Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-03-2017, nr. 200.162.019/01
ECLI:NL:GHARL:2017:2538
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-03-2017
- Zaaknummer
200.162.019/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2538, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑03‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2016:1852, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Tussenbeschikking ECLI:NL:GHARL:2016:1852. Veroordeling in de kosten van de deskundige en ieders aandeel daarin.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.019/01
(zaaknummer rechtbank C/18/119220 / FA RK 10-1526)
beschikking van 23 maart 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
voorheen advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden,
thans geen advocaat,
en
wijlen [geïntimeerde],
laatstelijk gewoond hebbende te [B] ,
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. M.H. Wormmeester, kantoorhoudend te Emmen,
thans geen advocaat.
1. Het verdere geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 25 februari 2016, partijen voldoende bekend.
1.2
Na de tussenbeschikking is bij het hof binnengekomen een brief van 23 maart 2016 namens mr. Wensing.
1.3
Op 26 oktober 2016 was de mondelinge behandeling gepland. Niemand is verschenen.
2. De motivering van de beslissing
2.1
Bij tussenbeschikking van 25 februari 2016 heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of zij de procedure wenst voort te zetten en zo ja, de gehele verklaring van erfrecht inzake het overlijden van de man, het testament van de man (indien mogelijk), alsmede een recent uittreksel uit de basisregistratie personen waaruit het recente adres van de bewindvoerder blijkt, over te leggen.
2.2
Aangezien het hof naar aanleiding van de tussenbeschikking van 25 februari 2016 geen reactie van de vrouw heeft ontvangen, heeft het hof het geraden geacht een mondelinge behandeling te gelasten.
2.3
Het hof heeft de vrouw, de testamentair bewindvoerder en de meerderjarige zoon van de man en de vrouw bij brief van 29 september 2016 opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 26 oktober 2016.
2.4
Tevens heeft het hof bij deze brief de vrouw opnieuw verzocht alsnog de bij tussenbeschikking van 25 februari 2016 gevraagde informatie te verstrekken.
2.5
Op 20 oktober 2016 heeft de vrouw telefonisch contact opgenomen met de griffier en meegedeeld dat zijzelf en haar kinderen het nut niet inzien van de procedure en dat zij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig willen zijn.
2.6
Nu deze mededeling van de vrouw niet als intrekking van het door haar ingestelde hoger beroep kan worden beschouwd, zal het hof de zaak inhoudelijk behandelen.
2.7
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de kostenveroordeling.
2.8
Het hof ziet op grond van de stukken geen aanleiding anders te oordelen over de kostenveroordeling dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof neemt de motivering van de rechtbank, na eigen onderzoek, over en maakt deze tot de zijne.
2.9
Ter aanvulling overweegt het hof het volgende.
2.10
De vrouw heeft gesteld - kort gezegd - dat er een vertekend beeld is ontstaan van de situatie, nu het onderzoek door de deskundige verre van volledig is, de deskundige enkel heeft kunnen afgaan op aannames en informatie van de man en haar aanvullende opmerkingen en vragen volkomen zijn genegeerd. Volgens de vrouw is ten onrechte aangenomen dat zij verantwoordelijk was voor de administratie van de vennootschap onder firma. Alle privéonttrekkingen uit de vennootschap onder firma waren ten behoeve van het gezin, aldus de vrouw. De vrouw acht voorts met name van belang dat onduidelijk is gebleven wat de omvang van de inkomsten uit de verhuur van onroerend goed is - zoals [C] Accountants en Adviseurs bij brief van 30 augustus 2010 ook heeft geconstateerd - alsmede op welke wijze de man zijn onroerende zaken heeft kunnen financieren. Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen.
2.11
Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, kan uit het feit dat de man de financiële administratie van de vennootschap onder firma aan de deskundige heeft moeten overleggen niet de conclusie worden getrokken dat ten onrechte is aangenomen dat de vrouw verantwoordelijk was voor de administratie van de vennootschap onder firma.
2.12
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek door de deskundige, onvoldoende ingebracht tegen de conclusie van de deskundige in zijn deskundigenbericht van 10 juli 2013 dat de vrouw verantwoordelijk was voor de financiële administratie van de vennootschap onder firma. Derhalve volgt het hof de deskundige in zijn conclusie.
2.13
Voorts heeft de deskundige geconstateerd dat de privéopnamen in nagenoeg alle jaren behoorlijk hoger waren dan de bedrijfsresultaten. De deskundige heeft de privéopnamen over de boekjaren 2002 tot en met 2007 aan de man en de vrouw, ieder voor de helft, toegerekend. Vanaf het jaar 2008 heeft de deskundige deze aan ieder van de vennoten afzonderlijk toegerekend. De privéopnamen van de vrouw namen vanaf 2007 aanzienlijk toe en waren in 2008 buitensporig. Na toerekening van de privéopnamen aan de man en de vrouw afzonderlijk heeft de deskundige geconcludeerd dat de vrouw een schuld aan (wijlen) [geïntimeerde] heeft van ongeveer € 269.000,-. Volgens de deskundige was er sprake van een administratieve chaos. Er waren aanzienlijke, achterstallige schulden. Met de betaalpassen van de vrouw zijn behoorlijke bedragen voldaan ten behoeve van kleding en onbenoemde opnamen. De vrouw heeft aan de deskundige te kennen gegeven dat er aanzienlijke bedragen zijn betaald ten aanzien van paarden. Voorts heeft de deskundige aangegeven dat de vrouw verschillende keren uitspraken tegen hem in strijd met de waarheid heeft gedaan, dan wel ongeloofwaardige verklaringen heeft gegeven ten aanzien van de privéopnamen. De stelling van de vrouw dat de uitgaven ten behoeve van het gezin zijn gedaan en niet alleen aan haar dienen te worden toegerekend, vindt in het licht van het voorgaande geen steun in de stukken. Het hof gaat dan ook voorbij aan haar stelling.
2.14
Weliswaar blijkt uit het deskundigenbericht dat in nagenoeg alle jaren - van 2002 tot en met 2011 - de privéopnamen behoorlijk hoger waren dan de bedrijfsresultaten, maar de deskundige heeft eveneens geconstateerd dat de man in de periode van 2002 tot en met 2011 een bedrag van ongeveer € 262.000,- in de vennootschap onder firma heeft gestort uit de verkoop van privé panden. Deze storting heeft voorkomen dat de activiteiten van de vennootschap onder firma dienden te worden beëindigd in verband met de omstandigheid dat de privéopnamen aanzienlijk hoger waren dan de bedrijfsresultaten, aldus de deskundige. De deskundige heeft vastgesteld dat de man eind 2011, rekening houdend met de privéopnamen die aan de man dienen te worden toegerekend, een positief vermogen had van ongeveer€ 60.000,-. Het hof is van oordeel dat de vrouw tegen deze bevindingen van de deskundige onvoldoende heeft ingebracht. Dat [C] Accountants en Adviseurs in zijn brief van 30 augustus 2010 heeft geconstateerd dat de man in 2007 privéonttrekkingen heeft gedaan van in totaal € 50.000,-, kan in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
2.15
De deskundige heeft in zijn deskundigenbericht aangegeven dat de vennootschap onder firma geen onroerend goed in eigendom heeft en derhalve geen inkomsten uit de verhuur van onroerend goed genereert. Weliswaar had de man een aantal onroerende zaken in eigendom en verhuurde hij enkele panden, maar de deskundige heeft geconcludeerd dat de man relatief lage netto-inkomsten uit verhuur genereerde. De deskundige heeft zijn bevindingen onder meer gebaseerd op een door het accountantskantoor van de man opgesteld overzicht van de huuropbrengsten en de kosten ten aanzien van de verhuurde panden. Gelet hierop gaat het hof voorbij aan de enkele stelling van de vrouw dat de hoogte van de inkomsten uit verhuur onduidelijk is gebleven en de deskundige slechts is afgegaan op een blote ontkenning door de man. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man hogere inkomsten uit verhuur genereerde, is het hof van oordeel dat zij haar stelling in het licht van de bevindingen van de deskundige hieromtrent, onvoldoende nader heeft onderbouwd.
2.16
Voorts komt uit het deskundigenbericht naar voren dat de man ten aanzien van de onroerende zaken die hij in eigendom had - een pand had hij voor het onverdeelde 1/3 gedeelte tot zijn beschikking en een aantal panden voor de onverdeelde helft - een aantal financieringen is aangegaan en dat de schulden hoger zijn dan de WOZ-waarde van de onroerende goederen. De deskundige heeft geconstateerd dat geen gelden aan de vennootschap onder firma zijn onttrokken om onroerende zaken te financieren. Uit het deskundigenbericht blijkt juist dat de man in verband met de verkoop van onroerende zaken in totaal een bedrag van ongeveer € 262.000,- in de vennootschap onder firma heeft gestort. Gelet hierop gaat het hof voorbij aan de enkele stelling van de vrouw dat onduidelijk is gebleven op welke wijze de man zijn onroerende zaken heeft kunnen financieren. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de onroerende zaken zijn aangekocht met overgespaarde inkomsten, is het hof van oordeel dat zij haar stelling, in het licht van de bevindingen van de deskundige ten aanzien van de (financiering van de) onroerende zaken van de man, onvoldoende nader heeft onderbouwd.
2.17
Dat de deskundige niet is ingegaan op haar vragen en opmerkingen, zoals de vrouw heeft gesteld, is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Blijkens de rapportage heeft de vrouw een reactie gegeven op de conclusies van de deskundige, welke reactie als bijlage 12 is opgenomen bij de rapportage, en is de deskundige hierop onder punt 8.2 uitgebreid ingegaan. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de reactie van de vrouw op het deskundigenonderzoek onderbelicht is gebleven.
2.18
Anders dan de vrouw heeft gesteld, is niet gebleken dat de lengte van de procedure in eerste aanleg te wijten is aan de weigerachtige houding van de man. Voor zover de vrouw daartoe heeft gesteld dat de man immer heeft geweigerd om de financiële stukken van de vennootschap onder firma aan haar beschikbaar te stellen, heeft zij haar stelling niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de deskundige naar aanleiding van de opmerking van de vrouw dat zij geen inzicht heeft gehad in de cijfers van de vennootschap onder firma vanaf het jaar 2007, te kennen heeft gegeven dat haar adviseurs hierover wel beschikten. Voorts acht het hof van belang dat de (concept)saldilijsten, (concept)grootboekmutaties over 2007, 2008 en 2009 en de fiscale rapporten over 2007 en 2008 tot het procesdossier behoren.
2.19
Dat inzake de vennootschap onder firma over 2008 en 2009 geen jaarrekeningen zijn opgemaakt, zoals [C] Accountants en Adviseurs in zijn brief van 30 augustus 2010 heeft geconstateerd, maakt het oordeel van het hof niet anders. Blijkens het deskundigenbericht hebben de (concept)saldilijsten en (concept)grootboekmutaties over 2008 en 2009, de fiscale rapporten van de man en de vrouw over 2008 en het fiscaal rapport van de man over 2009 ten grondslag gelegen aan de beoordeling door de deskundige. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiertegen, mede in het licht van de constatering van de deskundige dat sprake was van een administratieve chaos, met de enkele stelling dat over 2008 en 2009 geen jaarrekeningen zijn opgemaakt, onvoldoende heeft ingebracht.
2.20
Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.21
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 30 september 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en G. Jonkman en is op 23 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 25‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Verzoek tot schorsing op grond van artikel 225 Rechtsvordering. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure verzetten zich tegen overeenkomstige toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.019/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/119220/FA RK 10-1526)
beschikking van de familiekamer van 25 februari 2016
inzake
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden,
tegen
wijlen [geïntimeerde],
laatstelijk gewoond hebbende te [B] ,
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. M.H. Wormmeester, kantoorhoudend te Emmen,
thans geen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 30 september 2014.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 december 2014;
- journaalberichten van/namens mr. Wormmeester van 23 april 2015 en 16 november 2015;
- journaalberichten van/namens mr. Wensing van 30 april 2015, 11 juni 2015, 21 juli 2015, 3 september 2015, 15 oktober 2015 en 16 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Wensing van 15 februari 2016 met bijlagen, waaronder een akte gedateerd 16 februari 2016, met bijlagen.
3. De beoordeling door het hof
3.1
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank - kort gezegd - onder meer de vrouw veroordeeld in 2/3 deel van de deskundigenkosten, tot een bedrag van € 10.250,-. Tegen dit deel van de beslissing is het beroep van de vrouw gericht.
3.2
De man is op 10 april 2015 overleden. Uit het gedeelte van de verklaring van erfrecht van 26 mei 2015, dat is overgelegd bij de akte van 16 februari 2016, blijkt dat de beide kinderen van partijen de enige erfgenamen van de man zijn. Dit betreft de inmiddels meerderjarige [de meerderjarige] , geboren [in] 1998 (hierna: [de meerderjarige] ), en de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 1999 (hierna: [de minderjarige] ). Het hof maakt uit de stukken op dat zij bij de vrouw wonen en dat de vrouw het gezag over [de minderjarige] uitoefent. Over hetgeen zijn minderjarige kinderen uit de nalatenschap van de man verkrijgen is bij testament van de man van 16 maart 2011 overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:253i lid 4 sub c BW de heer [C] , broer van de man, tot bewindvoerder benoemd.
