HR, 04-11-2016, nr. 16/03062
ECLI:NL:HR:2016:2519
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2016
- Zaaknummer
16/03062
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2519, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:907, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:4434, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:907, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2519, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑11‑2016
Partij(en)
4 november 2016
Eerste Kamer
16/03062
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer C/05/14/1072 R van de rechtbank Gelderland van 24 november 2014 en 10 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.680 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 november 2016.
Conclusie 29‑08‑2016
Partij(en)
Zaaknummer: 16/03062
mr. Wuisman
Parketdatum: 29 augustus 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
1. Voorgeschiedenis
1.1
De schuldsaneringsregeling, die door de rechtbank Gelderland bij vonnis d.d. 24 november 2014 op verzoeker tot cassatie (hierna: verzoeker) van toepassing was verklaard, is door de rechtbank bij vonnis d.d. 10 maart 2016 tussentijds beëindigd. Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat verzoeker aan de volgende twee verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet heeft voldaan:
1. Verzoeker heeft tijdens de schuldsaneringsregeling een bovenmatige schuld doen ontstaan. De gemeente Maastricht heeft hem nl. mede aansprakelijk gesteld voor het terugbetalen van bijstandsuitkeringen, die vanaf 1 januari 2012 tot 1 juli 2015 aan een vrouw (hierna: mevrouw X) ten onrechte zijn uitgekeerd omdat zij in die periode met verzoeker samenwoonde. Er is geen beroep ingesteld tegen de verwerping door de gemeente van het bezwaar dat is ingesteld tegen het terugvorderingsbesluit en het besluit verzoeker mede aansprakelijk te houden voor de aan de gemeente terug te betalen uitkeringen.
2. Verzoeker heeft nagelaten de bewindvoerder in kennis te stellen van de gezamenlijke huishouding met mevrouw X en daarmee zijn informatieverplichting jegens de bewindvoerder geschonden.
1.2
Het hof Arnhem heeft bij arrest d.d. 6 juni 2016 het door verzoeker tegen het vonnis d.d. 10 maart 2016 ingestelde hoger beroep verworpen. Dat geschiedt op de volgende twee gronden:
a. Verzoeker heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat hij zijn informatieverplichting jegens de bewindvoerder niet is nagekomen. Van schending door verzoeker van de informatieverplichting dient derhalve te worden uitgegaan. Die schending levert al een grond voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op (rov. 3.4).
b. De schuld van verzoeker aan de gemeente Maastricht staat vast. Het enkele ontstaan van een dergelijke bovenmatige schuld staat op grond van artikel 350 lid 3 onder d Fw aan het verlenen van een schone lei in de weg; daarvoor is niet vereist dat sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van de schuldenaar. Verzoeker heeft overigens niet, althans niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hem ter zake van het ontstaan van de schuld aan de gemeente Maastricht geen enkel verwijt valt te maken (rov. 3.5).
1.3
Met een op 13 juni 2016 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft verzoeker tijdig cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. In het verzoekschrift is één cassatiemiddel met twee klachten opgenomen.
1.4
Bij brief van 21 juni 2016 is door mr. Dietz de Loos nog kort gereageerd op het hem eerder door de griffie van de Hoge Raad toegezonden proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 30 mei 2016.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Met de eerste klacht bestrijdt verzoeker dat hij in appel niet het oordeel van de rechtbank inzake de schending van de inlichtingenplicht zou hebben bestreden. Het hof heeft de grieven als in het beroepschrift neergelegd miskend. Hij verwijst naar wat door hem in het beroepschrift sub 14, 13 en 10 is gesteld.
2.2
De klacht dat het hof ten onrechte aanneemt dat verzoeker het oordeel van de rechtbank inzake de schending van de inlichtingenplicht niet heeft bestreden, betreft de uitleg van het beroepschrift en kan slechts slagen indien die uitleg onbegrijpelijk is. Dat is, naar het voorkomt, niet het geval.
In het beroepschrift wordt niet met zoveel woorden opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzoeker niet aan zijn informatieplicht jegens de bewindvoerder heeft voldaan. Dat gebeurt ook niet direct of indirect in par. 14 van het beroepschrift. In par. 4 van het beroepschrift wordt slechts ervan gewag gemaakt dat de rechtbank heeft overwogen “dat appellant een bovenmatige nieuwe schuld heeft laten ontstaan die niet voor het einde van de looptijd van de WSNP kan worden ingelopen.” De par. 5 t/m 10 staan in het teken van de geldschuld die jegens de gemeente Maastricht is ontstaan. In par. 11 wordt slechts gerefereerd aan de opmerking van de bewindvoerder op de zitting van 3 maart 2016 bij het hof “dat hij – [de bewindvoerder] – niet de indruk heeft dat appellant iets voor de gemeente verborgen heeft willen houden.” Voor zover het thema wordt aangesneden dat het niet nakomen van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling slechts een grond voor beëindiging van die regeling kan opleveren indien van dat niet-nakomen een verwijt valt te maken – zie par. 12 van het beroepschrift – geschiedt dat alleen in verband met het laten ontstaan van bovenmatige schulden. Dit blijkt met name uit par. 13, waar in de eerste volzin wordt opgemerkt: “Appellant bepleit dat deze maatstaf ook moet gelden voor het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden.”
2.3
Verzoeker bestrijdt in cassatie ook niet het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat het niet melden van de gezamenlijke huishouding met mevrouw X aan de bewindvoerder reeds een grond voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling oplevert. Dit betekent dat in cassatie ervan is uit te gaan dat de te aanvaarden schending door verzoeker van de informatieplicht jegens de bewindvoerder de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregling geheel kan dragen. Dit brengt op zijn beurt mee dat de tweede in cassatie aangevoerde klacht, die inhoudt dat het hof ten onrechte in het maken van bovenmatige schulden een grond voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft gezien, bij gemis aan belang niet tot cassatie van het arrest van het hof kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)