze uitspraak wordt hierna aangeduid als: de uitspraak van de bestuursrechter van 1 april 2005).
2.11.
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college het bezwaarschrift van [eiser] alsnog gegrond verklaard en zijn besluit — de rechtbank begrijpt het besluit van 19 april 2000 — herroepen. Het college constateert daarbij dat de bouwvergunning inmiddels van rechtswege is verleend.
2.12.
Bij brief van 24 mei 2007 heeft de advocaat van [eiser] de gemeente gesommeerd de schade te vergoeden die [eiser] heeft geleden als gevolg van de eerdere weigering om een bouwvergunning te verlenen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert veroordeling van de gemeente bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van [euro] 166.180,89 binnen vijf dagen na dit vonnis met daarbij veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] heeft — kort weergegeven — gesteld dat hij als gevolg van de aanvankelijke, onrechtmatige weigering van de gemeente hem een vergunning te verlenen voor de bouw van een rijhal deze pas meer dan vijf jaar later heeft kunnen bouwen. Na de uitspraak van de bestuursrechter van 1 april 2005 heeft de gemeente erkend dat het bouwplan, in tegenstelling tot haar eerdere standpunt, niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunning van rechtswege was verleend. De weigering van de bouwvergunning was dus onjuist en de gemeente heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld. Als gevolg daarvan heeft [eiser] aanzienlijke schade geleden. Hij vordert een vergoeding van de kosten voor deskundigen die hij heeft gemaakt in de gevoerde procedures na de weigering van de vergunning voor een bedrag van in totaal [euro] 24.113,34, hij vordert een vergoeding voor de gestegen bouwkosten ten bedrage van [euro] 33.567,55 en hij vordert een vergoeding voor gederfde winst als gevolg van achtergebleven pensionopbrengsten tot een totaalbedrag van [euro] 102.000,-. Daarnaast maakt hij aanspraak op buitengerechtelijke kosten van [euro] 6.500,-.
3.3.
De gemeente heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser]. De gronden van het verweer zal de rechtbank bij de behandeling ervan benoemen.
4. De beoordeling
4.1. het relativiteitsvereiste
4.1.1.
De gemeente heeft, onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad (‘Duwbak Linda’ van 7 mei 2004, LJN AO6012, en ‘Iraanse asielzoekster’ van 13 april 2007, LJN AZ8751), gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
[eiser] heeft daartegen ingebracht dat zijn vermogensrechtelijke belangen wel degelijk zijn betrokken bij de verlening van de bouwvergunning.
4.1.2.
In artikel 44 van de Woningwet zijn de criteria neergelegd waaraan een aanvraag om bouwvergunning moet worden getoetst. Daarmee strekt het artikel tot bescherming van de belangen waarvoor deze criteria staan. In dit artikel is echter ook neergelegd dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd als het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met deze criteria. Daarmee strekt het artikel ook tot bescherming van de aanvrager, aan wie immers de zekerheid wordt geboden dat alleen bij strijd met deze criteria zijn bouwaanvraag mag worden geweigerd. Aan deze laatste strekking van artikel 44 van de Woningwet is de gemeente voorbijgegaan. Nu vaststaat dat [eiser] in strijd met dit artikel een bouwvergunning is geweigerd, is daarmee een norm geschonden die wel degelijk strekt tot bescherming tegen het soort schade dat [eiser] stelt te hebben geleden. Aangezien de door de gemeente genoemde arresten van de Hoge Raad geen betrekking hebben op de onrechtmatige weigering van een bouwvergunning, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
4.2. de vergoeding voor de gestegen bouwkosten
4.2.1.
Uit de vernietiging van het besluit op bezwaar van 30 maart 2004 bij de uitspraak van de bestuursrechter van 1 april 2005 volgt dat dit besluit onrechtmatig is. Hetzelfde geldt voor het besluit op bezwaar van 14 februari 2001, dat immers is vernietigd bij de uitspraak van de bestuursrechter van 24 juni 2002.
De gemeente heeft echter terecht aangevoerd dat met de vernietiging van het besluit van 30 maart 2004 nog niet vaststaat dat het — primaire — besluit van 19 april 2000 ook onrechtmatig was. Het antwoord op de vraag of het primaire besluit rechtmatig of onrechtmatig is, hangt in het algemeen af van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 19 oktober 2005 heeft het college het bezwaarschrift van [eiser] alsnog gegrond verklaard en zijn besluit van 19 april 2000 herroepen. Ook daarmee staat echter niet zonder meer vast dat het primaire besluit van 19 april 2000 onrechtmatig was. Het hangt af van de redenen die tot deze herroeping hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend.
