ABRvS, 26-02-2014, nr. 201303658/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:631
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
201303658/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:631, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2014/247
OGR-Updates.nl 2014-0065 met annotatie van Berthy van den Broek
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201303658/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te onderscheidenlijk Vortum Mullem, gemeente Boxmeer, en Wijchen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 26 maart 2013 in zaak nr. 12/4062 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. P.M. Hermans, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.
1.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt, en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
2. [appellanten] zijn eigenaar van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Wijchen (hierna: de percelen). Zij hebben op 29 juni 2010 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in planschade. [appellanten] stellen schade te lijden ten gevolge van het door de raad op 28 juni 2007 vastgestelde en door gedeputeerde staten op 2 oktober 2007 goedgekeurde bestemmingsplan "Wijchen-West" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), waarin de bouwmogelijkheden op de percelen zijn beperkt.
3. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Achterlo" (hierna: het oude bestemmingsplan) hadden de percelen de bestemming "woondoeleinden". Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn aan de gronden met die bestemming de volgende doeleinden toegekend: wonen (in ruime zin) met inbegrip van praktijkruimten, aan huis gebonden beroepen, buurt- en woonstraten en groen- en speelvoorzieningen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn woningen in al dan niet gestapelde vorm, gebouwen ten behoeve van een bijzondere woonvorm, bijgebouwen, garageboxen, bouwwerken ten behoeve van openbare nutsbedrijven, tuinen, erven, voetpaden, fietspaden, parkeerplaatsen, beplanting en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. Ingevolge het tweede lid, onder 1, mogen de ten tijde van het van kracht worden van het plan bestaande woningen en garageboxen worden gehandhaafd, hersteld en vervangen, alsmede, voor zover het woningen betreft, met in achtneming van de aanduidingen op de plankaart en de bepalingen van dit plan worden veranderd en uitgebreid. Het op bovengenoemd tijdstip bestaande aantal woningen en garageboxen binnen deze bestemming mag niet worden vergroot.
In het nieuwe bestemmingsplan hebben de percelen de bestemming "Wonen (W)" met de nadere aanduiding "LV". Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met die bestemming bestemd voor woondoeleinden en ter plaatse van die nadere aanduiding in het bijzonder voor vrijstaande woningen, een en ander met bijbehorende bouwwerken, voorzieningen, tuinen, erven en overige (on)bebouwde gronden. Het bestaande aantal woningen per bouwperceel mag niet worden vergroot.
4. Het college heeft in overeenstemming met de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van juli 2011, aangevuld met een reactie van de SAOZ op het bezwaar van 5 januari 2012, maar in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 27 maart 2012, de afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade gehandhaafd. Volgens de SAOZ bestonden onder het oude bestemmingsplan op de percelen geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor woningen die door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen. De SAOZ heeft daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003 in zaak nr. 200300722/1, van belang geacht dat [appellanten] voor een eventuele bouwmogelijkheid voor woningen onder het oude bestemmingsplan afhankelijk waren van de medewerking van derden, die bereid moesten zijn tot onttrekking of sloop van bestaande woningen zonder te herbouwen. De SAOZ is tot de slotsom gekomen dat de planologische wijziging voor [appellanten] niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003 in zaak nr. 200300722/1, heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een planologisch nadeel, omdat de in het oude bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden voor extra woningen op de percelen, die in het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen, pas ontstonden na onttrekking dan wel sloop van woningen van derden binnen de bestemming "woondoeleinden". Volgens [appellanten] heeft die uitspraak van de Afdeling betrekking op een andere situatie dan die hier aan de orde is. In die zaak zou voor het kunnen realiseren van een bouwmogelijkheid een deel van het bouwperceel van een derde in eigendom moeten worden verkregen en samengevoegd met het eigen deel van het bouwperceel, terwijl de hier in geding zijnde percelen volledig eigendom van [appellanten] zijn. Zij voeren voorts aan dat in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708710/1 over de weigering van de door hen gevraagde bouwvergunning eerste fase voor de bouw van vier woningen op de percelen, niet is vermeld dat zij voor de realisering van de bouwmogelijkheid afhankelijk van derden zijn en dat het in strijd met de rechtszekerheid is om die afhankelijkheid nu aan hen tegen te werpen.
5.1. Ingevolge het oude bestemmingsplan mocht het aantal woningen binnen de bestemming "woondoeleinden" niet worden vergroot. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor extra woningen op de percelen bood, omdat die pas ontstonden na onttrekking dan wel sloop van woningen van derden binnen de bestemming "woondoeleinden". Indien een derde zou zijn overgegaan tot onttrekking dan wel sloop van een woning zonder herbouw, zou het voorts geenszins zeker zijn geweest dat [appellanten] de daardoor ontstane bouwmogelijkheid zouden mogen benutten, daargelaten dat het evenmin zeker was dat voor de bouw van woningen op de percelen ontheffing zou zijn verkregen van het daarop rustende bouwverbod wegens de ligging van de percelen binnen de geluidzone van het spoor. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat, nu het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor extra woningen op de percelen bood, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vervallen van die bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologisch nadeliger situatie leidt. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de rechtbank daarbij terecht voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003 betrokken, omdat ook in die zaak de realisatie van een bouwmogelijkheid afhankelijk was van derden. Tot slot leidt de door [appellanten] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 over de weigering van de door hen gevraagde vergunning voor de bouw van de vier woningen op de percelen niet tot een ander oordeel. Dat daarin niet is vermeld dat [appellanten] voor de realisering van de bouwmogelijkheid van woningen op de percelen afhankelijk van derden zijn, betekent niet dat bij de beoordeling van hun verzoek om een tegemoetkoming in planschade dit aspect in de planvergelijking buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, wordt niet toegekomen aan de bespreking van de door [appellanten] genoemde gevallen van onttrekking en sloop van woningen van derden onder het oude bestemmingsplan. Nu het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor extra woningen op de percelen bood en het vervallen van die bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologisch nadeel leidt, is de vraag of onttrekking en sloop van woningen van derden feitelijk tot bouwmogelijkheden hebben geleid, niet van belang.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
609.