3.3
Bij akte van 16 februari 2016 heeft de vrouw verzocht de procedure te schorsen op de voet van artikel 225 Rv., met als doel de nieuwe procespartij in de gelegenheid te stellen zich te beraden over (voortzetting van) de procedure.
3.4
Het hof is van oordeel dat een schorsing van de procedure op de voet van artikel 225 Rv. niet aan de orde is. Dit artikel heeft betrekking op dagvaardingsprocedures, terwijl de onderhavige procedure een verzoekschriftprocedure is. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in art. 261 e.v. Rv verzetten zich naar het oordeel van het hof tegen overeenkomstige toepassing van dit artikel op de verzoekschriftprocedure. Oproeping in een verzoekschriftprocedure vindt op een andere wijze plaats dan in een dagvaardingsprocedure, namelijk doordat de griffier de belanghebbenden oproept. Daarom is de bijzondere regeling van artikel 225 Rv. e.v., met de daarmee beoogde waarborgen voor een correcte oproeping van de erfgenamen, in een verzoekschriftprocedure niet nodig. Het hof zal het verzoek om schorsing van de procedure dan ook reeds op die grond afwijzen.
3.5
Alvorens de procedure inhoudelijk kan worden voortgezet dient echter wel het een en ander duidelijker te worden.
a. Uit het gedeelte van de verklaring van erfrecht dat is overgelegd (alleen het eerste blad) blijkt niet of het bewind voortduurt nadat de kinderen meerderjarig zijn geworden en zo ja, tot hoe lang. Met andere woorden: of er alleen sprake is van een bewind ex artikel 1:253i lid 4 sub c BW of daarnaast tevens van een testamentair bewind zoals geregeld in artikel 4:153 e.v. BW. Reeds om deze reden verzoekt het hof de vrouw de gehele verklaring van erfrecht alsnog in het geding te brengen. Overlegging van het testament, indien mogelijk, is tevens wenselijk.
b. Gesteld dat zou blijken dat het bewind ten aanzien van een erfgenaam eindigt op het moment dat die erfgenaam meerderjarig wordt, dan dient [de meerderjarige] in deze procedure zelfstandig verweer te voeren. Ten aanzien van [de minderjarige] (en voor [de meerderjarige] indien het bewind nog zou blijken voort te duren) geldt dat de bewindvoerder haar (en eventueel [de meerderjarige] op de voet van artikel 4:173 BW ) in en buiten rechte vertegenwoordigt ter zake van onder het bewind staande goederen, wat [de minderjarige] betreft aangezien hij het bewind uitoefent als ware hij voogd. In deze procedure gaat het om de vraag in welke verhouding partijen de deskundigenkosten in het kader van de rechtbankprocedure moeten dragen. Voor zover zou blijken dat de vrouw daarvan minder behoeft te dragen dan waartoe de rechtbank heeft beslist, komt dat deel ten laste van het erfdeel van de kinderen en betreft het dus onder het bewind staande goederen. In geval de procedure derhalve (mede) tegen de bewindvoerder zal worden voortgezet dient de vrouw een recent uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) over te leggen waaruit het actuele adres van de bewindvoerder blijkt, zodat het hof hem naar behoren kan oproepen.
c. Hoewel de bewindvoerder [de minderjarige] in rechte vertegenwoordigt oefent de vrouw het gezag over haar uit. Het geldend maken van de vordering van de vrouw (en daarmee haar belang) zou kunnen worden beschouwd als strijdig met het belang van [de minderjarige] dat eruit bestaat dat haar erfdeel te haren behoeve in stand blijft en niet, althans zo weinig mogelijk, dient tot betaling van een vordering van de vrouw op de vader van [de minderjarige] . Wanneer de procedure wordt voortgezet valt daarom niet uit te sluiten dat het hof het aangewezen zal achten om op de voet van artikel 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen. Het feit dat de vermogensrechtelijke belangen van [de minderjarige] in dit opzicht door de bewindvoerder worden behartigd maakt deze overweging vooralsnog niet anders.
3.6
Gelet op deze vraagpunten en overwegingen zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen zich er over uit te laten of zij de procedure wenst voort te zetten en zo ja, de onder 3.5 sub a en b hierboven genoemde stukken over te leggen.
3.7
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
stelt de vrouw in de gelegenheid zich uiterlijk op 24 maart 2016 uit te laten zoals in overweging 3.6 hierboven bedoeld en de daarbij bedoelde stukken over te leggen in geval zij de procedure wenst voort te zetten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en
mr. G. Jonkman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 februari 2016 in bijzijn van de griffier.