Rb. Midden-Nederland, 20-06-2018, nr. 6151349
ECLI:NL:RBMNE:2018:2747
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
6151349
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:2747, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 20‑06‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 4, p. 231
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Tussentijdse rentewijziging hypothecaire geldlening. Artikel 6:237 sub i niet van toepassing op beding in algemene voorwaarden. Beding voldoet aan transparantievereiste Richtlijn 93/13. Geen richtlijnconforme uitleg (Richtlijn 2014/17/EU).
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6151349 UC EXPL 17-9543 HAB/17443
Vonnis van 20 juni 2018
inzake
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
woonplaats [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser c.s.],
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.C. van Schaick,
tegen:
de naamloze vennootschap
Volksbank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Volksbank,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. K. Heemrood-van Dijk.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2017
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
Inleiding
2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [eiser c.s.] heeft met (de rechtsvoorganger van) Volksbank op 19 mei 2010 een aflossingsvrije hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten met een looptijd van 30 jaar. Op 1 juni 2015 liep de overeengekomen rentevaste periode van 5 jaar, waarin de rente 3,6% bedroeg, af. [eiser c.s.] en Volksbank zijn toen een nieuwe rentevaste periode van 10 jaar overeengekomen met een rente van 2,85%. Op 1 juni 2016 is het rentetarief en de rentevaste periode op verzoek van [eiser c.s.] gewijzigd en is een nieuwe rentevaste periode van 10 jaar afgesproken met een rente van 2,2%. Volksbank heeft voor deze wijziging een zogenaamde rentedervingsvergoeding in rekening gebracht van€ 7.372,65 en daarnaast € 50,00 wegens administratiekosten.
[eiser c.s.] vindt -kort gezegd- dat er geen deugdelijke grondslag bestaat voor het in rekening brengen van deze vergoeding en kosten. Als die stelling niet slaagt, vindt [eiser c.s.] dat Volksbank alleen haar werkelijk nadeel als kosten in rekening kan brengen. Volksbank bestrijdt deze stellingen.
Vorderingen van [eiser c.s.]
2.2.
vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
- -
Primair: veroordeling van Volksbank om aan [eiser c.s.] te voldoen € 7.422,65, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016;
- -
Subsidiair: veroordeling van Volksbank om binnen 14 dagen na dit vonnis aan [eiser c.s.] inzichtelijk te maken: I. op welke wijze de door haar aan [eiser c.s.] in rekening gebrachte vergoeding is berekend, en II. wat het werkelijke nadeel is dat zij heeft geleden doordat [eiser c.s.] de rentevaste periode van zijn hypothecaire schuld heeft gewijzigd,
een en ander op straffe van een dwangsom.
- Veroordeling van Volksbank in de proceskosten.
Grondslag van de vergoeding
2.3.
Op de leningsovereenkomst tussen partijen zijn de algemene voorwaarden van Volksbank van toepassing (hierna: AVGH). Artikel 18.3 AVGH bepaalt:
“18 Rentewijziging
[…]
18.3
Wordt op verzoek van de schuldenaar gedurende een rentevaste periode een nieuwe rentevaste periode overeengekomen, dan is de schuldenaar een door de bank gehanteerde rentedervingsvergoeding en een door de bank vast te stellen vergoeding voor administratiekosten verschuldigd. Deze rentedervingsvergoeding wordt als volgt vastgesteld. a. De vergoeding wordt berekend over de periode die begint op de datum van ingang van de nieuwe rentevaste periode en eindigt op de datum van de op dat moment lopende rentevaste periode.
b. De vergoeding is gelijk aan de contante waarde van het verschil tussen enerzijds het door de schuldenaar verschuldigde rentepercentage en anderzijds het gepubliceerde rentepercentage voor de rentevaste periode die (i) korter is dan de sub (a) bepaalde periode en die (ii) tevens het dichtst bij de sub (a) bepaalde periode ligt.”
Volksbank stelt dat zij de rentedervingsvergoeding heeft berekend door het verschil te nemen tussen de contante waarde van de 2,85% rente waarop Volksbank gedurende de 9 resterende jaren (1 juni 2016 – 1 juni 2025) recht had en de contante waarde van het gepubliceerde rentepercentage dat geldt voor een rentevaste periode die de resterende negen jaren zo dicht mogelijk nadert (2,1% voor een rentevaste periode van 6 jaar). Dit is conform artikel 18.3 AVGH, aldus Volksbank. Volksbank stelt dat zij in het voordeel van [eiser c.s.] de vergoeding niet heeft berekend over het totale uitstaande bedrag van € 150.000, maar over € 120.000. Zij heeft namelijk eenmalig rekening gehouden met de mogelijkheid van [eiser c.s.] om jaarlijks 20% vergoedingsvrij af te lossen.
Stellingen [eiser c.s.]
2.4.
stelt dat er geen rechtsgrond bestaat voor het in rekening brengen van deze vergoeding. Daarover heeft hij de volgende stellingen ingenomen:
- A.
Artikel 18.3 AVGH is onredelijk bezwarend als bedoeld in artikel 6:233 BW in combinatie met 6:237 onder i BW en oneerlijk als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (93/13 EEG/EEG; hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen). [eiser c.s.] roept de vernietiging in van artikel 18.3 AVGH, zodat Volksbank de oversluitvergoeding en omzettingskosten als onverschuldigd betaald moet terugbetalen.
- B.
Gelet op de Richtlijn 2014/17/ЕU van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (hierna: MCD), artikel 7:127 BW, de leidraad van de AFM van 20 maart 2017 en Hoge Raad 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) mag de vergoeding die Volksbank in rekening brengt het werkelijk geleden nadeel niet overschrijden. Volksbank heeft niet duidelijk gemaakt hoe en aan de hand van welke maatstaven zij de vergoeding heeft berekend. [eiser c.s.] betoogt dat de vergoeding uitsluitend het financieel nadeel van Volksbank dekt en stelt dat Volksbank maximaal € 50,- in rekening kan brengen.
Artikel 18.3 AVGH onredelijk bezwarend (artikel 6:233 in combinatie met 6:237 sub i BW)?
2.5.
De kantonrechter zal eerst de vraag beantwoorden of artikel 18.3 AVGH onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 in combinatie met 6:237 sub i BW en of [eiser c.s.] terecht de vernietiging van dat beding inroept. Artikel 6:237 aanhef en sub i BW bepaalt dat een beding (kort gezegd) vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn als dat beding voorschrijft dat een partij een geldsom moet betalen bij het beëindigen van de overeenkomst, tenzij dat een redelijke vergoeding betreft voor geleden verlies of gederfde winst. Partijen twisten er allereerst over of er bij het voortijdig wijzigen van de rentevaste periode sprake is van beëindigen van de overeenkomst in de zin van dit wetsartikel.
2.6.
De kantonrechter vindt dat geen sprake is van beëindigen van de overeenkomst in de zin van artikel 6:237 sub i BW. Volksbank heeft (onbetwist) gesteld dat bij een tussentijdse rentewijziging de hypothecaire geldleningsovereenkomst niet wordt beëindigd, maar alleen de overeengekomen rente en rentevaste periode wordt aangepast. Vaststaat dat ook [eiser c.s.] bij het aanvragen van de rentewijziging er vanuit is gegaan dat de bestaande overeenkomst met Volksbank zou worden gewijzigd en niet dat de overeenkomst zou worden beëindigd (en vervolgens opnieuw aangegaan met gewijzigde voorwaarden). Daarmee staat vast dat de tussentijdse wijziging op basis van artikel 18.3 AVGH geen betrekking heeft op beëindiging van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:237 sub i BW. [eiser c.s.] meent dat uit de parlementaire geschiedenis afgeleid moet worden dat beëindiging als bedoeld in dat artikel ruim moet worden opgevat. Nog daargelaten dat [eiser c.s.] niet duidelijk maakt op welke passage(s) uit de parlementaire geschiedenis hij zich baseert, vindt de kantonrechter dat de parlementaire toelichting het standpunt van [eiser c.s.] niet ondersteunt. Zo staat in de parlementaire geschiedenis: “De onderhavige bepaling ziet op alle andere wijzen waarop de overeenkomst wordt beëindigd, ongeacht of dit door rechtshandeling van een der partijen, door tussenkomst van de rechter dan wel van rechtswege geschiedt.” Zonder nadere toelichting, die [eiser c.s.] niet heeft gegeven, is niet in te zien waarom deze toelichting op het wetsartikel maakt dat een tussentijdse wijziging van een overeenkomst moet worden beschouwd als beëindiging. Ook de omstandigheid dat andere banken bij tussentijdse wijziging van de rente wel een werkwijze hanteren van (administratieve) aflossing van de oorspronkelijke lening en afsluiten van een nieuwe lening, maakt dit oordeel niet anders. Volksbank heeft immers onbetwist gesteld dat die werkwijze bij haar niet wordt gehanteerd. Ten slotte heeft [eiser c.s.] erop gewezen dat er nauwelijks verschil bestaat bij het ‘intern oversluiten’ (tussentijdse rentewijziging bij dezelfde bank) en ‘extern oversluiten’ (overstappen naar andere bank om te profiteren van lage rentestand). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van beëindiging van een overeenkomst in de zin van artikel 6:237 sub i BW bestaat naar het oordeel van de kantonrechter wel degelijk een relevant verschil. Bij ‘extern oversluiten’ wordt immers de hypothecaire geldlening bij de oorspronkelijke bank afgelost, waarmee ook alle bijbehorende nevenrechten vervallen en wordt een lening bij een andere bank aangegaan. Terwijl bij ‘intern oversluiten’ in feite sprake is van wijziging van voorwaarden van dezelfde overeenkomst.
2.7.
De kantonrechter verwerpt het beroep op vernietiging op grond van artikel 6:233 BW.
Artikel 18.3 AVGH oneerlijk in de zin van Richtlijn oneerlijk bedingen?
2.8.
[eiser c.s.] stelt dat artikel 18.3 AVGH niet voldoet aan het transparantievereiste zoals neergelegd in de Richtlijn oneerlijke bedingen en daarom ongeldig is. De voorwaarden moeten niet alleen duidelijk zijn in grammaticaal opzicht, maar de gemiddelde consument moet ook de ‘economische draagwijdte’ van de gevolgen van het aanpassen van de rentevaste periode kunnen bepalen, aldus [eiser c.s.]. Dat kan de consument niet op basis van artikel 18.3 AVGH omdat de uitleg in de bepaling summier en onvolledig is en het begrip contante waarde een complex bedrijfseconomisch begrip is dat niet wordt uitgelegd. Ook blijkt de manier van contant maken niet uit het beding en is de uitkomst sterk afhankelijk van de door Volksbank gepubliceerde rentepercentages. De gemiddelde consument kan met de tekst van artikel 18.3 AVGH niet tot een uitvoerige berekening komen, aldus [eiser c.s.]. Volksbank bestrijdt de stellingen van [eiser c.s.]. Zij vindt dat [eiser c.s.] onvoldoende duidelijk maakt wat er niet duidelijk is aan de bepaling. Het transparantievereiste gaat volgens haar niet zo ver dat de consument zelf een berekening kan maken of dat de wijze van contant maken uit de bepaling moet blijken. Het mechanisme en de daarin van belang zijnde elementen worden duidelijk uitgelegd en zijn kenbaar en toetsbaar. Van belang is volgens Volksbank dat uit de bepaling volgt dat bij tussentijdse rentewijziging een rentedervingsvergoeding in rekening wordt gebracht in verband met het nadeel dat Volksbank lijdt door het openbreken van de voorwaarden. [eiser c.s.] heeft een en ander ook begrepen, getuige het feit dat hij zelf berekeningen van de contante waarde heeft gemaakt, aldus Volksbank.
2.9.
Volgens de Richtlijn oneerlijke bedingen worden bedingen die -in strijd met de goede trouw- het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren als oneerlijk beschouwd. Een beding in de algemene voorwaarden dient duidelijk en begrijpelijk te zijn geformuleerd. Naar het oordeel van de kantonrechter is op grond van de tekst van artikel 18.3 AVGH voor de consument in voldoende mate duidelijk dat en op welke wijze de vergoeding voor het verlagen van de geldende vaste rentevoet wordt berekend. Niet gezegd kan worden dat sprake is van een aanzienlijke evenwichtsverstoring zoals hiervoor genoemd. In artikel 18.3 AVGH is de contantmaking genoemd en zijn de elementen vermeld die Volksbank gebruikt bij haar berekening van de rentedervingsvergoeding. Alle elementen van de berekening zijn daarmee kenbaar. Het transparantiebeginsel dat vereist dat de consument (vóór het sluiten van de overeenkomst) de economische draagwijdte moet kunnen overzien van de bepaling gaat niet zo ver dat een gemiddelde consument op voorhand, bij het aangaan van de overeenkomst, precies kan voorzien in welke situatie welk bedrag dient te worden betaald in het geval hij op eigen initiatief tot een wijziging van de lopende overeenkomst wenst over te gaan. Dat een gemiddelde consument niet in staat is een berekening te maken volgens de netto-contantewaarde-methode, is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden. Volksbank heeft er ten slotte terecht op gewezen dat de bepaling bij [eiser c.s.] niet tot onduidelijkheid heeft geleid omdat hij zelf een contante waarde berekening heeft gemaakt.
2.10.
De kantonrechter verwerpt het beroep op de Richtlijn oneerlijke bedingen. Dit betekent dat de primaire vordering tot terugbetaling van € 7.422,65 wordt afgewezen.
Rentedervingsvergoeding maximaal geleden financieel nadeel?
2.11.
Het subsidiaire betoog van [eiser c.s.] houdt in dat Volksbank maximaal haar daadwerkelijk geleden nadeel in rekening mag brengen bij de tussentijdse rentewijziging. Hij vindt dat Volksbank in het licht van de MCD, de AFM leidraad en HR 21 apr 2017 ten onrechte een te hoge vergoeding in rekening heeft gebracht voor de aanpassing van de rentevaste periode. De MCD geeft regels voor vervroegde aflossing van hypotheken door consumenten. De situatie van een tussentijdse rentewijziging is daarmee vergelijkbaar en naar verwachting zal het Hof van Justitie van de EU die situatie ook onder de MCD brengen. De implementatietermijn van de MCD verstreek op 21 maart 2016 en de nationale rechter moet de bepalingen van nationaal recht vanaf die datum dan ook richtlijnconform uitleggen. [eiser c.s.] wijst erop dat ook Volksbank (sinds 14 juli 2016 of in ieder geval 1 oktober 2017) geen verschil meer maakt tussen de situatie van vervroegde aflossing en tussentijdse rentewijziging. Volksbank handelt in zijn ogen in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in dit geval meer dan het werkelijk geleden nadeel in rekening te brengen.
Volksbank bestrijdt de stellingen van [eiser c.s.]. Zij stelt dat de MCD, artikel 7:127 BW, artikel 81c Bgfo en de Leidraad van de AFM alleen van toepassing zijn op vervroegde aflossing van een lening, waarvan hier geen sprake is. Bovendien heeft de rentewijziging plaatsgehad vóór 14 juli 2016, toen de MCD, artikel 7:127 BW, artikel 81c Bgfo en de Leidraad van de AFM nog niet van toepassing waren. Voor richtlijnconforme uitleg is geen plaats omdat er in het Nederlands recht voor 14 juli 2016 geen bepalingen waren over de berekening van een vergoeding bij voortijdige rentewijziging, die vallen binnen de werkingssfeer en het beoogde doel van de MCD. Het staat de Volksbank vrij haar beleid te wijzigen; daaruit mag men niet afleiden dat Volksbank vindt dat zij voorheen een onredelijke vergoeding in rekening bracht. Er is geen sprake van gelijke gevallen omdat het hier niet gaat om vervroegde aflossing en er bovendien sprake is van rentewijziging vóór 14 juli 2016 en vóór 1 oktober 2017 (de datum van het gewijzigde beleid binnen Volksbank).
2.12.
De kantonrechter noemt allereerst het relevante wettelijke kader. Artikel 25 van de MCD (“Vervroegde aflossing”) bepaalt in het eerste lid dat de consument het recht heeft om zich vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst volledig of gedeeltelijk van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kwijten. In dat geval heeft de consument recht op een vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst. Volgens het derde lid van artikel 25 MCD kunnen de lidstaten voorschrijven dat de kredietgever recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn; de consument kan evenwel geen boete worden opgelegd. De vergoeding overschrijdt in dit opzicht nooit het door de kredietgever geleden financiële nadeel, aldus het derde lid.
2.13.
De omzettingstermijn van artikel 25 MCD verstreek op 21 maart 2016. De Nederlandse wetgever heeft artikel 25 MCD geïmplementeerd door invoering van artikel 7:127 BW en artikel 81c Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo). Beide bepalingen zijn per 14 juli 2016 in werking getreden. Artikel 7:127, eerste lid, BW is gelijkluidend aan artikel 25, eerste lid, MCD. Het tweede lid bepaalt dat de kredietgever in de kredietovereenkomst kan opnemen dat een vervroegde aflossing alleen is toegestaan tegen betaling van een vergoeding. Volgens het derde lid mag die vergoeding het door de kredietgever geleden financiële nadeel niet overschrijden.
Artikel 81c, eerste lid, Bgfo bepaalt, voor zover relevant, dat een hypothecair krediet vervroegd kan worden afgelost. Onder vervroegde aflossing wordt verstaan de gehele of gedeeltelijke aflossing van een hypothecair krediet voorafgaand aan het verstrijken van de looptijd van de kredietovereenkomst. Volgens het tweede lid rekent de aanbieder van hypothecair krediet geen vergoeding voor vervroegde aflossing van het hypothecair krediet die hoger is dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing.
De Autoriteit Financiële Markten kan op grond van het vierde lid nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de vergoeding.
De nadere regels bedoeld in het vierde lid, zijn opgenomen in de Leidraad Vergoeding voor vervroegde aflossing van de hypotheek van de AFM van 20 maart 2017. Daarin geeft de AFM uitgangspunten voor de berekening van het financiële nadeel van hypotheekverstrekkers bij vervroegde aflossing van de hypotheek.
2.14.
Vaststaat dat de tussen [eiser c.s.] en Volksbank afgesproken rentewijziging heeft plaatsgevonden vóór 14 juli 2016 (toen de nieuwe regels in Nederland van kracht werden), maar na 21 maart 2016 (toen de omzettingstermijn van de MCD verstreek). De nationale bepalingen zijn dus niet van toepassing in deze zaak. [eiser c.s.] doet een beroep op de MCD. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU volgt dat rechters (vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn van een richtlijn) zijn gehouden om hun nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. De kantonrechter licht hierna dat er geen richtlijnconforme interpretatie moet plaatsvinden zoals [eiser c.s.] betoogt.
2.15.
Vaststaat dat er bij tussentijdse rentewijziging zoals in dit geval naar de letter geen sprake is van vervroegde aflossing in de zin van artikel 25 MCD (en artikel 7:127 BW, artikel 81c Bgfo en de Leidraad van de AFM). De hypothecaire lening wordt immers niet (deels) afgelost; er vindt slechts een wijziging van de voorwaarden plaats.
2.16.
Het doel van de MCD is (aldus Kamerstukken 2015–2016, 34 292, nr. 3, p. 1-2) het tot stand brengen van een goed functionerende interne markt voor kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende zaken. De bestaande fundamentele verschillen in de nationale wetgeving van de lidstaten ter zake de verstrekking van kredietovereenkomsten voor woningen en de regulering van en het toezicht op kredietverstrekkers vormen een hinderpaal voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende activiteiten op de kredietmarkt. Daarbij streeft de richtlijn naar een hoog en gelijkwaardig niveau van consumentenbescherming. De richtlijn beoogt eraan bij te dragen dat consumenten die op zoek zijn naar een kredietovereenkomst voor hun woning dit met vertrouwen in de financiële markt kunnen doen. Daartoe worden voor bepaalde diensten kwaliteitsnormen vastgesteld, in het bijzonder met betrekking tot de distributie en verstrekking van krediet via kredietgevers en kredietbemiddelaars en worden goede praktijken bevorderd. De aanpassing van de nationale wetgeving moet de onderlinge concurrentie op de interne markt vergroten en consumenten in staat stellen kredietaanbiedingen van aanbieders uit verschillende lidstaten met elkaar te vergelijken.
2.17.
De considerans van de MCD zegt over het onderwerp dat artikel 25 bestrijkt het volgende: “Het vermogen van een consument om het krediet vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst af te lossen, kan van groot belang zijn voor het bevorderen van de concurrentie in de interne markt en het vrije verkeer van burgers van de Unie, alsmede voor het helpen voorzien in de flexibiliteit van de kredietovereenkomst die nodig is om conform de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit, de financiële stabiliteit te bevorderen. De beginselen en voorwaarden volgens welke consumenten hun lening kunnen aflossen en de voorwaarden waaronder een dergelijke vervroegde aflossing kan plaatshebben, verschillen echter aanzienlijk naargelang van de lidstaat. Hoewel de diversiteit aan hypothecaire financieringsmechanismen en aan beschikbare producten moet worden erkend, is het van essentieel belang dat op Unieniveau bepaalde normen voor de vervroegde aflossing van krediet gelden, zodat consumenten zich vóór de in de kredietovereenkomst overeengekomen datum van hun verplichtingen kunnen kwijten en in vertrouwen kredietvoorstellen kunnen vergelijken teneinde de producten te vinden die het beste in hun behoeften voorzien. De lidstaten moeten er bijgevolg voor zorgen, hetzij door wetgeving, hetzij met andere middelen, zoals contractuele bepalingen, dat consumenten een recht op vervroegde aflossing hebben. De lidstaten moeten evenwel de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht kunnen bepalen. […] De lidstaten kunnen ook bepalen dat de kredietgever recht heeft op een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het vervroegd aflossen van het krediet. In het geval dat de lidstaten bepalen dat de kredietgever recht heeft op vergoeding dient het te gaan om een eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het vervroegd aflossen van het krediet, zulks in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake vergoeding. De vergoeding mag niet hoger zijn dan het door de kredietgever geleden financieel verlies.”
2.18.
