Rb. Limburg, 24-01-2018, nr. 6155269 CV EXPL 17-5700
ECLI:NL:RBLIM:2018:687
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
24-01-2018
- Zaaknummer
6155269 CV EXPL 17-5700
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2018:687, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 24‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Curieus geval van ‘herleefde’ aanspraken uit een geldlening d.d. 28 juni 1989 na jarenlange - slechts zeer kort onderbroken - windstilte. Te mager gepresenteerde feiten van de kant van kredietverlener leiden tot honorering van beroep op verjaring en verwerping van de redenering dat de oude overeenkomst ergens in 2007 ‘vernieuwd’ zou zijn.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6155269 CV EXPL 17-5700
Vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2018
in de zaak
[eiser]
wonend te [woonplaats 1] aan de [adres 1]
verder ook te noemen: “ [eiser] ”
eisende partij
gemachtigde mr. J.P.C.M. van Riet, advocaat te Hoensbroek, gemeente Heerlen
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats 2] aan [adres 2]
verder ook te noemen: “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
gemachtigde mr. F.B.A.M. van Oss, advocaat te Harderwijk
1. De procedure
[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 3 juli 2017 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn aan [gedaagde] een enkelvoudige en een meervoudige productie betekend.
[gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - op 16 augustus 2017 schriftelijk geantwoord. Zij heeft bij die gelegenheid één productie overgelegd.
Vervolgens heeft [eiser] - na herhaald uitstel - op 15 november 2017 van repliek gediend en daarbij subsidiair zijn vordering verminderd. Hij heeft verwezen naar een extra productie die hij opnieuw van het nummer 2 voorzien heeft (een nummer dat al bij exploot gebruikt was).
Op 13 december 2017 heeft [gedaagde] voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is op vandaag gesteld.
2. Het geschil
2.1
[eiser] vordert (primair) de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling aan hem van een bedrag van € 25 000,00, nog te vermeerderen met de contractuele rente naar 8% op jaarbasis met ingang van 1 januari 2018. In voortgezet debat heeft [eiser] subsidiair zijn eis verminderd tot een bedrag van € 3 750,00 met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie, 15 november 2017. [eiser] verlangt tevens de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de aan zijn zijde te liquideren kosten van de procedure en eventuele nadere uitvoeringskosten bij executie van een veroordelend vonnis.
2.2
[eiser] baseert zijn vordering op de volgende feitelijke omstandigheden en/of stellingen. Op 28 juni 1989 heeft [eiser] aan het echtpaar [gedaagde] te [woonplaats 2] een krediet van 20 000 gulden verstrekt onder de verplichting van jaarlijkse vergoeding van 8% rente en aflossing van de hoofdsom uiterlijk op 15 augustus 1991. Eerst op 9 februari 2007 is volgens [eiser] een eerste aflossing van € 500,00 contant verricht en samen met daarna nog ontvangen bedragen heeft [eiser] in mindering op de totale uitstaande som (in euro’s 9 075,60) van [gedaagde] slechts € 5 001,00 terug mogen ontvangen. [eiser] berekent op basis van een en ander een per datum dagvaarding openstaand en volledig opeisbaar bedrag van € 64 251,00, maar beperkt zich thans tot het (primair) opeisen van een bedrag van € 25 000,00 inclusief tot en met 31 december 2017 verschuldigde rente. Wel reserveert hij zijn rechten op het overige. Door verrichte aflossingen in het tijdvak 2007 – 2010 is volgens [eiser] verjaring van de vordering doorbroken en heeft [gedaagde] de vordering erkend. Door brieven van 1 februari 2012 en 16 juli 2012 van de vorige raadsman van [eiser] (mr. M.M.F. Starmans) heeft in de visie van [eiser] alsnog stuiting van verjaring plaatsgevonden tot 16 juli 2017. In september 2012 is een schikking afgestuit op het voor [eiser] niet acceptabele bedrag dat [gedaagde] in dat kader bereid was te betalen.