4.2.2.
De gemeente heeft gesteld dat het conditio sine qua non-verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen van de gemeente ontbreekt omdat, zo begrijpt de rechtbank, achteraf is komen vast te staan dat [eiser] op het tijdstip van de aanvankelijke weigering van de bouwvergunning beschikte over een fictieve vergunning. De rechtbank neemt aan dat de gemeente bedoelt dat [eiser] achteraf bezien al op 17 april 2000 over een van rechtswege verleende vergunning beschikte.
Deze redenering kan de rechtbank niet volgen. In het besluit van het college van 19 oktober 2005 staat niet op welk moment de bouwvergunning van rechtswege is verleend. De gemeente heeft ook geen tijdstip genoemd of haar stelling hierover op enige wijze toegelicht. Uit de stukken blijkt dat [eiser] pas op 19 oktober 2005 in kennis is gesteld van het besluit van het college van diezelfde datum en de constatering dat de bouwvergunning inmiddels van rechtswege is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat het door de gemeente bedoelde conditio sine qua non-verband tussen onrechtmatige besluiten van het college van eerdere datum dan 19 oktober 2005 en deze schadepost daarom wel degelijk.
4.2.3.
Nu de gemeente niet heeft betwist dat [eiser] de trainingshal eerder had gebouwd indien hij eerder dan 19 oktober 2005 had geweten te beschikken over de gevraagde bouwvergunning, komt de schade die bestaat uit hogere bouwkosten als gevolg van vertraging in de bouw door een onrechtmatige weigering van de gevraagde bouwvergunning, op zichzelf voor vergoeding in aanmerking.
4.2.4.
De rechtbank ziet echter aanleiding voorbij te gaan aan de vraag of ook het primaire besluit van 19 april 2000 onrechtmatig is. De gemeente heeft gesteld dat pas in een laat stadium, namelijk met de door [eiser] ingebrachte rapporten van Aqua-Terra van maart 2002 en GLTO van oktober 2003, voldoende informatie beschikbaar was om een oordeel te geven over de verenigbaarheid van het bouwplan met de bestemmingsplanvoorschriften. Volgens de gemeente had zij vóór deze informatie beschikbaar was dus ook een rechtmatig besluit kunnen nemen met dezelfde gevolgen als het primaire besluit, te weten weigering van de bouwvergunning wegens onvoldoende informatie van de kant van [eiser]. De rechtbank begrijpt deze stellingen als een beroep eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. In deze stellingen ligt besloten dat het aan [eiser] was om de bedoelde informatie te verstrekken.
4.2.5.
Uit de uitspraak van de bestuursrechter van 1 april 2005 blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan voor de trainingshal in overeenstemming is met het bestemmingsplan, moest worden beoordeeld of [eiser] een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de bestemmingsplanvoorschriften uitoefent. Daaronder moet worden verstaan een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste een volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is. In de uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat de paardenfokkerij van [eiser] een arbeidsomvang heeft van tenminste een volledige arbeidskracht. Ze baseert dit oordeel op het hiervoor al genoemde rapport van GLTO van 8 oktober 2003. Dit rapport, zo blijkt uit de uitspraak, is in opdracht van [eiser] opgesteld naar aanleiding van een brief van het college waarin hem werd verzocht nader gespecificeerde informatie te verstrekken.
4.2.6.
[eiser] heeft geen feiten gesteld die weerspreken dat het aan hem was om deze informatie te vertrekken. Dat het college zonder te beschikken over dit rapport kon vaststellen dat het bouwplan voor de trainingshal in overeenstemming was met het bestemmingsplan — en de bouwvergunning dus niet vanwege strijd met het bestemmingsplan geweigerd moest worden — is evenmin gesteld of gebleken.
4.2.7.
