Deze zaak hangt samen met 13/01596 ([medeverdachte]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 08-07-2014, nr. 13/01592
ECLI:NL:HR:2014:1689
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/01592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1689, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:718, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:718, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1689, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/01592
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 augustus 2012, nummer 21/000955-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/01592
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 21 augustus 2012 de verdachte ter zake van 2. (onderdeel 2.2 en 2.3) ontslagen van alle rechtsvervolging en voorts ten aanzien van 1. en 3. (onderdeel 3.10 tot en met 3.14) telkens “feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. (2.1, 2.5 en 2.7) ”feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 19 Landbouwwet, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Mr. F. Arts, advocaat te Arnhem, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 de verdachte telkens niet over de gehele tenlastegelegde periode als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. [A] B.V. - vanaf 4 maart 2005 [B] B.V. geheten - op tijdstip(pen) in de periode van 4 januari 2005 tot en met 10 mei 2005 te Ede en andere plaatsen in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen een zogeheten een vrachtbrief-vervoerdocument CMR (nader te noemen CMR), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft laten opmaken door valselijk en in strijd met de waarheid in:
1.1 de CMR voorzien van het nummer [001] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [C] te Dersum afzender was van een hoeveelheid mest van ongeveer 26 ton, zulks terwijl die mest in werkelijkheid afkomstig was van het bedrijf [D] te Ede (Gelderland)- en
1.2 de CMR voorzien van het nummer [002] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [C] te Dersum afzender was van een hoeveelheid mest en dat die mest was afgeleverd aan [E] te Duitsland, zulks terwijl die mest in werkelijkheid afkomstig was van (een opslag van) [A] voornoemd te Ede en was afgeleverd bij [F] te Rotstergaast (Friesland)- en
1.3 de CMR voorzien van het nummer [003] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [G] te Neuhede geadresseerde was van een hoeveelheid mest van 33.620 kg, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgeleverd aan het bedrijf [H] te Vriescheloo (Groningen)- en
1.4 de CMR voorzien van het nummer [004] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [C] te Dersum afzender was van een hoeveelheid mest van 36.580 kg en dat die mest was afgeleverd aan [E], zulks terwijl die mest in werkelijkheid afkomstig was van het bedrijf [I] te Rinsumageest (Friesland) en was afgeleverd op/in een mestopslag van [A] voornoemd te Sellingen (Groningen)- en
1.5 de CMR voorzien van het nummer [005] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [C] te Dersum afzender was van een hoeveelheid mest van 34.440 kg en dat die mest was afgeleverd aan [E], zulks terwijl die mest in werkelijkheid afkomstig was van (een opslag van) [A] voornoemd te Ede en was afgeleverd op/in een (mest)opslag van [A] voornoemd te Sellingen en
1.6 CMR voorzien van het nummer [006] te vermelden of te laten vermelden dat het Duitse bedrijf [C] te Dersum afzender was van een hoeveelheid mest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid afkomstig was van het bedrijf [J] te Vriezenveen (Overijssel), telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
2. [A] B.V. - vanaf 4 maart 2005 [B] B.V. geheten - op tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2005 in de gemeenten Schoonebeek en Vlagtwedde en Ede en andere gemeenten in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid dierlijke mest vanuit Nederland naar Duitsland heeft gezonden of heeft laten zenden, te weten:
2.1 op 14 oktober 2003 een hoeveelheid pluimveemest van 49.250 kg, die in Vlagtwedde was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en was gelost in Rhede en/of Wippingen, en
2.2 op 3 september 2003 een hoeveelheid pluimveemest van 45.640 kg, die in Opheusden was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en was gelost in Geilenkirchen, en
2.3 op 20 februari 2003 een hoeveelheid nertsenveemest van 37.340 kg, die in Zeist was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [CC-00-DD] en was gelost in Duitsland en
2.5 op 31 maart 2004 een hoeveelheid pluimveemest van 35.120 kg, die in Ede was geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [EE-00-FF] en was gelost in Wielen, en
2.7 op 28 februari 2005 twee hoeveelheden nertsenveemest van 39.200 respectievelijk 41.000 kg, die in Vriezenveen waren geladen in een bedrijfsvoertuig voorzien van het kenteken [GG-00-HH] en waren gelost in Dersum,
telkens zonder dat dat verzenden of laten verzenden vergezeld ging van een daartoe vereist gezondheidscertificaat als bedoeld in artikel 8 van hoofdstuk III van bijlage II behorende bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
3. [A] B.V. - vanaf 4 maart 2005 [B] geheten - op tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2005 te Ede en andere plaatsen in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen een zogeheten vervoersbewijs dierlijke meststoffen (nader te noemen VDM), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, valselijk heeft opgemaakt of heeft laten opmaken door valselijk en in strijd met de waarheid in:
3.10 de VDM voorzien van het nummer [007] te vermelden of te laten vermelden dat de in Duitsland woonachtige/gevestigde [C] afnemer was van 40.420 kg nertsenmest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgenomen in Sellingen en
3.11 de VDM voorzien van het nummer [008] te vermelden of te laten vermelden dat de in Duitsland woonachtige/gevestigde [C] afnemer was van 39.020 kg nertsenmest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgenomen bij/door [F] in Rotstergaast (Friesland) en
3.12 de VDM voorzien van het nummer [009] te vermelden of te laten vermelden dat de in Duitsland woonachtige/gevestigde [C] afnemer was van 36.580 kg nertsenmest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgenomen in Sellingen en
3.13 de VDM voorzien van het nummer [010] te vermelden of te laten vermelden dat de in Duitsland woonachtige/gevestigde [C] afnemer was van 27.240 kg nertsenmest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgenomen bij/door [H] in Vriescheloo (Groningen) en
3.14 de VDM voorzien van het nummer [011] te vermelden of te laten vermelden dat de in Duitsland woonachtige/gevestigde [C] afnemer was van 34.440 kg pluimveemest, zulks terwijl die mest in werkelijkheid was afgenomen in Sellingen,
telkens met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.”