2.3
[eiser] weerspreekt in voortgezet debat de bij antwoord tegen de vordering ingebrachte stellingen en verweren. Hij bestrijdt dat de rechtsvordering verjaard zou zijn en dat slechts een natuurlijke verbintenis zou resteren. Volgens hem zijn partijen ‘in 2007 overeengekomen’ om met directe ingang ‘het in 1989 geleende bedrag’ maandelijks af te gaan lossen (‘terug te betalen’). [eiser] heeft de in 2007 gestarte aflossingen ‘dan ook keurig bijgehouden in zijn eigen administratie’. Aldus is in zijn visie de oorspronkelijke overeenkomst ‘herleefd’. [gedaagde] (wijlen haar echtgenoot) heeft er van afgezien zich op verjaring te beroepen. Dat bindt volgens [eiser] ook de erfgenamen van de overledene.
Bij repliek heeft [eiser] aan dit betoog een alternatieve berekening vastgeknoopt, die gebaseerd is op veronderstelde nadere afspraken van [eiser] en (wijlen) de heer [naam echtgenoot] op een ongenoemd moment ‘in 2007’. De restschuld zou dan volgens die ‘berekening’ uitkomen op € 3 750,00, het bedrag waarop [eiser] subsidiair aanspraak maakt. Aan het slot van de repliek herhaalt [eiser] zijn uiterst globale bewijsaanbod (ten aanzien van ‘al haar stellingen met alle middelen rechtens’), zij het dat hij voor wat die ‘middelen’ betreft, ‘het horen van de getuige [getuige] ’ suggereert (zonder dit verder te specificeren).
2.4
Het verweer strekt er toe te betogen dat de rechtsvordering al ruimschoots voor 2007 door verjaring getroffen is. [gedaagde] zelf kan zich uit de tijd dat de lening door haar en haar echtgenoot aangegaan is, niet veel meer herinneren. Zij heeft naast ernstige lichamelijke klachten te kampen met een sterk aangetast geheugen en woont daarom in een zogeheten aanleunwoning. Haar overleden echtgenoot deed altijd de financiële zaken. Zij heeft de overtuiging dat de lening van [eiser] volledig afgewikkeld is. Op de voet van art. 3:307 lid 1 BW is de verjaring voor het eerste deel van de vordering voltooid op 15 augustus 1994 en voor het tweede deel op 15 augustus 1996. Voor zover de deels onleesbare krabbels die [eiser] zelf op het contractje uit 1989 gemaakt heeft, al iets aantonen omtrent betalingen in 2007 of daarna, kan wijlen [naam echtgenoot] met een of meer van die betalingen hoogstens voldaan hebben aan een resterende natuurlijke verbintenis. Daaruit ontstaat echter geen opeisbaar recht van [eiser] . Tot de eerste brief van mr. Starmans in juli 2012 heeft [gedaagde] geen enkele schriftelijke aanmaning bereikt. 21 respectievelijk 23 jaar na opeisbaar worden van een bedrag uit geldlening is dit wel uiterst opvallend. Vervolgens zit [eiser] wederom vijf jaar stil om dan (via een andere advocaat) 28 jaar na het aangaan van de geldlening een vordering bij de kantonrechter in te stellen. [eiser] heeft de lopende verjaring nooit gestuit op de wijze die de wet voorschrijft en [gedaagde] heeft dus nooit rekening hoeven houden met het instellen van een vordering. Zij beschikt niet over een administratie die tot de jaren tachtig van de twintigste eeuw teruggaat. Ten onrechte liet [eiser] het verder voorkomen dat er buiten rechte geen verweer geleverd zou zijn. Ten bewijze van zulk verweer heeft [gedaagde] bij antwoord een kopie ingebracht van een door haar dochter op 7 september 2012 aan mr. Starmans gerichte brief. Verder is ook door de advocaat van [gedaagde] op 28 september 2012 jegens mr. Starmans al een beroep op verjaring gedaan.
2.5
[gedaagde] heeft in voortgezet debat volhard bij haar pertinente stellingname ten aanzien van het verjaard zijn van iedere rechtsvordering te haren opzichte. Van ‘herleving’ kan in dit geval ook geen sprake zijn, terwijl [gedaagde] (ook in geval van het verrichten van enige betalingen) nimmer afstand deed van een beroep op verjaring. Van een tussen haar echtgenoot en [eiser] aangegane nieuwe overeenkomst is [gedaagde] niets bekend. Zij betwist dat [eiser] met zijn magere argumentatie (en met de eigenhandig op de oude overeenkomst gemaakte aantekeningen) zo’n overeenkomst aangetoond heeft. Het is [gedaagde] tot slot niet bekend waarom wijlen haar echtgenoot in de loop van het jaar 2007 de afkoopsom van een polis van haar dochter ad € 1 201,00 ten goede heeft laten komen van [eiser] , maar ook een dergelijke betaling is onverplicht, althans slechts uit gehoudenheid wegens een niet-opeisbare vordering uit natuurlijke verbintenis, gedaan.
3. De beoordeling
3.1
Het verweer van [gedaagde] verdient gehonoreerd te worden om diverse redenen, die [eiser] ook al (althans in meerderheid) onder ogen gebracht waren ten tijde van inschakeling van de advocaat M. Starmans in 2012. Het valt [eiser] en zijn gemachtigde euvel te duiden dat zij bij exploot geen melding gemaakt hebben van het - in reactie op inspanningen van mr. Starmans - door zowel de dochter van [gedaagde] als de vorige advocaat van gedaagde partij geleverde verweer. Toen al is [eiser] immers voorgehouden dat de rechtsvordering uit een overeenkomst van geldlening d.d. 28 juni 1989 in augustus 1994 althans in augustus 1996 door verjaring getroffen is. Het getuigt van een opmerkelijke en verwijtbare vorm van onwaarheid en onvolledigheid in de presentatie van de voor een rechterlijke beslissing essentiële feiten (art.21 Rv) dat [eiser] dit verzweeg en zelfs beweerde dat [gedaagde] ‘geen verweer gevoerd’ had. Het is verder op zijn minst frappant dat [eiser] nu in 2017 (gelet op het laten doodbloeden van de kwestie in 2012 na een vruchteloze poging van mr. Starmans om de zaak in beweging te krijgen) is gaan dagvaarden zonder zelfs maar een aanmaning of gemotiveerde herinnering aan de in rechte te dagen weduwe [gedaagde] uit te doen gaan. Waar [eiser] desondanks in zijn inleidende processtuk van juli 2017 nog weg dacht te kunnen komen met een redenering dat de overeenkomst van 1989 ‘herleefde’ door een aantal onverplicht door wijlen de heer [naam echtgenoot] tussen 2007 en 2010 verrichte betalingen, komt hij bij repliek uit het niets op de proppen met een (nieuwe) ‘overeenkomst die partijen in 2007 met elkaar hebben gesloten’. Een hernieuwde poging om een verloren zaak een andere wending te geven?
3.2
[eiser] zegt er niet bij waarom, wanneer, waar, met wie precies (in elk geval niet met de beide bij de overeenkomst van 1989 betrokken echtgenoten) en onder welke omstandigheden en precieze condities dit zogenaamd gebeurd is. Laat staan dat hij duidelijkheid verschaft omtrent de precieze inhoud van de beweerdelijk aangegane ‘overeenkomst’. In ieder geval ontbreekt een aanduiding van een bepaalde wilsverklaring van de kant van wijlen [naam echtgenoot] (op schrift of mondeling geuit), waaruit zou kunnen blijken dat het diens bedoeling was om zich verdergaand vast te leggen dan een onverplichte poging om op enigerlei wijze te voldoen aan een (eventueel) resterende natuurlijke verbintenis van een niet nader bekende omvang. Alleen al wat die omvang betreft, kan na zoveel jaren niet meer nauwkeurig uitgemaakt worden welke vrijwel geheel à contant afgedragen bedragen (uitgezonderd de bancaire overmaking van een afkoopsom van een polis ten bedrage van € 1 201,00) aan [eiser] mettertijd betaald zijn. Niet alleen tussen 2007 en 2010, maar ook in de vorige eeuw en in de eerste jaren van de twintigste eeuw, kunnen immers heel wel contante bedragen op de oude schuld afgelost zijn. Het feit dat [eiser] beweert dat hij alle ‘aflossingen dan ook keurig bijgehouden (heeft) in zijn administratie’, maakt nog niet dat diens deels onleesbare krabbels van eigen hand op het contract van 28 juni 1989 voor juist en volledig gehouden moeten worden. Het ontbreken van iedere vorm van tussentijdse aanmaning, sommatie en/of ingebrekestelling tussen juni 1989 en februari 2012 (en ook weer tussen juli 2012 en het moment van dagvaarding), wekt het sterke vermoeden dat er - zoal niet (grotendeels) binnen de afgesproken termijn van twee jaar, dan toch in elk geval in een geleidelijk en regelmatig tempo nadien - afgelost is. Hoogstens zou dan tussen 2007 en 2010 nog een staartje / restbedrag aan bijvoorbeeld gederfde rente voldaan kunnen zijn. Als [eiser] desondanks in 2007 een andere opvatting toegedaan was, waarom heeft hij als (al dan niet professioneel) kredietverlener / ‘financier’ met de intentie een nieuwe overeenkomst met de heer [naam echtgenoot] aan te gaan, zo’n thans op goede gronden betwiste overeenkomst niet op papier gezet, voorzien van de handtekening van [naam echtgenoot] (en liefst ook die van zijn echtgenote in verband met het bepaalde bij art. 1:88 BW)? In 1989 was hij toch ook in staat om de oorspronkelijke overeenkomst behoorlijk schriftelijk vorm te geven? Het ontbreken van een dergelijk document voor een beweerdelijk in 2007 gemaakte afspraak met (uitsluitend) de heer [naam echtgenoot] , die daar nu niets meer over kan verklaren, vormt een belangrijke extra aanwijzing voor het ongelijk van [eiser] .
3.3
Hoe dan ook heeft [eiser] geen concrete feiten genoemd, laat staan bewezen of zelfs maar te bewijzen aangeboden, die in de richting van een dergelijke als ‘novatie’ aan te merken overeenkomst wijzen. [eiser] komt niet verder dan vage speculatie en een suggestie over zijn eigen intenties en die van de overledene. Vaagheden die op geen enkele manier aan de feiten getoetst kunnen worden. Een bewijsaanbod dat niet verder strekt dan het eenmalig noemen van een naam ‘ [getuige] ’, een persoon die verder in het hele verhaal niet voorkomt en zonder opgave van het onderwerp waarover deze zou kunnen verklaren, moet ten enenmale gepasseerd worden. Op de door [eiser] op gebrekkige gronden gepresenteerde vordering past slechts één antwoord: afwijzing van zowel de (tamelijk willekeurig ‘gematigde’) primaire claim als de onnavolgbaar ‘berekende’ veel lagere subsidiaire vordering zoals [eiser] die aan zijn repliek toevoegde. Uiteraard impliceert dit oordeel dat [eiser] verwezen wordt in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] conform het liquidatietarief begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde (twee procespunten).
4. De beslissing
De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- De vordering van [eiser] wordt afgewezen.
- [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis bepaald op een totaalbedrag van € 800,00.
- Het vonnis wordt (voor wat betreft de kostenveroordeling) uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS