Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-09-2013, nr. 200.117.648
ECLI:NL:GHARL:2013:6650
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-09-2013
- Zaaknummer
200.117.648
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:6650, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑09‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2013/324 met annotatie van mr. P.R.W. Schaink
AR-Updates.nl 2013-0737
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0737
Uitspraak 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
De vordering tot nietigverklaring, althans vernietiging van het ontslag op staande voet valt – anders dan de mogelijk daaruit voortvloeiende loonvordering – onder het bereik van artikel 25 lid 1 Fw en niet onder het bereik van artikel 26 Fw. De vordering is niet gericht op de verkrijging van een geldsom. De werkneemster heeft belang bij de beoordeling van die vordering tot herstel van haar eer en goede naam. Dat werkneemster haar vordering slechts ter omzeiling van de procedure van artikel 26 Fw als verklaring voor recht heeft ingediend, kan gelet op dat belang bij de vordering niet worden aangenomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.648
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht 796840)
arrest van de derde kamer van 10 september 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E. Luijendijk,
tegen:
[geïntimeerde],in haar hoedanigheid van curator van de stichting [geïntimeerde], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: de stichting,
geïntimeerde ,
hierna: de curator,
advocaat: mr. M.E.G. Murris.
1.Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van18 april 2012, 5 september 2012, 21 november 2012 en 5 december 2012 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) tussen [appellante] als eiseres en de curator als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 26 november 2012 aangezegd van dat vonnis van5 september 2012in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de curator voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Zij heeft overeenkomstig de appeldagvaarding gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal gelasten dat de schorsing van de hoofdzaak in eerste aanleg wordt opgeheven en de behandeling van de hoofdzaak in eerste aanleg wordt hervat, althans dat de vorderingen van appellante in de hoofdzaak in eerste aanleg worden toegewezen, met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na het te dezen te wijzen arrest.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de curator verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het oordeel van de kantonrechter, inhoudende dat de vordering van [appellante] kwalificeert als een vordering in de zin van artikel 26 Faillissementswet (hierna: Fw), in stand zal laten met dien verstande dat de schorsing van de procedure zal worden ingetrokken waarbij [appellante] alsnog in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard onder veroordeling van [appellante] in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.4
Ter zitting van 12 juli 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] doormr. E. Luijendijk, advocaat te Utrecht, en de curator door mr. M.E.G. Murris, ook advocaat te Utrecht. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Luijendijk voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. Murris en het hof de producties 1 tot en met 4 gezonden.
Desgevraagd heeft mr. Luijendijk ter zitting meegedeeld dat hij die producties heeft ontvangen, dat hij daarvan voldoende heeft kennisgenomen, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Het hof heeft daarop aan
mr. Murris akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.5
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 In deze zaak gaat het – kort weergegeven – om het volgende. [appellante] is op 1 mei 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als directeur bij de stichting in dienst getreden. Op 13 juli 2011 heeft de stichting haar op staande voet ontslagen wegens een volgens de stichting bestaande dringende reden, te weten dat [appellante] de Raad van Toezicht van de stichting onjuiste informatie heeft verstrekt en haar verplichtingen en verantwoordelijkheden als directeur grovelijk heeft geschonden, althans niet is nagekomen. [appellante] heeft zich tegen dit ontslag verweerd met de stelling dat een dringende reden voor het ontslag op staande voet ontbreekt. Bij kort geding vonnis van 28 september 2011 heeft de kantonrechter in de rechtbank Utrecht de daarop door [appellante] ingestelde loonvordering afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het aan [appellante] gegeven ontslag op staande voet vernietigbaar is. Bij beschikking van 3 november 2011 heeft de rechtbank Utrecht de stichting voorlopig surseance van betaling verleend. Bij beschikking van 1 december 2011 heeft de rechtbank Utrecht deze surseance van betaling omgezet in een faillissement van de stichting.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellante] na eisvermindering, voor zover hier van belang, gevorderd dat de kantonrechter voor recht zal verklaren dat het ontslag op staande voet nietig is, althans dat hij dat ontslag zal vernietigen, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding. De curator heeft zich tegen deze vordering verweerd met de stelling dat de door [appellante] ingestelde vorderingen moeten worden beschouwd als rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, zodat deze op grond van artikel 26 Fw door aanmelding ter verificatie bij de curator moeten worden ingediend. Vervolgens heeft zij in incident gevorderd dat [appellante] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de door haar ingestelde rechtsvordering, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.