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "feitelijk leidinggeven" het volgende in:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat cliënt gezien dient te worden als feitelijk leidinggever in de gehele ten laste gelegde periode. De rechtbank verwijst in dat verband naar de eigen verklaring van cliënt, en naar de verklaringen van een zevental getuigen. Van deze door de rechtbank aangehaalde getuigen zijn er echter vier, te weten [getuige 1], [getuige 2], [medeverdachte] en [getuige 3] gehoord als verdachte. Die verklaringen hebben minder kracht dan de verklaringen afgelegd door een getuige. Cliënt heeft voorts ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring gegeven voor de door de rechtbank aangehaalde getuigenverklaringen. Cliënt verklaart dat na de wisseling van de wacht iedereen nogal vijandig was gestemd en dat zulks te maken had met het feit dat er een andere leiding kwam. Het enige dat de rechtbank hier op zegt is dat dit niet aannemelijk is geworden.
De verdediging heeft derhalve een aantal getuigen opgegeven en hen onder andere bevraagd over wie er nu vanaf 1 januari 2005 de leiding had over het bedrijf. De verdediging wilde voor eens en voor altijd helder krijgen waar na 1 maart 2005 de verantwoordelijkheden lagen.
Het standpunt van cliënt is immers nog steeds dat hij vanaf 1 januari 2005 de leiding van het bedrijf heeft overgegeven aan [getuige 1].
De bij de RC gehoorde getuigen zijn helder in hun verklaringen. Zij leggen eensluidende verklaringen af over de vraag wie er sedert 1 januari 2005 de leiding had bij het bedrijf. [getuige 3] verklaart dat [getuige 1] vanaf 1 januari 2005 de leiding had over het bedrijf. [getuige 1] had dat verteld op een nieuwjaarsbijeenkomst begin januari 2005. De instructie was dat alles via [getuige 1] moest lopen en dat we [verdachte] niet meer mochten lastigvallen. [getuige 3] geeft aan dat de wil van [getuige 1] wet was. [getuige 2] deed de planning en de rest deed [getuige 1] allemaal. [getuige 3] verklaart dat toen [getuige 1] de leiding had alles via hem ging lopen en er meteen problemen ontstonden. [getuige 3] verklaart verder dat na 1 januari 2005 [verdachte] niets meer te zeggen had in het bedrijf. [verdachte] kwam nog maar amper op het bedrijf. Hij zou zich enkel nog maar bezig houden met het bezoeken van klanten. Ook de vrouw van cliënt verklaart dat cliënt op 1 januari 2005 de leiding heeft afgegeven aan [getuige 1]. Deze mededeling zou gedaan zijn tijdens een nieuwjaarsvergadering begin januari 2005. [betrokkene 1] geeft zelfs aan dat [getuige 1] de zaak in november 2004 al informeel had overgenomen en dat dat formeel vanaf januari 2005 was. Zij verklaart dat [getuige 1] duidelijk was en geen twee kapiteins op één schip wilde. [betrokkene 1] verklaart ook over bijlage 1 bij haar verhoor, een briefje met daarop geschreven de kantoorregels. [betrokkene 1] herkent het handschrift als zijnde het handschrift van [getuige 1]. Voorts wijst de verdediging op een tweetal verlofbriefjes die aan het verhoor van [betrokkene 1] zijn aangehecht en die zijn ondertekend door [getuige 1]. Beide verlofbrief]es hebben als datum 10 januari 2005. Getuige [getuige 4] kan ook uit eigen wetenschap verklaren dat cliënt vanaf 1 januari 2005 niet meer actief was in zijn bedrijf. De getuige vertelt over een studiereis die hij samen met cliënt gemaakt heeft. De reis begon op 19 januari 2005. Er zijn bedrijfsbezoeken gedaan in Frankrijk. De getuige verklaart dat cliënt zich voor de toekomst meer op zijn veeteelt wilde richten en zijn boerenbedrijf wilde uitbreiden. Doordat hij twee vakkundige mensen in zijn bedrijf had gehaald, kon hij tijd vrijmaken om zich op het boeren te richten, wat zijn echte interesse had. De getuige verklaart dat cliënt in een rustiger vaarwater wilde komen. Hij wilde ruimte creëren om zich te richten op de veeteelt en het mestbedrijf kon op deze manier doorlopen. De getuige vertelt nog over een boos telefoontje van [betrokkene 2] waaruit bleek dat [getuige 1] thans de leiding had over het bedrijf van [verdachte]. De getuige verklaart ook dat de telefoon van [verdachte] tijdens de reis naar Frankrijk zeker niet continu ging en dat het ook zeker niet zo was dat hij tijdens de reis opdrachten gaf of transporten regelde. Ook tijdens een bezoek van de getuige aan het bedrijf kwam de getuige tot de conclusie dat [getuige 1] de zaak had overgenomen. Getuige [getuige 5] is eind 2004, begin 2005 bij het bedrijf gaan werken. Hij verklaart benaderd te zijn door [getuige 1] en [getuige 2]. Hij verklaart datje altijd [getuige 2] aan de lijn kreeg en dat je [getuige 1] op de achtergrond hoorde bulken. [getuige 2] was het aanspreekpunt, [getuige 1] was de baas. De getuige verklaart dat hij eind 2004, begin 2005 niets te maken had met [verdachte]. Alles ging via [getuige 1]. De getuige verklaart nooit voor [verdachte] gewerkt te hebben. Als productie 0 een kopie van de verklaring van [getuige 5], met op de laatste pagina een geschreven verklaring van de in het dossier voorkomende [betrokkene 3], die de verklaring van [getuige 5] volledig onderschrijft. Getuige [medeverdachte] verklaart dat vanaf de nieuwjaarsreceptie van 2005 [getuige 1] de leiding kreeg. De getuige geeft aan dat hij contact had met [getuige 1] en [getuige 2] en dus niet met cliënt. De getuige is nog voorgehouden dat [getuige 2] heeft verklaard dat cliënt in 2005 het ook voor het zeggen had bij [A] . De getuige geeft aan dat dat niet klopt, dat hij zijn opdrachten altijd van [getuige 2] kreeg en dat [getuige 2] de opdrachten van [getuige 1] kreeg. Cliënt was in die tijd heel druk op zijn boerderij. Getuige [getuige 6] is door de AID verhoord. Hij verklaart dat cliënt tot oktober 2004 leiding heeft gegeven aan het bedrijf. Na oktober 2004 is [getuige 1] op kantoor gekomen. De getuige verklaart dat [getuige 1] toen zo'n beetje informeel de leiding had en dat vanaf 1 januari 2005 [getuige 1] officieel de leiding had. Dat is kenbaar gemaakt op een nieuwjaarsreceptie begin januari 2005. Vanaf 1 januari was [getuige 1] verantwoordelijk voor het bedrijf. De verdediging wijst ter verdere adstructie nog op productie 1, zijnde notulen voor de nieuwjaarsvergadering op 7 januari 2005. [getuige 1] heeft deze vergadering geleid. In de notulen is aangegeven dat [verdachte] en [betrokkene 1] zich terugtrekken en [getuige 1] is benoemd als adjunct-directeur. Voorts wijst de verdediging op productie 2, zijnde de avondplanning van het kantoor in de weken 51 en 1. De naam van cliënt komt daar niet in voor. Als productie 3 een instructie aan de chauffeurs. In deze instructie is aangegeven dat men bij vragen zich kan wenden tot [getuige 1]. Als productie 4 een fax aangaande een advertentie in Pluimveehouderij en in het Agrarisch Dagblad. De fax is van 16 december 2004 en gericht aan [getuige 1]. Als productie 5 een verslag van een overleg over de werkverdeling van 29 december 2004. Er is een werkverdeling gemaakt vanaf 1 januari 2005. Bij dit gesprek was [getuige 1] aanwezig, cliënt niet. Als productie 6 een dagplanning van 4 januari 2005. Het handschrift op deze planning is van [getuige 1]. Enige bemoeienis van cliënt komt hier niet in voor. Als productie 7 overlegt de verdediging nog een email en een faxvoorblad van de advocaat van [A] aan zijn cliënte. De mail is van 4 februari 2005 en de fax van 10 februari 2005. Beide zijn gericht aan [getuige 1]. De getuigen en overgelegde producties zijn helder: cliënt had geen leiding, gaf geen opdrachten, was amper op het bedrijf. Hij had geen wetenschap van eventuele overtredingen en was dan ook niet bij machte dergelijke overtredingen te voorkomen of anderszins in te grijpen. Ook de stelling dat cliënt zelfs na maart 2005 nog de leiding had kan geen stand houden. De verdediging wijst op p. 960, waaruit blijkt dat chauffeur [betrokkene 4] in opdracht van [getuige 2] papieren moest verstoppen voor de Duitse politie. Dit geeft nu precies de praktijken van [getuige 1] en [getuige 2] na 1 januari 2005 aan.