De kantonrechter leidt uit deze toelichting op de MCD af dat het recht op vervroegde aflossing met daaraan eventueel gekoppeld een redelijke vergoeding voor de kredietverstrekker, vooral ten doel heeft de concurrentie in de interne markt te bevorderen in combinatie met het nastreven van een hoog niveau van consumentenbescherming. Consumenten moeten zich voor het einde van de looptijd van hun verplichtingen tegenover de kredietverstrekker kunnen bevrijden zodat de weg vrij is voor het vergelijken van producten en het overstappen naar een ander product of een andere kredietverstrekker. De kredietverstrekker mag dat recht op een vervroegde aflossing niet frustreren door een vergoeding in rekening te brengen die hoger is dan het door hem geleden financieel nadeel. Gelet op de tekst van artikel 25 MCD en de geschetste achtergrond daarvan vindt de kantonrechter dat de tussentijdse rentewijziging niet onder het bereik valt van artikel 25 MCD. De MCD spreekt immers expliciet van vervroegde aflossing, waarmee gelet op de toelichting wordt gedoeld op het zich (geheel of gedeeltelijk) kunnen kwijten van de verplichtingen tegenover de kredietverstrekker, met onder andere als doel dat de consument vrij is om naar een andere kredietverstrekker over te stappen. Niet valt in te zien waarom de regeling van artikel 25 MCD ook zou moeten gelden voor het op verzoek van de consument tussentijds aanpassen van de rentevoet. In die situatie is er immers geen sprake van dat de consument zich wil kwijten van (een deel van) zijn verplichtingen tegenover de kredietverstrekker. Bij het zogenaamde ‘intern oversluiten’ wenst de consument te profiteren van een lage rentestand terwijl hij de overige elementen van de lening in stand wil laten.
2.19.
De argumenten die [eiser c.s.] heeft aangedragen, overtuigen de kantonrechter niet van het tegendeel. Zo heeft [eiser c.s.] erop gewezen dat het vroegtijdig wijzigen van de rentevoet en de rentevaste periode in de praktijk wordt aangeduid als (intern) “oversluiten” waardoor consumenten denken aan beëindiging van hun lopende kredietovereenkomst en het sluiten van een nieuwe kredietovereenkomst. Volgens [eiser c.s.] zou daarmee de onwerkbare situatie ontstaan dat per casus moet worden vastgesteld of sprake is van een aflossing en daarna het aangaan van een nieuwe kredietovereenkomst of dat sprake is van een tussentijdse wijziging zonder aflossing. De kantonrechter overweegt dat de MCD (en de daarop gebaseerde nationale regels) de vergoeding specifiek koppelt aan vervroegde aflossing en niet aan tussentijdse wijziging van de voorwaarden van de kredietovereenkomst, waarvan hier sprake is. Zo wordt de regelgeving ook geïnterpreteerd door de Nederlandse wetgever: Volksbank heeft in dat kader onder andere verwezen naar het wetsvoorstel voor artikel 81ca Bgfo. Daarin wordt voorgesteld dat de kredietverstrekker geen vergoeding in rekening mag brengen bij tussentijdse rentewijziging die hoger is dan het financiële nadeel dat de verstrekker daarvan heeft. De Nota van Toelichting vermeldt daarover: “Bij het (enkel) wijzigen van de debetrentevoet is er geen sprake van vervroegde aflossing en is het verbod om meer dan het financiële nadeel in rekening te brengen bij vervroegde aflossing niet van toepassing. In antwoord op Kamervragen […] heeft mijn voorganger aangegeven dat het onwenselijk is als aanbieders van krediet vergoedingen in rekening mogen brengen die hoger zijn dan het financiële nadeel. Dit wijzigingsbesluit bevat daarom onder meer een wijziging van het BGfo die er in voorziet dat aanbieders van krediet geen vergoeding mogen vragen die hoger is dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft doordat de overeenkomst inzake de debetrentevoet en rentevastperiode bij een hypothecair krediet voorafgaand aan het verstrijken van de looptijd van die overeenkomst wordt beëindigd.” Ook de AFM gaat er vanuit dat de reikwijdte van de MCD beperkt is tot vervroegde aflossing en zich niet uitstrekt tot tussentijdse rentewijziging, gezien de tekst op haar website: “De nieuwe regels zijn van toepassing bij een te betalen vergoeding bij vervroegde aflossing van de hypotheek. Als er niet wordt afgelost zijn de nieuwe regels niet van toepassing. Dat is het geval bij rentemiddeling en ook bij het oversluiten van de hypotheek bij dezelfde bank, intern oversluiten dus.”
2.20.
De omstandigheid dat de wetgever en de AFM het wel wenselijk vinden dat de kredietverstrekker ook bij intern oversluiten maximaal het financiële nadeel in rekening mag brengen (bijvoorbeeld conform de Leidraad van de AFM), vindt de kantonrechter niet relevant voor de vraag of tussentijdse rentewijziging onder het bereik van de MCD valt. Ook het feit dat Volksbank sinds 14 juli 2016 (volgens [eiser c.s.]) dan wel 1 oktober 2017 (volgens Volksbank) bij voortijdige rentewijziging de Leidraad van de AFM volgt bij het berekenen van de rentedervingsvergoeding, maakt een en ander niet anders. Volksbank heeft toegelicht dat zij met dit gewijzigd beleid voorsorteert op artikel 81ca Bgfo en de visie van de AFM. De omstandigheid dat het financiële nadeel van een kredietverstrekker bij voortijdige rentewijziging op een vergelijkbare manier kan worden berekend als bij vervroegde aflossing en dat de wetgever het wenselijk acht dat dit gebeurt, betekent nog niet dat die situatie valt onder de reikwijdte van de MCD. Daarbij is van belang dat de MCD, gelet op de considerans, geen maximum harmonisatie beoogt (behoudens op twee punten, die hier niet aan de orde zijn) en dat het lidstaten vrij staat strengere voorschriften te handhaven of in te voeren.
2.21.
De kantonrechter concludeert dan ook dat deze situatie van tussentijdse rentewijziging niet valt onder het bereik van de MCD en dat er in deze situatie geen aanleiding bestaat voor richtlijnconforme uitleg van het nationale recht.
2.22.
[eiser c.s.] heeft daarnaast gesteld dat Volksbank maximaal het werkelijk geleden nadeel in rekening mag brengen omdat zij anders in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM en protocol 12 bij het EVRM en artikel 21 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Dit betoog slaagt alleen al niet omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De kantonrechter heeft hiervoor al overwogen dat deze tussentijdse rentewijziging niet gelijk is te stellen aan een vervroegde aflossing. Ook de gevallen van tussentijdse rentewijziging waarin Volksbank ná 1 oktober 2017 (dan wel 14 juli 2016) het financiële nadeel conform de AFM-Leidraad in rekening brengt, zijn niet gelijk te stellen met dit geval. Volksbank heeft immers een beleidswijziging doorgevoerd, zoals hiervoor overwogen, en de rentewijziging van [eiser c.s.] dateert van voor die aanpassing van het beleid.
2.23.
Gelet op deze conclusies kan er geen grondslag gevonden worden voor de stelling dat Volksbank alleen het werkelijk geleden nadeel in rekening mag brengen als rentedervingsvergoeding. In zoverre moet de subsidiaire vordering van [eiser c.s.] worden afgewezen.
Inzicht in berekening rentedervingsvergoeding en inzicht in werkelijk nadeel
2.24.
De kantonrechter zal onderzoeken of de overige stellingen van [eiser c.s.] grondslag bieden voor de (subsidiaire) vordering om inzicht te geven in hoe de berekening tot stand is gekomen en inzicht te geven in het werkelijke nadeel van Volksbank. [eiser c.s.] heeft namelijk een beroep gedaan op artikel 6:248, tweede lid, BW en artikel 6:94, eerste lid, BW.
2.25.
Nu deze tussentijdse rentewijziging niet onder het bereik van de MCD, artikel 7:127 BW en de Leidraad AFM valt, is het uitgangspunt dat het Volksbank vrij staat om een vergoeding daarvoor te bedingen, voor zover deze valt binnen de gebruikelijke grenzen van de redelijkheid en billijkheid.
2.26.
De kantonrechter constateert allereerst dat Volksbank inzicht heeft gegeven in de berekening van de rentedervingsvergoeding met de mails van 5 oktober 2016 en 31 oktober 2016. Deze mails geven [eiser c.s.] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende inzicht in hoe die berekening tot stand is gekomen.
2.27.
Vaststaat dat de berekening van de rentedervingsvergoeding door Volksbank vergelijkbaar is met de berekening die staat vermeld in de Leidraad van de AFM. Dat is een berekening waarvan de AFM meent dat deze bruikbaar is voor het benaderen van het financiële nadeel van de kredietverstrekker, ook in de situatie van een tussentijdse rentewijziging. Bij de berekening heeft Volksbank, eveneens conform de Leidraad, eenmalig rekening gehouden met de jaarlijkse mogelijkheid om boetevrij af te lossen. Het enige verschil met de berekeningswijze in de Leidraad van de AFM is dat Volksbank voor de gepubliceerde vergelijkingsrente is uitgegaan van de naastgelegen kortere rentevaste periode terwijl de Leidraad van de AFM uitgaat van de naastgelegen langere rentevaste periode. Ter zitting heeft Volksbank gesteld dat als de vergoeding was berekend volledig conform de Leidraad, de rentedervingsvergoeding circa € 750,00 lager was geweest.
2.28.
[eiser c.s.] heeft in het licht van deze feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd gesteld dat Volksbank deze rentedervingsvergoeding niet in rekening heeft mogen brengen dan wel dat Volksbank meer inzicht daarin moet geven. Volksbank heeft op grond van artikel 18.3 AVGH grotendeels de door de AFM voorgestane berekening toegepast, die naar aangenomen moet worden, het financiële nadeel van Volksbank op een bruikbare manier benadert. Dat de berekening op grond van artikel 18.3 AVGH op één element van die berekening nadeliger is voor [eiser c.s.] dan de berekening op grond van de Leidraad van de AFM maakt niet dat het in rekening brengen van die vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser c.s.] heeft een beroep gedaan op HR 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:733) (X/Dexia) waaruit zou volgen dat Volksbank helemaal geen nadeel leidt en dus slechts € 50,- aan administratiekosten in rekening kan brengen. Dat betoog faalt. Zoals Volksbank terecht heeft opgemerkt, ging het in de Dexia-zaak om een ontbinding van de overeenkomst waarbij Dexia aanspraak maakte op de resterende maandelijkse termijnen die de klant verschuldigd zou zijn bij voortduring van de overeenkomst. De Hoge Raad overwoog daarover dat bij een effectenleaseovereenkomst een eerdere aflossing de financiële instelling in staat stelt om het hiermee gemoeide bedrag opnieuw (rentedragend) uit te lenen tegen het percentage dat zij dan kan bedingen. In dit geval heeft [eiser c.s.] niet afgelost zodat Volksbank niet vrijelijk over dat afgeloste bedrag kon beschikken. [eiser c.s.] heeft erop gewezen dat hij in feite de lening heeft afgelost en dat Volksbank het bedrag opnieuw heeft uitgeleend aan hem. [eiser c.s.] heeft met die stelling niet uitgelegd dat Volksbank geen nadeel heeft geleden van de tussentijdse rentewijziging. Volksbank ontvangt immers over de nieuwe rentevaste periode minder rente dan zij zou hebben ontvangen over de resterende oorspronkelijke rentevaste periode. Daarop ziet nu juist de rentedervingsvergoeding.
2.29.
[eiser c.s.] heeft ten slotte betoogd dat het maar de vraag is of de berekening conform de Leidraad van de AFM het daadwerkelijke nadeel van de kredietverstrekker benadert. Hij wijst er onder meer op dat niet duidelijk is of de rentetarieven die Volksbank in de vergelijking gebruikt identiek zijn samengesteld (wat betreft basistarief, inkoopkosten, administratiekosten, risico-kosten en inflatiecorrecties) en dat in de kosten van de kredietovereenkomst verdisconteerd zal zijn dat het krediet binnen vijf jaar boetevrij afgelost had kunnen worden. Volksbank heeft daar tegenover gesteld dat zij voor het verstrekken van hypotheken, voor langere periode geld aantrekt op de kapitaalmarkt tegen een bepaalde prijs. Uit de Leidraad van de AFM blijkt ook dat deze ‘funding’ niet plaatsvindt per individueel afgesloten hypotheken, maar op portefeuilleniveau, zodat niet per verstrekte hypotheek exact kan worden aangegeven hoe deze extern is afgedekt en welk nadeel Volksbank precies lijdt. In het licht van deze gemotiveerde betwisting, die ook al ter zitting aan de orde is geweest, heeft [eiser c.s.] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat Volksbank in het geheel geen nadeel lijdt of een zodanig gering nadeel lijdt dat de in rekening gebrachte vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De kantonrechter passeert het beroep op artikel 6:94 BW omdat [eiser c.s.] niet heeft onderbouwd dat in dit geval sprake is van een boetebeding.
2.30.
Dit betekent dat de vorderingen van [eiser c.s.] worden afgewezen.
[eiser c.s.] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Volksbank worden begroot op € 750,00 salaris gemachtigde (3 punten x tarief € 250). De gevorderde nakosten worden ook toegewezen zoals onder 3 beschreven.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiser c.s.] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Volksbank, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 750,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [eiser c.s.], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Volksbank volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
3.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.
Coll: JvdB/866