Rb. Den Haag, 20-02-2020, nr. AWB - 19 , 4791
ECLI:NL:RBDHA:2020:2052
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 4791
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:2052, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑02‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:765, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Volgens eiser zijn de invorderingskosten ten onrechte in rekening gebracht, omdat de kwijtscheldingsprocedure niet rechtsgeldig is afgesloten. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij een nieuw kwijtscheldingsverzoek moest indienen van verweerder. De kwijtscheldingsprocedure is dus rechtsgeldig afgesloten. De invorderingskosten zijn dus terecht in rekening gebracht.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4791
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
20 februari 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 12 juni 2019 op het bezwaar van eiser tegen de in rekening gebrachte kosten van invordering (invorderingskosten) 2017.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[A] en [B] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Aan eiser is met dagtekening 31 januari 2017 een aanslag watersysteemheffing en een aanslag zuiveringsheffing over het belastingjaar 2017 (de aanslagen) opgelegd van in totaal € 273,90. De uiterste betaaldatum van deze aanslagen is 30 april 2017.
2. Eiser heeft de aanslagen niet betaald en heeft meermaals kwijtscheldingsverzoeken ingediend en er zijn meerdere aanmaningen aan eiser verzonden.
3. Met dagtekening 2 november 2018 heeft verweerder een verzoek om kwijtschelding van betaling van de aanslagen afgewezen. Eiser heeft hiertegen met dagtekening 12 november 2018 administratief beroep ingesteld bij de Directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (de Directeur). Eiser heeft hierin verzocht om een nieuwe termijn voor de motivering van het beroepschrift. Met dagtekening van 10 december 2018 heeft eiser stukken verzonden naar verweerder. Verweerder heeft die stukken ontvangen op 17 december 2018 en aangemerkt als een aanvulling op het beroepschrift. Met dagtekening 21 december 2018 heeft de Directeur het beroep ongegrond verklaard.
4. Op 16 februari 2019 heeft verweerder voor de aanslagen 2017 aanmaningskosten van € 7 en kosten van betekening van € 62 in rekening gebracht. Eiser heeft met dagtekening van 30 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen deze invorderingskosten. Op 12 juni 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
5. In geschil is of verweerder terecht de invorderingskosten in rekening heeft gebracht.
Betalingsonmacht griffierecht
6. Eiser heeft bij faxbericht van 19 september 2019 een verzoek om vrijstelling van griffierecht gedaan in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft eiser bij brief van 9 oktober 2019 laten weten dat naar zijn voorlopig oordeel kan worden afgezien van het heffen van griffierecht. De rechtbank stemt in met dit voorlopig oordeel en verklaart eiser ontvankelijk in zijn beroep.
Kwijtscheldingsprocedure
7. Eiser stelt dat de invorderingskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Eiser voert daartoe aan hij op 19 november 2018 naar aanleiding van het administratief beroep telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en dat hem geadviseerd werd een nieuw kwijtscheldingsverzoek in te dienen. Naar aanleiding van het telefonisch contact heeft hij met dagtekening 10 december 2018 daarom een nieuw kwijtscheldingsverzoek ingediend. De uitspraak van de Directeur met dagtekening van 21 december 2018 is dus niet rechtsgeldig, die uitspraak is prematuur gedaan en de dwangbevelkosten zijn daarom ten onrechte in rekening gebracht. In het geval de beslissing van 21 december 2018 moet worden aangemerkt als een beslissing op het kwijtscheldingsverzoek van 10 december 2018 zijn de invorderingskosten eveneens ten onrechte in rekening gebracht. Daartegen stond dan immers nog de mogelijkheid van administratief beroep open. Bij gebrek aan een rechtsmiddelenverwijzing kan een eventuele termijnoverschrijding bij de indiening van het administratief beroepschrift niet aan eiser worden toegerekend, aldus nog steeds eiser. Er dient dus nog een administratief beroep procedure te worden gevoerd. Het beroepschrift dat is ingediend bij de rechtbank moet door verweerder alsnog worden behandeld als administratief beroep, zo begrijpt de rechtbank eiser.
8. De stelling van eiser dat de uitspraak van de Directeur van 21 december 2018 prematuur is of als een afwijzing van een verzoek om kwijtschelding moet worden aangemerkt volgt de rechtbank niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de ingediende stukken met dagtekening 10 december 2018 naar aard en inhoud ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvulling op het administratief beroep van 12 november 2018. Er was door eiser immers pro forma administratief beroep ingediend en er was door hem verzocht om dat nader te mogen motiveren. Het is ook volstrekt logisch dat verweerder het administratief beroep behandelt en niet tegelijkertijd een nieuwe kwijtscheldingprocedure laat opstarten terwijl hij de nieuw ingediende stukken bij de behandeling van het administratief beroep buiten beschouwing zou laten. Het gaat immers om dezelfde kwestie. Dat betekent dat de kwijtscheldingsprocedure door de uitspraak van de Directeur is afgesloten, de invordering weer is opgestart en de invorderingskosten - bij gebrek aan een betaling op de aanslagen - terecht in rekening zijn gebracht.
9. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd over de kwijtscheldingsprocedure als zodanig acht de rechtbank niet van belang. De onderhavige procedure bij de rechtbank heeft namelijk betrekking op de invorderingskosten en niet op het kwijtscheldingsprocedure.
10. Gesteld noch gebleken is dat de invorderingskosten niet in overeenstemming met de wettelijke bepalingen in rekening zijn gebracht.
11. Aangezien de invorderingskosten terecht in rekening zijn gebracht, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.