De overwegingen van de rechtbank op dit punt zijn, gezien het bovenstaande, dan ook niet valide. De rechtbank gebruikt bijvoorbeeld de verklaring van [getuige 1] om het ongelijk van cliënt aan te tonen. Gezien het bovenstaande echter kan [getuige 1] niet volhouden dat cliënt alle zeggenschap bleef behouden en dat hij bleef werken zoals hij daarvoor ook al deed. Het misverstand is duidelijk uit de verklaringen van diverse getuigen en verdachten te halen. De echte overdracht van het bedrijf vond plaats in maart 2005. Tot die tijd was cliënt nog wel directeur, maar feitelijk had hij niets meer te zeggen. Hij had geen feitelijke invloed meer op de gang van zaken. Dat wil niet zeggen dat hij nog wel eens benaderd werd, maar dan voerde hij altijd overleg met [getuige 1]. Cliënt zelf geeft op p. 278 ook aan dat er geen twee kapiteins op één schip konden zijn. De vaste lijn van [A] stond doorgeschakeld naar [getuige 1] of anderen, cliënt kreeg het rustiger (p.279). Cliënt kreeg hooguit machtigingen om VDM's te tekenen van [getuige 1] (p.281). Kort en goed: vanaf najaar 2004 trok cliënt zich steeds meer terug. Vanaf januari 2005 was [getuige 1] de baas, en vanaf maart 2005 was cliënt helemaal directeur af. De verdediging heeft duidelijk aangetoond dat cliënt vanaf 1 januari 2005 geen zeggenschap meer had binnen het bedrijf. Cliënt was dan ook niet in de positie dat hij bevoegd was en redelijkerwijs gehouden was een gedraging te voorkomen. Dat rijmt al niet met de eigen verklaring van cliënt dat er geen twee kapiteins op één schip waren, welke verklaring onder andere door de echtgenote van cliënt is bevestigd.
Voorts heeft cliënt ook niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij op die manier de verboden gedraging opzettelijk bevorderd. De verdediging wijst nogmaals op de verklaring van cliënt op p. 278:
"Zelf bleef ik directeur tot 4 maart 2005. Wij hadden duidelijk de taken gescheiden want [getuige 1] deelde mede dat er geen 2 kapiteins op 1 schip moesten zijn."
In dat kader is van belang het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 2 december 1987, NJ 1988, 433. Het Hof overwoog dat indien bijvoorbeeld een directielid wel de bevoegdheid heeft om in te grijpen, maar op grond van besluiten en de bestaande taakverdeling een ander directielid de eerst aangewezene is om dat te doen en eerstgenoemde later geen signalen krijgt dat de verboden gedragingen zich nog steeds voordoen, is hij niet redelijkerwijs gehouden op te treden. Van groot belang in dit kader is dat niet de juridische, maar de feitelijke situatie bepalend is. Dit brengt met zich dat 'leidinggeven' niet synoniem is aan een bepaalde (leidinggevende) positie in de organisatie van de rechtspersoon. De tekst van artikel 51 tweede lid Sr ziet dan ook enkel op een sturende rol bij de verboden gedraging. (Gritter, p. 86-87, Strafbaarheid van de Rechtspersoon, in J.B.J. van der Leij, Plegen en Deelnemen, Deventer 2007). Client moet opzet hebben gehad op de verboden gedraging. Schuld, in die zin dat cliënt op de hoogte had behoren te zijn is onvoldoende (NJ1986, 126/126). Wetenschap bij bijvoorbeeld één van de bestuursleden maakt niet dat het bestuur als geheel (en daarmee de overige bestuursleden) geacht kan worden op de hoogte te zijn (NJ 1988,433). Het opzet van cliënt moet zijn gericht op de verboden gedraging, dat wil zeggen op de gedraging en op de omstandigheden die de gedraging strafbaar maken (HR 22 april 2008, LJN BC6731).
Op grond van de getuigenverklaringen en de thans overgelegde producties is duidelijk geworden dat [getuige 1] aan het roer stond, en dat van cliënt redelijkerwijs niet verlangd kon worden dat hij zou ingrijpen in een situatie die hij op dat moment helemaal niet kende. Niet is komen vast te staan dat cliënt ook maar weet had van verboden gedragingen, laat staan dat hij in de positie was iets aan die beweerdelijk verboden gedragingen te doen. Typerend voor de verhoudingen is nog de verklaring van [getuige 3] op p. 629, in welke verklaring [getuige 3], nota bene een chauffeur die goed op de hoogte is van de verhoudingen binnen het bedrijf, dat [getuige 1] een leidinggevende is. [getuige 1] bepaalde wat er op een CMR ingevuld moest worden.
Voor de periode vanaf 1 januari 2005 dient cliënt dan ook te worden vrijgesproken van het feitelijk leidinggeven. Zulks betekent een vrijspraak voor feit 1, en partiële vrijspraak, te weten voor de periode na 1 januari 2005, voor de feiten 2 en 3. Dat cliënt volgens de rechtbank zelf verklaard zou hebben dat hij tot maart 2005 de leiding had doet daar niets aan af. Daartoe het navolgende2..”
3.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Overwegingen naar aanleiding van de verweren
Ten aanzien van de onder 1,2 en 3 tenlastegelegde feiten
(…)
Standpunt verdediging
(…)
Voorts is betoogd dat de verdachte vanaf 1 januari 2005, en in ieder geval vanaf 1 maart 2005 geen feitelijk leidinggever meer was bij [A] B.V., welke onderneming vanaf 1 maart 2005 [B] B.V. was geheten. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
(…)
Oordeel hof
(…)
Voor wat betreft de bruikbaarheid van de overige getuigenverklaringen geldt dat het hof de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris dient te plaatsen in het licht van het overig aanwezige bewijsmateriaal. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat niet bij voorbaat kan worden vastgesteld dat slechts de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als 'juist' moeten worden beschouwd. Het verweer wordt op dit punt daarom verworpen.
Het betoog dat de verdachte niet gedurende de gehele tenlastegelegde periode kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever faalt eveneens.
Uit de verklaringen van [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 2] en [getuige 1] (deze laatste laatstelijk ter terechtzitting van het hof van 17 april 2012) volgt dat de verdachte gedurende de gehele tenlastegelegde periode feitelijk leidinggever is geweest van het bedrijf [A] B.V., nadien [B] B.V. geheten. Volgens die verklaringen bleef de verdachte zeggenschap houden en veranderde aan de werkwijze niets. Door de verdediging zijn ter terechtzitting van het hof van 17 april 2012 een aantal stukken overgelegd (o.a. notulen, werkafspraken en brieven) waaruit zou moeten blijken dat niet de verdachte, maar [getuige 1], feitelijk leidinggever was vanaf 1 januari 2005, en in ieder geval vanaf 1 maart 2005. Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van deze stukken geenszins dat de verdachte geen feitelijk leidinggever was in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover al is gebleken dat de verdachte formeel geen zeggenschap meer had bij [A] B.V. respectievelijk [B] B.V., sluit dit niet uit dat hij feitelijk wel de zeggenschap had binnen die ondernemingen.
Gelet op voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte gedurende de gehele periode de feitelijk leidinggever is geweest bij [A] B.V. en daarna bij [B] B.V.”
3.5. Voor zover het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten aan te geven waarom het niet slechts de verklaringen van de door de verdediging aangehaalde en door de rechter-commissaris gehoorde getuigen ([getuige 3], [betrokkene 1], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]) als “juist” beschouwt, miskent het dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij het selecteren en waarderen van het desbetreffende bewijsmateriaal. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het Hof heeft geoordeeld dat wat betreft de bruikbaarheid van deze getuigenverklaringen geldt dat het Hof de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris dient te plaatsen in het licht van het overig aanwezige bewijsmateriaal. In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
3.6. Ditzelfde lot deelt de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat uit de door de verdediging overgelegde stukken geenszins kan worden opgemaakt dat verdachte geen feitelijk leidinggever was. Gelet op hetgeen de raadsman van verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.
3.7. Voorts klaagt het middel dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake formeel en feitelijk zeggenschap. Het Hof heeft dit onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht tevergeefs is voorgesteld. Ten overvloede zij opgemerkt dat de hier in de toelichting op het middel genoemde jurisprudentie in de pleitnota wordt vermeld ter onderbouwing van een opzetverweer.
3.8. Bovendien klaagt het middel dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte geen opzet heeft gehad op de verboden gedraging. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht op dit punt kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is van dat standpunt afgeweken. De motivering daarvan ligt besloten in de gebezigde, voor de verwerping van bedoeld standpunt relevante bewijsmiddelen. Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
3.9. Het middel faalt in alle onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte ter zake van feit 1 geen oogmerk had om te misleiden.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "het valselijk opmaken van CMR’s" het volgende in:
“Het eerste ten laste gelegde feit heeft betrekking op het verwijt dat cliënt wordt gemaakt dat hij CMR's valselijk heeft opgemaakt, in dier voege dat de CMR's steeds de vermelding bevatten dat een Duits bedrijf afzender was van een zekere hoeveelheid mest, terwijl de mest in werkelijkheid afkomstig was van een opslag in Nederland. Een belangrijke vraag in deze is in hoeverre er sprake is van een strafrechtelijk relevante norm. In het vonnis wordt hierover het volgende opgemerkt:
"De rechtbank is van oordeel dat er door op deze wijze te handelen de controlerende instanties wel degelijk zijn misleid en dat verdachte ook het oogmerk had om deze instanties te misleiden. De CMR moet immers bij grensoverschrijdend transport controle op de herkomst en bestemming van de mest mogelijk maken."
Hetgeen de rechtbank hier overweegt is onjuist. Het CMR, ook wel genoemd vrachtbrief, is vanzelfsprekend in de eerste plaats een civielrechtelijk handelsdocument. De vrachtbrief vindt zijn grondslag in artikel 4 van het verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (TRB. 1957, 84). Artikel 4 luidt:
"De vervoerovereenkomst wordt vastgelegd in een brief. De afwezigheid, de onregelmatigheid of het verlies van de vrachtbrief tast noch het bestaan noch de geldigheid aan van de vervoerovereenkomst, die onderworpen blijft aan de bepalingen van dit verdrag."