De omstandigheid dat de informatie die nodig was om vast te stellen dat het bouwplan voor de trainingshal in overeenstemming was met het bestemmingsplan, niet eerder beschikbaar was, moet, nu het aan [eiser] was om deze te verstrekken, geheel aan hem worden toegerekend. Deze omstandigheid heeft in overwegende mate bijgedragen aan de vertragingsschade die [eiser] heeft gesteld. Hieruit volgt dat pas van het eerste besluit van het college dat dateert van ná het rapport van GLTO van 8 oktober 2003 en dat strekte tot weigering van de bouwvergunning — dat is het besluit van 30 maart 2004 — kan worden gezegd dat het heeft bijgedragen aan de vertragingsschade. Van eerdere besluiten tot weigering van de bouwvergunning, daargelaten of zij onrechtmatig zijn, kan dat niet worden gezegd. Daarom kunnen slechts de kosten van een vertraging in de uitvoering van het bouwplan over de periode van 30 maart 2004 tot 19 oktober 2005 voor vergoeding in aanmerking komen.
4.2.8.
[eiser] heeft een offerte overgelegd van Hout- en staalbouw Louis Huisman & Zn. B.V. te Gemert, gedateerd 6 december 1999. De offerte ziet op de levering en plaatsing van een staalbouw loods, type LS, afmeting 21,20 x 43,00 m buitenwerks, volgens de daarin opgenomen specificaties. De totaalprijs bedraagt fl. 151.725,- ([euro] 68.849,80). Verder heeft [eiser] een verkoopbevestiging overgelegd van hetzelfde bedrijf, voor de levering en plaatsing van dezelfde loods volgens gelijke specificaties, gedateerd 1 juni 2006. De prijs in deze verkoopbevestiging bedraagt [euro] 102.417,35. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat de trainingshal is gebouwd en geleverd volgens deze verkoopbevestiging. De gevorderde vergoeding voor gestegen bouwkosten bedraagt het verschil tussen de prijs van de offerte en die van de verkoopbevestiging.
De gemeente heeft het prijsverschil betwist bij gebrek aan wetenschap en daaraan toegevoegd een prijsstijging van 32% in ruim vijf jaar niet realistisch te achten.
4.2.9.
Uitgaande van deze gespecificeerde offerte en verkoopbevestiging vindt de rechtbank het verweer van de gemeente ten aanzien van de realiteitswaarde van beide stukken voor de bouwkosten op de onderscheiden data, onvoldoende. Voor zover de gemeente stelt dat bewijs voor de werkelijk gemaakte kosten ontbreekt, moet de rechtbank haar deels gelijk geven omdat uit de offerte en verkoopbevestiging blijkt dat [eiser] een deel van de werkzaamheden zelf, voor eigen rekening, uitvoert. Maar nu [eiser] die kosten in zijn vordering buiten beschouwing heeft gelaten doet dit niets af aan de waarde van de offerte en de verkoopbevestiging.
4.2.10.
De rechtbank neemt daarom aan dat de bouwkosten voor de trainingshal in de periode van 6 december 1999 tot 1 juni 2006 zijn gestegen met [euro] 33.567,55. Nu echter slechts de schade over de periode van 30 maart 2004 tot 19 oktober 2005 voor vergoeding in aanmerking komt behoeft de gemeente slechts een evenredig deel van het gevorderde bedrag te vergoeden. Aangezien de periode van 6 december 1999 tot 1 juni 2006 2369 dagen beslaat en de periode van 30 maart 2004 tot 19 oktober 2005 565 dagen, dient de gemeente 565/2369 x [euro] 33.567.55 = [euro] 8.005,77 aan [eiser] te vergoeden voor de gestegen bouwkosten.
4.3. de vergoeding voor gederfde winst
4.3.1.
[eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van de onrechtmatige weigering om bouwvergunning te verlenen de rijhal eerst 68 maanden later heeft kunnen bouwen. Gedurende deze periode zijn de pensionopbrengsten achtergebleven omdat deze met de realisatie van een binnenrijhal met [euro] 60,- per paard per maand konden worden verhoogd. Uitgaande van een vertraging van 68 maanden en een gemiddelde aanwezigheid van 25 pensionpaarden heeft de accountant van [eiser] de gederfde inkomsten berekend op [euro] 102.000,-.
4.3.2.
De gemeente heeft de hoogte van deze schade bestreden met onder meer de stelling dat gederfde opbrengsten en gederfde winst niet aan elkaar gelijk kunnen worden gesteld. Hoewel de rechtbank deze stelling geheel juist voorkomt, zal zij dit verweer tegen de hoogte van deze schade niet behandelen. De gemeente heeft namelijk ook gesteld dat moet worden bezien of deze schade haar kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.
4.3.3.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] hierover niet meer heeft gesteld dan hiervoor kort is weergegeven. In de uitspraak van 1 april 2005 stelt de bestuursrechter vast dat van de paardenhouderij van [eiser] alleen het voortbrengen van veulens en de opfok van eigen gefokte dieren kan worden aangemerkt als ‘agrarisch’ in de zin van het bestemmingsplan. En gezien de definitie van het begrip agrarisch bedrijf in de bestemmingsplanvoorschriften, kan het houden van paarden in pension en het trainen van paarden van derden niet als zodanig worden aangemerkt.
Uit de uitspraak blijkt verder dat de bestemmingsplanvoorschriften de bouw van de trainingshal alleen toestaan als deze ten dienste staat van en noodzakelijk is voor een volwaardig agrarisch bedrijf. Om die reden moest worden beoordeeld of de paardenfokkerij van [eiser] een volwaardig bedrijf is en of de trainingshal ten dienste zou staan van en noodzakelijk zou zijn voor deze paardenfokkerij.
Gelet hierop staat het bestemmingsplan de bouw van een rijhal voor pensionpaarden niet toe. De procedures tussen [eiser] en het college zijn dan ook het gevolg geweest van de omstandigheid dat het college enerzijds de paardenfokkerij van [eiser] niet als volwaardig agrarisch bedrijf zag en daarbij de trainingshal niet noodzakelijk vond voor de paardenfokkerij terwijl het anderzijds een rijhal die vooral bestemd was voor pensionpaarden en ander ‘niet-agrarisch’ gebruik niet wilde toelaten. Met dit gegeven als uitgangspunt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze gestelde schade, die bestaat uit lagere opbrengsten van het paardenpension van [eiser], in zodanig verband staat met onrechtmatige besluiten van het college over de bouwvergunning voor een trainingshal ten dienste van en noodzakelijk voor een volwaardige paardenfokkerij, aan de gemeente kan worden toegerekend. Deze gestelde schade komt daarom al niet voor vergoeding in aanmerking.
4.4. de vergoeding voor de kosten van deskundigen
4.4.1.
De door [eiser] gestelde kosten omvatten zowel kosten voor rechtsbijstand als kosten voor de deskundigen WLTO, GLTO en Aqua-Terra. [eiser] heeft declaraties van zijn advocaat overgelegd die, zo blijkt daaruit, betrekking hebben op gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures. Uit de overgelegde facturen van WLTO, waarvan de oudste is gedateerd 1 maart 2000 en de meest recente 29 april 2002, blijkt dat deze onder meer betrekking hebben op ‘aanvraag bouwvergunning’, ‘rapportage’, inkomende en uitgaande correspondentie, ‘opstellen processtukken’ en ‘advies opstellen’. De overgelegde factuur van GLTO gedateerd 15 december 2003 betreft ‘rapportage beredeneerde en concrete analyse bedrijf en positie fokkerij + overzicht daarbij behorende arbeidsinzet.’ De overgelegde factuur van Aqua-Terra Nova, gedateerd 31 maart 2002, betreft het opstellen van een adviesrapportage.
4.4.2.
De gemeente heeft gesteld dat [eiser] hoe dan ook kosten had moeten maken voor de aanvraag van de bouwvergunning en in het bijzonder om aan te tonen dat voldaan was aan de voorwaarden in de bestemmingsplanvoorschriften. Verder geeft de Awb een exclusieve basis voor vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en het inschakelen van deskundigen in bezwaar- en beroepsprocedures. Nu de bestuursrechter in haar uitspraken van 24 juni 2002 en 1 april 2005 het college heeft veroordeeld in de proceskosten, is volgens de gemeente voor vergoeding van werkelijk gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand geen plaats meer. Ook voor de kosten van Aqua-Terra geldt volgens de gemeente dat [eiser] de kans op vergoeding daarvan heeft verspeeld omdat hij daarom had kunnen verzoeken bij de bestuursrechter maar dat kennelijk heeft nagelaten.
4.4.3.
De rechtbank deelt het standpunt van de gemeente dat de kosten voor de aanvraag van de bouwvergunning en kosten gemaakt om aan te tonen dat het bouwplan voldeed aan de voorwaarden in het bestemmingsplan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit zijn immers kosten die noodzakelijk waren voor het verlenen van de vergunning — ook indien daaraan geen weigeringsbesluiten waren voorafgegaan. Deze kosten heeft [eiser], zo maakt de rechtbank op uit de overgelegde facturen, ook in zijn vordering betrokken.
