Hof Amsterdam, 26-08-2010, nr. P08/01149
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6207
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-08-2010
- Magistraten
Mrs. F.J.P.M. Haas, H.E. Kostense, A.P.M. van Rijn
- Zaaknummer
P08/01149
- LJN
BN6207
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6207, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑08‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001; art. AJ Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2717 met annotatie van mr. W.J.H. Antonisse Adv. LLM
Uitspraak 26‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is aan de uitkomst van de gezamenlijke taxatie gebonden. Niet aannemelijk is geworden dat er ernstige gebreken zijn in de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan.
Mrs. F.J.P.M. Haas, H.E. Kostense, A.P.M. van Rijn
Partij(en)
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. A.S.J.M. Tax,
tegen de uitspraak in de zaak no. 08/1343 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 augustus 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.540 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.892.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 januari 2008, de aanslag gehandhaafd.
Bij mondelinge uitspraak van 26 september 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 oktober 2008, aangevuld bij brief van 17 november 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vermeld (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser):
- ‘1.
Eiser is directeur en enig aandeelhouder van de beheersmaatschappij [X] BV, die op haar beurt enig aandeelhoudster is van architectenbureau [X] BV (hierna: [X] BV).
- 2.
Sedert 1998 verhuurt eiser de hem in eigendom toebehorende onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: het pand) aan [X] BV.
Het opgestelde huurcontract voorziet (vanaf 2000) in een opzegtermijn van drie maanden en een termijn van verlenging van steeds drie maanden.
- 3.
Eiser heeft in [X] BV een (middellijk) aanmerkelijk belang. Vanaf 2001 valt het pand onder de regeling van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
- 4.
Tot de stukken behoort een rapport van een gezamenlijke taxatie van het pand, uitgevoerd door een taxateur van de Belastingdienst en een door eiser uitgekozen taxateur. Als doel van de taxatie wordt vermeld: ‘Het bepalen van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 alsmede per 1 oktober 2004 i.v.m. beëindiging ter beschikking stelling.’
De taxateurs komen eensluidend tot de conclusie dat de waarde in het economisch verkeer in verhuurde staat per 1 januari 2001 moet worden vastgesteld op € 190.000 en de waarde in het economisch verkeer vrij van huur per 1 oktober 2004 moet worden vastgesteld op € 220.000.
- 5.
In 2004 wordt, in verband met een verplaatsing van het kantoor van [X] BV naar [Z], bovengenoemd huurcontract beëindigd.’
Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat deze feiten door de rechtbank juist zijn weergegeven. Ook het Hof gaat van deze feiten uit en voegt daaraan nog toe:
‘2.2.
Aan de gezamenlijke taxatie ligt een overeenkomst ten grondslag. Deze overeenkomst is door de inspecteur bij brief met datum 27 september 2004 aan belanghebbende toegezonden. De overeenkomst is door belanghebbende getekend op 18 oktober 2004. De overeenkomst luidt — voor zover hier van belang — als volgt:’
‘De Belastingdienst (…) en de heer [X] (…) komen overeen de waarde in het economisch verkeer alsmede de economische huurwaarde van de onroerende zaak van de heer [X] gezamenlijk vast te stellen.
De omschrijving van de onroerende zaak staat in de bijgevoegde Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak van 27 september 2004. De taxateur die optreedt namens de belastingplichtige en de taxateur die optreedt namens de Belastingdienst taxeren de onroerende zaak nadat deze overeenkomst is gesloten. De gegevens van de taxateurs staan hieronder.
(…)
Belastingsoort
De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Reden gezamenlijke taxatie
De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld om de volgende redenen;
- —
Vaststelling ‘inbrengwaarde’ ter beschikkingstellings regeling Wet IB 2001;
- —
Vaststelling economische huurwaarde 2001 t/m 2004 en
- —
Vaststelling van de waarde bij beëindiging van de ter beschikkingstelling op 1 oktober 2004.
Peildatum en vaststelling waarde(n)
De waarde(n) van de onroerende zaak in het economische verkeer per 1 januari 2001 en 1 oktober 2004.
Voorwaarden
- —
De heer [X] bevestigt dat de gegevens in de bijgevoegde opgaaf informatie taxatie onroerende zaak juist zijn. Deze opgaaf maakt deel uit van de overeenkomst.
- —
Als blijkt dat de gegevens in de Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak onjuist zijn, dan is de vastgestelde waarde ongeldig.
(…)’
2.3.
Het van de gezamenlijke taxatie opgemaakte taxatierapport, met datum 16 september 2004, meldt dat het getaxeerde is verhuurd aan het architectenbureau van belanghebbende maar geeft geen informatie over de voorwaarden — zoals de opzegtermijn — waaronder de huur is aangegaan.
2.4.
[A] die bij de gezamenlijke taxatie namens belanghebbende is opgetreden, heeft samen met [B] de verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van het pand van belanghebbende per (naar het Hof begrijpt) 20 december 2000 getaxeerd op f. 485.000 (€ 220.083).
3. Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is, evenals in eerste aanleg, in geschil of bij het vaststellen van het in 2004 genoten resultaat uit overige werkzaamheden (in het bijzonder, het voordeel behaald door de waardetoename van de onderhavige zaak) moet worden uitgegaan van een waarde van het pand op 1 januari 2001 van € 220.083 (zoals belanghebbende bepleit) of van € 190.000 (zoals de inspecteur bepleit).
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken en in de processen-verbaal van de zittingen is vermeld.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en primair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.224 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.892, en subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning ‘met een dusdanig bedrag, dat recht wordt gedaan aan het onderscheid tussen verhuur aan een onafhankelijke derde en aan een besloten vennootschap waarvan de verhuurder de enige directeur en de enige aandeelhouder is en/of recht gedaan wordt aan de korte huurtermijn’.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Artikel AJ, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, — zoals zich in dezen met betrekking tot het pand van belanghebbende voordoet — deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.
4.2.
De waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001 is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed, uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op 1 januari 2001.
4.3.
Het onder 4.1. en 4.2. overwogene brengt mee dat de waarde van het pand moet worden bepaald met inachtneming van het op die datum bestaande huurrecht. De omstandigheid dat de Wet IB 2001 pas op 1 januari 2001 in werking is getreden en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het begrip terbeschikkingstelling niet kende doet daaraan niet af.
4.4.
Voor de waarde van het pand per 1 januari 2001 moet derhalve worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat. Daarbij moet geabstraheerd worden van de omstandigheid dat belanghebbende de enig directeur en de enige aandeelhouder van [X] BV was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er bij de waardering van moet worden uitgegaan dat belanghebbende en [X] BV handelen als onafhankelijke derden.
4.5.
De inspecteur wenst belanghebbende te houden aan de uitkomst van de gezamenlijke taxatie zoals neergelegd in het gezamenlijke taxatierapport: een waarde in het economische verkeer in verhuurde staat per 1 januari 2001 van € 190.000.
4.6.
In een geval als het onderhavige waarin partijen zijn overeengekomen dat zij zich binden aan een door derden — in opdracht van partijen — te geven beslissing, is ingevolge artikel 7:904, lid 1, BW die beslissing vernietigbaar indien gebondenheid aan die beslissing in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. (Vgl. Hoge Raad, 5 december 2008, nr. 43247, LJN BG5988, BNB 2009/17).
4.7.
De gezamenlijke waardering van het pand van belanghebbende heeft plaatsgevonden door deskundigen op het gebied van de waardering van onroerende zaken, die het te waarderen object hebben opgenomen en zich zelfstandig een oordeel hebben kunnen vormen omtrent de waarde van het object. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat het pand is verhuurd aan belanghebbendes architectenbureau.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat er ernstige gebreken zijn in de inhoud van de gezamenlijke taxatie of de wijze van totstandkoming daarvan. Dit is niet anders als wordt verondersteld dat belanghebbende bij het invullen van de opgaaf informatie taxatie onroerende zaak ten onrechte heeft aangegeven dat het huurcontract jaarlijks wordt verlengd en dat de taxateurs (zoals belanghebbende lijkt te verdedigen) als gevolg daarvan zijn uitgegaan van een huurcontract met een beëindigingstermijn van een jaar in plaats van drie maanden. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de waarde van het pand in verhuurde staat per 1 januari 2001 bij een beëindigingstermijn van een jaar lager zou zijn dan bij een termijn van drie maanden. Belanghebbende heeft — hetgeen op zijn weg had gelegen — op dit punt geen enkel bewijsstuk aangedragen en ook geen bewijs aangeboden.
4.9.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Bij de aanslagregeling over het jaar 2001 is de door belanghebbende gehanteerde waarde en de daarop gebaseerde afschrijving niet gecorrigeerd. Dit beroep faalt reeds omdat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat deze aanslag is opgelegd conform de aangifte zonder dat dienaangaande door de Belastingdienst vragen zijn gesteld of belanghebbende zijn standpunt uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan belanghebbende in redelijkheid mocht menen dat de inspecteur op dit punt bewust een standpunt had ingenomen. De omstandigheid dat de heffing van de inkomstenbelasting per 1 januari 2001 ingrijpend is gewijzigd brengt niet mee dat een belastingplichtige ervan mag uitgaan dat de inspecteur een na die datum gedane aangifte kritisch heeft beoordeeld, ook niet als daaruit de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak blijkt.
4.10.
Belanghebbende is aan de uitkomst van de gezamenlijke taxatie gebonden. Voor de waardepaling van het pand per 1 januari 2001 moet derhalve worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van € 190.000.
Slotsom
De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, H.E. Kostense en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 26 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.
Vanwege verhindering van de voorzitter heeft de oudste raadsheer deze uitspraak ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.