Gegeven deze in de eerste plaats met name civielrechtelijke achtergrond valt niet in te zien dat cliënt de controlerende instanties heeft misleid, laat staan dat hij daartoe het oogmerk had. Dit had cliënt niet en daarvan is ook niet gebleken. De rechtbank overweegt vervolgens dat uit het namens cliënt gevoerde verweer dat verdachte de CMR’s onjuist invulde om de afnemer te misleiden ten aanzien van de herkomst van de mest afgeleid moet worden dat gelet daarop sprake zou zijn van misleiding, volgt in feite al dat het eerste door de rechtbank genoemde motief, te weten het misleiden van de autoriteiten, onjuist is. Dit heeft bij cliënt nimmer enige rol gespeeld. Daarbij is bovendien van belang, zoals ook door de verdediging in eerste aanleg uitvoerig is uiteengezet, dat een dergelijke misleiding geen kans van slagen had gelet op de bij de transporten gevoegde VDM's. Anders dan het CMR is het VDM wél een officieel document dat zijn grondslag vindt in nationaal publiek recht. Het VDM komt gelet daarop, zulks in ieder geval in het kader van de toenmalige mestwet- en regelgeving, een grotere dwingend rechtelijke bewijskracht toe. Uit deze VDM's volgt te allen tijde, hetgeen overigens ook niet in geschil is en als zodanig door het OM ook niet is betwist, wie de daadwerkelijke afzender was. In dit verband verwijs ik ook naar de verklaring van getuige [getuige 10], die desgevraagd aangeeft dat CMR, VDM en gezondheidscertificaat gekoppeld zijn.”
4.3. Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“Het onder 1 tenlastegelegde feit
(…)
Standpunt verdediging
(…)
Voorts is betoogd dat de verdachte de controlerende instanties niet heeft misleid omdat het CMR met name een civielrechtelijke achtergrond kent. Bovendien had de verdachte geen oogmerk om de controlerende instanties te misleiden. Voorts is opgemerkt dat aan het VDM een grotere dwingendrechtelijke betekenis toekomt en dat uit het samenstel van het CMR en VDM steeds volgde wie de daadwerkelijke afzender van de mest was. De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van dit feit.
Oordeel hof
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat aan de CMR's niet alleen een civielrechtelijke betekenis toekomt. Ingevolge de Verordening nr. 1774/2002 dienen de CMR's bepaalde informatie te bevatten. Daaruit leidt het hof af dat deze stukken ook tot enig bewijs dienen. Door op de CMR's niet de daadwerkelijke afzender van de mest te vermelden heeft de verdachte de controlerende instanties misleid. De verdachte heeft verklaard dat hij niet de werkelijke afzender van de mest op de CMR's invulde, om te voorkomen dat de afzender en ontvanger van de mest elkaar zouden kennen waardoor de verdachte mogelijk omzet zou derven. Uit deze handelwijze vloeit voort dat de verdachte het oogmerk had om te misleiden en daarmee dus ook opzettelijk heeft gehandeld. Voor zover is betoogd dat uit de combinatie van stukken betreffende de CMR en VDM kon worden afgeleid wie de afzender van de mest was, zodat geen sprake was van valsheid in geschrift, wordt dit verweer verworpen. Vereist is immers dat de werkelijke afzender van de mest uit voornoemde stukken afzonderlijk moet kunnen worden afgeleid, gelet op het karakter van elk van die stukken. Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde bewezen.”
4.4. Article 4 van de Convention on the contract for the international carriage of goods by roads (hierna: CMR)3.houdt het volgende in:
“The contract of carriage shall be confirmed by the making out of a consignment note. The absence, irregularity or loss of the consignment note shall not affect the existence or the validity of the contract of carriage which shall remain subject to the provisions of this Convention.”
Dit CMR-verdrag is van toepassing op ieder grensoverschrijdend transport van of naar één van de bij de CMR aangesloten landen. Tijdens het transport dienen onder meer een Vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM) en een internationale vrachtbrief (het CMR-document) aanwezig te zijn. Hoewel art. 4 bepaalt dat de afwezigheid, de onregelmatigheid of het verlies van de vrachtbrief noch het bestaan noch de geldigheid aantast van de vervoerovereenkomst, laat dit onverlet dat het CMR-document juiste informatie dient te bevatten omtrent onder meer de werkelijke afzender van de mest. Dat de werkelijke afzender kan worden opgemaakt uit de VDM maakt dit niet anders.
4.5. Het Hof is in zijn arrest van het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Het heeft ter motivering van die afwijking geoordeeld dat door op de CMR's niet de daadwerkelijke afzender van de mest te vermelden de verdachte de controlerende instanties heeft misleid. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij niet de werkelijke afzender van de mest op de CMR's invulde, om te voorkomen dat de afzender en ontvanger van de mest elkaar zouden kennen waardoor de verdachte mogelijk omzet zou derven. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat de verdachte het oogmerk had om te misleiden en daarmee dus ook opzettelijk heeft gehandeld. Aldus heeft het Hof voldaan aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Anders dan het middel wil, noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering.
4.6. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de verklaring van getuige [getuige 11] inzake de ontbrekende certificaten.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "export van meststoffen zonder gezondheidscertificaten" het volgende in:
“Primair: vrijspraak
Primair bepleit ik om de hierna uit een te zetten redenen vrijspraak.
Vrijspraak mbt alle vrachten
Niet bewezen ontbreken gezondheidscertificaten
Primair bepleit ik vrijspraak met betrekking tot alle in de dagvaarding genoemde vrachten. Immers, geenszins is vast komen te staan dat er geen gezondheidscertificaten waren.