3.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat in voldoende mate vast staat dat hetgeen [appellante] heeft gevorderd, rechtsvorderingen zijn die – bij toewijzing – voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben als bedoeld in artikel 26 Fw. In het dictum van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter verstaan dat het geding in de hoofdzaak is geschorst als bedoeld in artikel 29 Fw en alle overige beslissingen aangehouden. Bij vonnis van 21 november 2012 heeft de kantonrechter [appellante] tussentijds hoger beroep toegestaan van het vonnis van 5 september 2012.
3.4 In hoger beroep heeft het geschil tussen partijen zich nader toegespitst op de vraag of de in rechtsoverweging 3.2 vermelde vordering van [appellante] in de hoofdzaak moet worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 25 lid 1 Fw of als een vordering in de zin van artikel 26 Fw.
3.5 De curator heeft primair betoogd dat de vordering van [appellante] valt onder het bereik van artikel 26 Fw. De vordering van [appellante] heeft (indirect) voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel, zodat deze ter verificatie moet worden ingediend, aldus de curator. Subsidiair heeft de curator gesteld dat de vordering van [appellante] ook niet valt onder het bereik van artikel 25 lid 1 Fw. De vordering van [appellante] heeft geen betrekking op een vordering die tot de boedel behorende rechten of plichten tot onderwerp heeft, aldus de curator.
3.6
[appellante] heeft het betoog van de curator bestreden. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat haar vordering als een vordering in de zin van artikel 25 lid 1 Fw moet worden aangemerkt. De vordering heeft niet de strekking een uitkering uit de boedel te bewerkstelligen, maar strekt tot herstel van haar eer en goede naam en is erop gericht een inhoudelijk oordeel over het aan haar gegeven ontslag op staande voet te verkrijgen, aldus [appellante]. Een nietigverklaring of vernietiging van het ontslag zal weliswaar tot betaling van een loonvordering kunnen leiden, maar dit betekent volgens [appellante] niet dat ook de vordering tot nietigverklaring of vernietiging onder de werking van artikel 26 Fw valt.
3.7
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In artikel 25 lid 1 Fw is bepaald dat rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende tot onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator worden ingesteld. In artikel 26 Fw is bepaald dat rechtsvorderingen, die voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere wijze kunnen worden ingesteld, dan door aanmelding ter verificatie.
3.8
In de faillissementswet wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën rechtsvorderingen. In de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting) bij de wet is hierover het volgende vermeld (Van der Feltz, p. 365): “(…) Het stelsel van het Ontwerp berust op eene drieledige onderscheiding der vorderingen en wel in:
1. vorderingen, waarbij de boedel niet rechtstreeks betrokken is; die voor alles persoonlijke of familiebelangen des schuldenaars, niet diens vermogensbelangen betreffen;2. vorderingen, waarbij de boedel rechtstreeks betrokken is; m.a.w. zoodanige gedingen, welke rechten en verplichtingen, tot den faillieten boedel behoorende, ten onderwerp
hebben; waarbij de strijd loopt over vermogensrechten; 3. vorderingen , die bloot voldoening uit den boedel ten doel hebben; vorderingen gericht op eene geldpraestatie, op betaling uit den boedel.(…).”
3.9
Met betrekking tot het onderscheid tussen de tweede categorie (rechtsvorderingen in de zin van artikel 25 Fw) en de derde categorie (rechtsvorderingen in de zin van artikel 26 Fw) is in de parlementaire geschiedenis vermeld (Van der Feltz, p. 367 en 368): “(…) alle veroordeelingen toch, behalve zij, die op den persoonlijken staat betrekking hebben, zullen zich ten slotte moeten oplossen in eene op geld waardeerbare praestatie. Waarom deze allen nu niet, in welken stand van het geding ook (…) gebracht ter verificatievergadering? Wordt men het daar niet eens, dan zal de vordering gerenvoijeerd moeten worden.Intusschen werd erkend, dat niet alle vorderingen, althans primair – men wees op revindicatie, reclame, ontbinding eener overeenkomst – eene geldvordering zijn, en het zou volgens de hierbedoelde leden niet aangaan den oorspronkelijken eischer te dwingen, met eene geldvordering, waarvoor hij verificatie kan vragen, zich tevreden te stellen. (…)”,alsmede (Van der Feltz, p. 369 en 370):“(…) Ten slotte onderscheidt het ontwerp de vermogensvorderingen tegen de boedel weer in vorderingen, die betaling of voldoening uit den boedel ten doel hebben, en andere. Sommige leden kunnen zich met deze onderscheiding niet vereenigen; zij zouden alle vermogensactiën op dezelfde wijze willen behandelen en aan het verificatieproces onderwerpen. Dit klinkt eenvoudig, maar zou toch onpractisch zijn en verwarring stichten. Ongelijksoortige zaken laten zich niet als gelijksoortige behandelen. Zij, die iets anders vorderen, dan betaling, die bijv. eene revindicatie, eene negatoria, enz. hebben ingesteld, zouden zich dan moeten laten verfieeren! (…) In geen enkele faillietenwet is dan ook het bedoelde eenvoudige stelsel aangenomen; overal worden aan het verificatieproces alleen onderworpen de vorderingen tot betaling uit den boedel. (…) Volgens het ontwerp zal de ontbindings-actie overeenkomstig art. 26 [28] tegen den curator moeten worden voortgezet en de vordering tot schadevergoeding geverifieerd. Is de splitsing nu een zoo groot nadeel? (…) In één woord, de vordering tot schadevergoeding zal behandeld worden gelijk iedere andere geldvordering. En waarom ook niet? (…).”
3.10
Blijkens het voorgaande is bij de totstandkoming van de artikelen 25 lid 1 Fw en26 Fw onder ogen gezien dat bijna alle rechtsvorderingen uiteindelijk uitmonden in een rechtsvordering tot betaling van een geldsom, maar is er desondanks niet voor gekozen alle rechtsvorderingen aan de verificatie- en renvooiprocedure te onderwerpen. Indien sprake is van een vordering die niet primair is gericht op de verkrijging van een geldsom, kan volgens de wetgever van de rechthebbende niet steeds worden verwacht dat hij genoegen neemt met een ter verificatie in te dienen geldvordering.
3.11
Naar het oordeel van het hof is genoegzaam komen vast te staan dat de vordering van [appellante] niet is gericht op de verkrijging van een geldsom. De vordering strekt tot vernietiging van het ontslag en valt daarom – anders dan de mogelijk daaruit voortvloeiende loonvordering – niet onder het bereik van artikel 26 Fw. Het hof voegt daar nog aan toe dathet ontslag op staande voet een ingrijpend middel is dat slechts bij objectieve, subjectieve en onverwijld aan de werknemer meegedeelde dringende redenen door de werkgever kan worden toegepast. Ook indien, zoals de curator heeft gesteld, niet zou zijn bewezen dat het ontslag van [appellante] in de media breed is uitgemeten en dat [appellante] ten gevolge daarvan geen nieuwe baan heeft gevonden, heeft [appellante] tot herstel van haar eer en goede naam er belang bij het ontslag ter beoordeling aan een rechter voor te leggen. Het belang van een efficiënte en doelmatige afwikkeling van het faillissement van de stichting staat daaraan in dit geval niet in de weg. Dat [appellante] haar vordering slechts ter omzeiling van de procedure van artikel 26 Fw als verklaring voor recht heeft ingediend, kan gelet op haar belang bij de vordering niet worden aangenomen. De primaire stelling van de curator dat de rechtsvordering van [appellante] onder het bereik van artikel 26 Fw valt, wordt daarom verworpen.
3.12
Het hof begrijpt dat de curator zich met haar subsidiaire stelling op het standpunt heeft gesteld dat de rechtsvordering van [appellante] als een vordering van de eerste categorie moet worden aangemerkt, te weten als een vordering, waarbij de boedel niet rechtstreeks is betrokken. Daartoe heeft de curator onder meer aangevoerd dat in de parlementaire geschiedenis een aantal voorbeelden van gevallen zijn genoemd die wel onder het bereik van artikel 25 Fw vallen, waarbij de vordering tot nietigverklaring niet is genoemd.
3.13
In de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting) is, voor zover hier van belang, ten aanzien van die categorie vermeld (Van der Feltz, p. 365 en 366): “(…) Op de eerste categorie van vorderingen oefent het faillissement niet den minsten invloed uit. Zij worden, daar de schuldenaar door het faillissement zijne persona standi in judicio niet verliest, voortgezet en ingesteld door of tegen den schuldenaar op dezelfde wijze als ware er geen faillissement. (…).”
3.14
Dat bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht daaruit mogelijk een geldvordering jegens de boedel zal voortvloeien, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat de onderhavige vordering niet onder het toepassingsbereik van artikel 25 Fw valt. De vorderingen van [appellante] tot nietigverklaring, althans vernietiging van het ontslag met de mogelijk daaruit voortvloeiende vordering tot betaling van een geldsom is vergelijkbaar met het in de parlementaire geschiedenis (hiervoor rechtsoverweging 3.9) en in de literatuur (o.a. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring, deel II, derde druk, 2012, nr. 2354) genoemde voorbeeld van een vordering tot ontbinding van een wederkerige overeenkomst en de mogelijk daaruit voortvloeiende vordering tot betaling van schadevergoeding. De eerstgenoemde vorderingen tot vernietiging en ontbinding vallen onder het bereik van artikel 25 lid 1 Fw; de tweede tot betaling van een geldsom onder het bereik van artikel 26 Fw. Dat in de parlementaire geschiedenis niet expliciet is vermeld dat naast de ontbindingsactie ook de vernietigingsactie onder het bereik van artikel 25 lid 1 Fw valt, leidt, anders dan de curator heeft betoogd, niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft de vordering tot ontbinding bij wijze van voorbeeld genoemd, zo blijkt uit de vermelding in de parlementaire geschiedenis (Van der Feltz, p. 370): “(…) vorderingen tot revindicatie en dergelijke (onderstreping hof) ontbindingsactiën enz (onderstreping hof) (…).” Van een uitputtende opsomming is geen sprake. Ook het subsidiaire betoog van de curator, dat de rechtsvordering van [appellante] ook niet onder het bereik van artikel 25 Fw valt, wordt dan ook verworpen.
3.15
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [appellante] moet worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 25 lid 1 Fw. De door partijen voorgelegde vraag, of de rechtbank aan het oordeel dat artikel 26 Fw van toepassing is al dan niet de juiste consequentie heeft verbonden, behoeft gelet op die conclusie niet te worden beantwoord.
4. Slotsom
4.1
De grief van [appellante] slaagt, zodat het bestreden vonnis, voor zover dit de beslissing in de hoofdzaak betreft, moet worden vernietigd.
4.2
Nu de curator nog niet inhoudelijk op de vordering van [appellante] in de hoofdzaak heeft gereageerd, brengt artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mee dat zij die gelegenheid alsnog moet krijgen. Het hof ziet, mede gelet op het vroege stadium waarin de procedure in de hoofdzaak zich bevindt, geen aanleiding de zaak ter afdoening aan zich te houden en zal de zaak ter afdoening naar de rechtbank terugwijzen.
4.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator veroordelen in de kosten van de beide instanties, die zijn gemaakt ten aanzien van de in het bestreden vonnis en in het onderhavige arrest beslechte geschilpunten.
4.4
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 250,- voor salaris advocaat overeenkomstig de staffel salarissen in rolzaken kanton.
4.5
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,17
- griffierecht € 291,-
subtotaal verschotten € 383,17
- salaris advocaat € 1.788,- (2 punten x tarief II)
Totaal € 2.171,17.
4.6
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 5 september 2012, voor zover dit de beslissing in de hoofdzaak betreft;
wijst de zaak ter verdere afdoening terug naar de rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht;
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 250,- voor salaris overeenkomstig de staffel salarissen in rolzaken kanton en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 383,17 voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, B.J. Lenselink en D. Aarts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 september 2013.