4.4.4.
Voor de door [eiser] gemaakte kosten in de beroepsprocedures bij de bestuursrechter geeft artikel 8:75 van de Awb een forfaitaire regeling. Die voorziet overigens niet alleen in een vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand maar ook in een vergoeding voor de kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht of die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Bij deze regeling bestaat slechts in zeer bijzondere gevallen grond de partij die in het ongelijk is gesteld op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van de procedure heeft geleden (de rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, LJN AQ3810). Dit betekent dat [eiser] in deze procedure noch de kosten voor rechtsbijstand die niet worden gedekt door de vergoeding waartoe de gemeente door de bestuursrechter is veroordeeld, noch de kosten voor deskundigenrapportages en -adviezen waarvoor hij bij de bestuursrechter kennelijk geen kostenveroordeling heeft gevraagd, kan vorderen. Bijzondere omstandigheden die nopen tot een afwijking van dit uitgangspunt heeft [eiser] niet gesteld.
4.4.5.
Het voorgaande geldt — in dit geval — niet voor kosten die [eiser] heeft gemaakt in bezwaarprocedures. Weliswaar geeft artikel 7:15 van de Awb, sinds de inwerkingtreding daarvan op 12 maart 2002, daarvoor ook een forfaitaire regeling maar deze regeling is hier niet van toepassing omdat het primaire besluit van 19 april 2000, waartegen het bezwaar was gericht, dateert van vóór de inwerkingtreding van dit artikel. Dit betekent dat de vordering van [eiser] voor zover deze ziet op gemaakte kosten in bezwaarprocedures op zichzelf bezien in deze procedure wel voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Daarvoor is echter onder meer nodig dat vast komt te staan dat het primaire besluit van 19 april 2000, waartegen het bezwaar zich richtte, onrechtmatig is. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.2.1 al heeft overwogen, volgt noch uit de uitspraken van de bestuursrechter van 24 juni 2002 en 1 april 2005 noch uit de herroeping ervan door het college bij zijn besluit van 19 oktober 2005 dat het primaire besluit van 19 april 2000 onrechtmatig is. [eiser] heeft in zijn reactie op het verweer van de gemeente dat de bestuursrechter een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, niet onderkend dat de kosten van de bezwaarprocedures niet in deze veroordeling waren en konden zijn betrokken. [eiser] heeft ook niet expliciet gesteld, laat staan onderbouwd, dat het primaire besluit van 19 april 2000 onrechtmatig is. Hij heeft slechts de uitspraak van de bestuursrechter van 1 april 2005 en het besluit op bezwaar van het college van 19 oktober 2005 genoemd. Dat is dus onvoldoende. Bovendien heeft hij de kosten die hij heeft gemaakt in de bezwaarprocedures in het geheel niet gespecificeerd. Gezien deze omstandigheden wijst de rechtbank de vordering voor zover deze ziet op gemaakte kosten in bezwaarprocedures af omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
4.4.6.
De conclusie is dat de gehele vordering tot vergoeding van de kosten voor deskundigen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.5. buitengerechtelijke kosten
4.5.1.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wijst de rechtbank af, omdat niet is gebleken dat voldoende werkzaamheden zijn verricht anders dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een vergoeding plegen in te sluiten.
4.6. uitvoerbaarverklaring bij voorraad en termijn voor voldoening
4.6.1.
De rechtbank wijst het verzoek van de gemeente af om ten aanzien van een uit te spreken veroordeling tot betaling van schadevergoeding een uitvoerbaarverklaring bij voorraad achterwege te laten of daaraan de voorwaarde te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt tot het toegewezen bedrag. De hoogte van het toegewezen bedrag geeft geen aanleiding dit verzoek te honoreren.
4.6.2.
[eiser] heeft gevorderd dat betaling van schadevergoeding waartoe de gemeente wordt veroordeeld binnen vijf dagen na de datum van het vonnis plaatsvindt. De rechtbank acht een termijn van twee weken redelijk en zal deze vordering in zoverre toewijzen.
4.7. de proceskosten
4.7.1.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt de gemeente om binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis aan [eiser] een bedrag van [euro] 8.005,77 (zegge: achtduizend vijf euro en zevenenzeventig cent) te betalen;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Kraefft en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.