De rechtbank heeft - terecht - aangenomen dat de gezondheidscertificaten door anderen dan de producent of vervoerder kan geschieden. In de praktijk gebeurde dat ook. De diverse bij een transport betrokken partijen konden een dergelijk certificaat aanvragen. De rechtbank komt toch tot een veroordeling, waarbij in de eerste plaats wordt overwogen dat getuige [getuige 11] gezocht heeft, op naam van zowel de producent als op aanvraag door [A] BV, maar niets heeft gevonden. Echter, uit het proces-verbaal volgt niet hoe er gezocht is. Het is aannemelijk dat er enkel is gezocht met de zoekterm "[A]", maar niet op bijvoorbeeld "[verdachte]" of "[a-straat 1]". Uit de als productie 10 aangehecht gezondheidscertificaat volgt echter dat in de praktijk ook met deze aanduidingen, waarbij [A] geheel achterwege werd gelaten, werd gewerkt. Verder is blijkbaar niet gezocht op '[B]", ofschoon de BV vanaf 4 maart 2005 zo heette. Ook is niet zeker met betrekking tot welke periode gezocht is.
Hierbij verdient nog opgemerkt te worden dat voor de nertsenmest geldt, dat de 'houdbaarheid' van het gezondheidscertificaat niet beperkt is in tijd. Anders gezegd, in theorie kan een transport met een certificaat voor nertsenmest plaatsvinden 1 jaar (of langer) na afgifte van het bewuste certificaat. Het kan dus zeer wel zijn dat de certificaten voor de bewuste resterende drie transporten van de nertsenmest zijn afgegeven geruime tijd vóór de transportdata (15 december 2004, 28 februari 2005 en 24 juni 2005), doch juist daardoor buiten het bereik van het onderzoek vallen. Het is geenszins uit te sluiten dat [getuige 11] hiermee geen rekening gehouden bij het door hem uitgevoerde onderzoek.
Ook [medeverdachte] verklaart dat [getuige 11] niet goed gezocht heeft en dat er (indertijd) ook geen sluitend administratief systeem was bij de VWA (aldus ook [getuige 6], onder vraag 51 en verder, waar hij ook verklaart dat er in feite geen goede 'zoekmogelijkheid' bestaat). In dit verband moet ook vermeld worden dat er géén eenduidig gezondheidscertificaat gold en dat de RW, afhankelijk van tijd en plaats, met verschillende documenten en zelfs met blanco certificaten werkte. Op grond van Verordening 1774/2002 is namelijk vereist een gezondheidscertificaat "waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.", aldus bijlage VIII, hoofdstuk III, artikel IA1 lid 1 en lid 2. Artikel 33 verwijst naar de artikelen 5, 7 en 8 van Besluit 1999/468/EG. Er is echter nimmer een (model voor een) dergelijk gezondheidscertificaat vastgesteld. Het ontbreken van een eenduidig uniform vastgesteld document blijkt verder niet enkel uit een aantal van de getuigenverklaringen, doch ook uit de werkwijze van de RW zelf. De RVV nam het zélf namelijk - om gelet op het voorgaande wellicht begrijpelijke redenen: er was namelijk geen eenduidig model - niet zo nauw met de certificaten en heeft in de loop der jaren met diverse modellen gewerkt, onder meer afhankelijk van de regio ('kring') waarin men gevestigd was. In dit verband zijn aan de pleitnota als productie 11 enkele voorbeelden gehecht van documenten die in de praktijk zijn gebruikt door de RW.
De RW verstrekte daarnaast zelfs blanco certificaten. In dit verband is als productie 12 aangehecht een interne instructie van de RW over certificering, welke instructie voorziet in de afgifte van door de RW ondertekende blanco certificaten, "mits de afgegeven hoeveelheid beheersbaar is". In de praktijk zijn ook diverse malen blanco certificaten achtergelaten door de RW. Ik verwijs in dit verband naar de verklaringen van onder meer getuigen [getuige 6] (oa de antwoorden op de vragen 25, 37, 42 en 47) en [betrokkene 1]. Tenslotte is aan deze pleitnota gehecht productie 13, een aantal documenten die betrekking hebben op correspondentie die ondergetekende heeft gevoerd met de VWA over de hier aan de orde zijnde bepalingen en voorschriften. Hieruit volgt toch dat de VWA geen helder antwoord kan geven onder het mom 'dat men geen adviesbureau' is. Bezwaarlijk kan van cliënt verwacht worden dat hij wél exact weet hoe de regelgeving in elkaar zit.
Het lijdt geen twijfel dat het ontbreken van een zekere structuur/systematiek in dit verband - nadelige - gevolgen heeft voor zoekmogelijkheden in een databank. Kortom, de verklaring van [getuige 11] kan niet dienen als toereikend bewijs voor hetgeen ten laste is gelegd.”
5.3. Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“Het onder 2 tenlastegelegde feit
(…)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken omdat niet bewezen kan worden dat er geen gezondheidscertificaten waren van de in de tenlastelegging opgenomen vrachten. Gesteld is dat gezondheidscertificaten door anderen dan de producent of vervoerder kunnen worden aangevraagd en dat getuige [getuige 11] niet op de juiste wijze heeft gezocht naar de certificaten omdat hij niet heeft gezocht op de zoektermen '[B]' noch op '[verdachte]' of '[a-straat 1]', terwijl in de praktijk wel met deze aanduidingen werd gewerkt, zonder '[A]' te noemen.
(…)
Oordeel hof
Het verweer betreffende het verhoor van getuige [getuige 11] wordt verworpen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor blijkt dat door de regiokantoren van de Voedsel en Waren autoriteit (VWA) van de regio's Noord, West, Oost en Zuid is gezocht of voor de in dat proces-verbaal genoemde transporten gezondheidscertificaten zijn afgegeven. Daarvoor is gezocht in de digitale bestanden alsook in de archieven, waar de gezondheidscertificaten in kopie zijn opgeslagen.
Gelet op de omvang van het onderzoek hadden de gezondheidscertificaten, zo die aanwezig waren, gevonden moeten worden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat op die certificaten steeds enkel en alleen '[verdachte]' of '[a-straat 1]' vermeld was, zodat in die zin niet relevant is dat [getuige 11] niet op deze zoektermen heeft gezocht. Dit ligt anders voor de zoekterm '[B]', voor zover het betreft transporten gelegen na 1 maart 2005, omdat [A] B.V. vanaf die datum overging in [B] B.V. Nu niet op die zoekterm is gezocht, kan onvoldoende worden vastgesteld dat voor transporten na die datum uitputtend is gezocht naar de aanwezigheid van gezondheidscertificaten. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van de onder 2.8 en 2.9 tenlastegelegde transporten die dateren van 5 april 2005 respectievelijk 25 juni 2005.”
5.4. Het certificaat onder produktie 10, welke als bijlage is gevoegd aan de pleitnota, vermeldt inderdaad zoals gesteld louter “[verdachte]; [a-straat 1]”.
5.5. Blijkens hetgeen hiervoor onder 5.2 is weergegeven heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 11] niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, omdat gelet op de zoekmethode van [getuige 11] geenszins is vast komen te staan dat er geen gezondheidscertificaten waren. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat door de regiokantoren van de Voedsel en Waren autoriteit (VWA) van de regio's Noord, West, Oost en Zuid is gezocht of voor de in het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 11] genoemde transporten gezondheidscertificaten zijn afgegeven. Daarvoor is gezocht in de digitale bestanden alsook in de archieven, waar de gezondheidscertificaten in kopie zijn opgeslagen. Gelet op de omvang van het onderzoek hadden de gezondheidscertificaten, zo die aanwezig waren, gevonden moeten worden, oordeelt het Hof. De andersluidende lezing van de verdachte en het certificaat onder produktie 10 doen hier niet aan af. Een en ander stond het Hof vrij, gelet op de vrijheid welke de rechter die over de feiten oordeelt, heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Anders dan het middel wil, voldoen de overwegingen van het Hof hiermee aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering.
5.6. Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de VDM’s zoals bewezenverklaard onder 3 (onderdelen 3.10 tot en met 3.14) vals zijn.
6.2. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
“Het onder 3 tenlastegelegde feit
(…)
Standpunt verdediging
Betoogd is dat de mest steeds op de percelen terecht kwam waarvoor deze was bedoeld, zij het dat de mest soms werd overgeslagen via een mestplaat die in het grensgebied van Nederland met Duitsland, op Nederlands grondgebied, lag.
De verdachte had geen oogmerk om de documenten, door deze te vervalsen, als echt en onvervalst te doen gebruiken. De benadering van de verdachte was slechts praktisch. Er is verzocht de verdachte van dit feit vrij te spreken.
Oordeel hof
(…)
Voor wat betreft de afnemer [C] volgt echter uit het dossier dat de Duitse politie navraag heeft gedaan bij het daarbij vermelde adres '[adres] te Dersum' en dat de personen die daar al meerdere jaren wonen, hebben verklaard het bedrijf [A] B.V. niet te kennen en evenmin contacten te onderhouden met Nederlanders. '[adres] te Dersum' is verder in gebruik bij een persoon, die ook heeft verklaard geen relatie te hebben met [A] B.V. De vermelding "[C]" moet daarom vals zijn. Bovendien heeft getuige [getuige 8] tegenover de verbalisanten verklaard dat de verdachte hem steeds opdracht gaf om '[C]' in te vullen op de betreffende formulieren. Het hof leidt daar uit af dat de verdachte op de hoogte was van de door [getuige 8] gehanteerde werkwijze. Gelet daarop is het hof van oordeel dat is gebleken dat op dit punt sprake was van het valselijk en opzettelijk invullen van een adres van een afnemer, door als afnemer "[C]" in te vullen op de VDM's zoals tenlastegelegd onder 3.10 tot en met 3.14.”
6.3. Het oordeel van het Hof is toereikend gemotiveerd. Het Hof was, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet gehouden om nader onderzoek te verrichten naar wat de reden van de foutieve adressering zou kunnen zijn.
6.4. Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden