Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
HR, 27-10-2020, nr. 19/02674
ECLI:NL:HR:2020:1689
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/02674
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1689, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:769
ECLI:NL:PHR:2020:769, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1689
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen van grote geldbedragen, art. 420quater Sr. Middelen m.b.t. 1. bewijsklacht gewoontewitwassen, i.h.b. m.b.t. terzijde stellen alternatieve lezing verdachte en 2. verbeurdverklaring van aan verdachte en echtgenoot toebehorende woning. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02674.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02674
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, nummer 22-004257-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De woning van de verdachte en haar partner (medeverdachte) is voor tonnen verbouwd en de betalingen daarvoor zijn gedaan met contant geld, dat de medeverdachte naar eigen zeggen contant uit Suriname heeft opgehaald (€ 260.000,-). Middelen over schuldwitwassen en de verbeurdverklaring van de woning. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 19/02675.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02674
Zitting 8 september 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 mei 2019 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017 bevestigd, onder aanvulling van gronden, en aldus de verdachte wegens schuldwitwassen veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts is de woning van de verdachte en de medeverdachte verbeurdverklaard, met dien verstande dat indien bij de verkoop/veiling de woning meer oplevert dan € 263.830,- de helft van de netto meerwaarde aan de verdachte wordt vergoed op grond van art. 33c Sr.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/02675. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van schuldwitwassen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“In de periode van 1 april 2013 tot en met 30 april 2014 te [plaats] , telkens geldbedragen van tenminste € 263.830,- heeft omgezet en er gebruik van heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, met die geldbedragen luxe goederen en diensten aangeschaft, terwijl zij, verdachte, telkens redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven geldbedragen - geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven.”
6. Deze bewezenverklaring is gemotiveerd aan de hand van de zogeheten promis-werkwijze. In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is ten aanzien van het tenlastegelegde schuldwitwassen overwogen (hier met overneming van de, deels vernummerde, voetnoten):
“4. Waardering van het bewijs
4.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1.
Aanleiding
Op 23 november 2015 ontvangt de FIOD een emailbericht van de curator in het faillissement van [A] B.V. (hierna: [A] ), waarin staat vermeld dat een natuurlijk persoon aan een installateur een bedrag van € 280.000,- contant heeft betaald.2.De installateur heeft de werkzaamheden en materialen van de gefailleerde vennootschap contant voldaan aan (de bestuurder van) de gefailleerde vennootschap.3.
Vervolgens legt de curator een offerte over, gedateerd 31 mei 2013, van [B] (hierna: [betrokkene 1] ) aan [medeverdachte] , met adres [a-straat 1] te [plaats] , voor een totaalbedrag van € 280.350,26. Het betreft een offerte voor het aanleggen van een “compleet nieuwe elektrische installatie voorzien van KNX” in de woning.4.
Start onderzoek
Naar aanleiding daarvan wordt een onderzoek opgestart, omdat wordt geconcludeerd dat er geen legale bron te traceren is die de oorsprong van € 280.000,- contant geld kan rechtvaardigen. De contante transacties staan niet in verhouding tot de bekende legale inkomsten van [medeverdachte] en zijn partner, zijnde verdachte, die tevens voor de helft mede-eigenaar is van de woning. Tevens kunnen de betalingen niet geheel zijn voldaan uit de hypothecaire lening.5.
Doorzoeking
Op 30 mei 2016 wordt de woning van verdachte en haar partner doorzocht, waarbij offertes en facturen worden aangetroffen die betrekking hebben op een verbouwing en aanschaf van goederen in 2013. Er zijn bescheiden aangetroffen van onder andere de volgende bedrijven:
- [C] (gedateerd 21-10-2013)6.;
- [D] (gedateerd 19-04-2013)7.;
- [E] (gedateerd 12-11-2013)8.;
- [F] (gedateerd 16-01-2014)9.en
- [G] (gedateerd 10-04-2014).10.
Betalingen
Verdachte heeft verklaard zich niet met de financiën bemoeid te hebben. Verdachte heeft ter zitting verklaard wel geweten te hebben van geld uit een erfenis van de vader van haar partner. Uit de verklaring van de medeverdachte, afgelegd ter zitting, waarbij de raadsvrouw van verdachte heeft verzocht aan te sluiten, volgt dat hij ongeveer € 130.000,- contant heeft betaald aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , de bestuurder van de gefailleerde vennootschap [A] , voor de verbouwing van het huis van hem en verdachte. Daarnaast heeft de medeverdachte te kennen gegeven dat de bedragen, genoemd door de overige leveranciers, ook wel kloppen, met uitzondering van het bedrag van € 14.000,- aan [H] , omdat hij dit bedrag heeft voldaan aan [betrokkene 1] en dus is meegenomen in het contante bedrag ad € 130.000,- zoals hierboven genoemd. Ook hierbij heeft de raadsvrouw zich aangesloten in haar pleidooi.
De contante betalingen aan de overige leveranciers betreffen de volgende bedragen:11.
- -
[C] : € 58.500,-
- -
[D] : € 30.000,-
- -
[E] : € 7.400,-
- -
[F] : € 15.130,-
- -
[G] : € 22.800,- +
- -
--------------
- -
TOTAAL € 133.830,-
- -
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden
- -
De vraag in deze zaak is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van schuldwitwassen van het aan haar ten laste gelegde geldbedrag.
4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft geen verklaring afgelegd ter zake van de herkomst van de geldbedragen, anders dan dat er is geïnvesteerd met geld waar zij zich verder niet mee heeft bemoeid. Bij dergelijk grote uitgaven heb je je als echtgenoot op de hoogte te stellen van de herkomst van deze gelden. Indien je dat nalaat, zoals verdachte beweert te hebben gedaan, dan is sprake van grove en aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Verdachte had zich dan ook moeten realiseren dat al deze kosten alleen maar betaald konden zijn met geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig waren. Daarmee kan schuldwitwassen bewezen worden verklaard.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het haar ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Hiertoe heeft zij, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De medeverdachte, zijnde de partner van verdachte, heeft een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over de herkomst van het bestede geld, namelijk dat hij € 260.000,- contant in Suriname heeft opgehaald en dat dit opbrengsten betreffen uit de verkoop van percelen grond welke zijn aangekocht met geld uit een erfenis. Het was aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen, maar daarvan is afgezien. Op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Daarom moet worden uitgegaan van de verklaring van de medeverdachte, inhoudende dat hij ongeveer € 160.000,- aan contante betalingen heeft gedaan aan [betrokkene 1] / [betrokkene 2] . Daarnaast zijn er nog substantiële bedragen aan overige leveranciers contant betaald.
Voor het geval de rechtbank tot een andere conclusie komt, doet de raadsvrouw subsidiair het voorwaardelijke verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld om haar stellingen nader te onderbouwen.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
Vermoeden van witwassen
Bij de beoordeling van de vraag of (schuld)witwassen bewezen kan worden, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Daarom zal ten eerste moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende:
- De medeverdachte heeft verklaard het totaalbedrag ad € 260.000,- in twee keer contant uit Suriname te hebben meegebracht naar Nederland. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Daarnaast brengt het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich. De medeverdachte heeft het contante geld niet bij de douane en de Belastingdienst opgegeven, kennelijk bedoeld om de meldgrens te ontduiken;
- De medeverdachte heeft verklaard dit contante bedrag thuis te hebben bewaard, hetgeen eveneens een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt;
- Uit informatie van de Belastingdienst over het inkomen van verdachte en haar partner, met betrekking tot het jaar 2013, blijkt dat zij een besteedbaar inkomen van € 41.773,- hadden, waarop de kosten levensonderhoud voor een gezin met drie kinderen nog in mindering moeten worden gebracht.12.Daarmee staan de contante betalingen niet in verhouding tot de inkomsten.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het aan verdachte ten laste gelegde geldbedrag zonder meer rechtvaardigen. Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van dit geldbedrag.
Verklaring van verdachte over de herkomst van de geldbedragen
Verdachte heeft geen verklaring gegeven over de herkomst van de geldbedragen, enkel dat zij wist dat er geld was uit de erfenis van de vader van de medeverdachte. Zij heeft verklaard niet te weten wat precies contant is betaald. Ze wist wel dat er geld was om mee te betalen, zo verklaarde verdachte ter zitting.
Verdachte sluit zich aan bij de verklaring die medeverdachte [medeverdachte] heeft gegeven inzake de herkomst van het contante geldbedrag. De rechtbank acht die verklaring echter hoogst onwaarschijnlijk, op de gronden die in het vonnis van medeverdachte [medeverdachte] onder 4.4 nader worden uiteengezet. Dit onderdeel van dat vonnis luidt als volgt:
Verklaring van verdachte over de herkomst van de geldbedragen
In mei 2017 is door de raadsman namens verdachte een verklaring gegeven, namelijk dat de contante gelden afkomstig zijn uit de verkoop van twee percelen grond in Suriname. Naar aanleiding van deze brief van de raadsman en de meegezonden stukken uit Suriname heeft de officier van Justitie verzocht om een verhoor van verdachte. Tijdens dat verhoor door de Fiod in augustus 2017 heeft verdachte verklaard dat de percelen grond13. door een vriend van de vader van verdachte, [betrokkene 3] genaamd, zijn aangekocht met het geld uit de erfenis van de vader van verdachte. Vervolgens zou [betrokkene 3] deze percelen na enkele jaren voor een substantieel hoger bedrag weer hebben verkocht. Verdachte verklaarde [betrokkene 3] een vrijbrief te hebben gegeven om naar eigen inzicht te beleggen met het geld uit de erfenis. Hij wist dan ook niet welke percelen waren aangekocht en verkocht, en voor welke bedragen, omdat hij daarmee naar eigen zeggen geen bemoeienis heeft gehad. Verdachte heeft [betrokkene 3] nooit gezien en maar drie of vier keer telefonisch contact met hem gehad. Ook bij de overhandiging van het geld, dat in twee keer gebeurde omdat de eerste keer ‘slechts een deel voorhanden was’, zoals verdachte ter zitting verklaarde, heeft hij [betrokkene 3] beide keren niet gezien. Het geld werd in een plastic zak door een kennis van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] genaamd, overhandigd op een afgesproken plaats ergens in Paramaribo. Verdachte heeft dit geld vervolgens mee naar Nederland genomen en thuis bewaard. Later heeft verdachte hiermee meerdere werkzaamheden aan zijn nieuw aangekochte huis contant voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte niet geloofwaardig is. Verdachte heeft tot enkele maanden geleden geen verklaring gegeven voor de herkomst van de contante gelden waarmee de verbouwing is bekostigd. Aanvankelijk, te weten in mei en juni 2016, verklaarde verdachte juist dat de verbouwing enkel per bank is betaald. Pas een jaar later wordt door de raadsman van verdachte aangegeven dat er contante gelden zijn verkregen uit de verkoop van percelen in Suriname. Daarbij zijn vier koopovereenkomsten gevoegd. Allereerst is niet in te zien waarom verdachte niet eerder met deze verklaring is gekomen.
Op hernieuwde uitnodiging van het Openbaar Ministerie om te komen verklaren, heeft verdachte in augustus 2017 meer in detail verklaard over het overlijden van zijn vader, het contact met [betrokkene 3] en het verkrijgen van de contante gelden. Deze verklaring van verdachte is echter op geen enkel punt concreet: verdachte heeft geen telefoonnummer van deze [betrokkene 3] en weet geen achternaam van [betrokkene 4] , die het geld tweemaal in twee delen aan hem zouden hebben overhandigd, laat staan dat hij verdere contactgegevens van hem heeft.
Ook is de verklaring van verdachte op punten tegenstrijdig. Verdachte verklaarde ter zitting dat hij de geldbedragen in twee keer is gaan ophalen, omdat de eerste keer ‘slechts een deel beschikbaar was’. Hij verklaarde verder geen risico in dit contante vervoer te hebben gezien. In zijn verklaring van augustus 2017 gaf verdachte echter aan dat hij de geldbedragen in delen ophaalde, omdat hij het wel genoeg vond en niet teveel wilde meenemen in één keer.
Verder zitten in zijn verklaring een aantal onwaarschijnlijkheden :
- Verdachte heeft verklaard dat hij [betrokkene 3] het geld uit de erfenis heeft laten beleggen, zonder enige verdere afspraak, dit terwijl hij [betrokkene 3] nooit had ontmoet en hij nu ook geen contactgegevens meer kan aanleveren;
- Verdachte heeft verder ter zitting verklaard dat zijn vader in Nederland woonde en het niet breed had. In dat licht is het onwaarschijnlijk dat zijn vader in Suriname over een groot geldbedrag beschikte;
- Bij de verkoop van de twee percelen zou respectievelijk een waardestijging van 858 procent in vijf jaar en 632 procent in twee jaar zijn behaald. Dit acht de rechtbank een onwaarschijnlijk hoge winst voor een dergelijk korte periode;
- [betrokkene 3] zou bij de aankoop van het tweede perceel € 12.000, - aan eigen geld geïnvesteerd hebben van het totaalbedrag van € 25.000,-. Ondanks dit grote aandeel in deze transactie staat de naam van [betrokkene 3] in het geheel niet in het koopcontract genoemd opgenomen als begunstigde;
- De percelen zijn in 2011 verkocht. In 2012 heeft [betrokkene 3] verdachte daarover gebeld, zo verklaart verdachte in augustus 2017. Verdachte heeft het geld pas in 2013 opgehaald. [betrokkene 3] zou het bedrag ad € 261.000,- twee jaar lang ergens onder zich hebben gehouden, terwijl verdachte niet wist wie [betrokkene 3] was;
- Verdachte heeft naar eigen zeggen niet aan zijn vriendin, waarmee hij het huis had gekocht en liet verbouwen, meegedeeld dat bij de aan- en verkoop van de percelen in Suriname dergelijk grote winsten zouden zijn behaald. Dit terwijl de hypotheek in het geheel niet toereikend was om de verbouwingskosten te betalen. Verdachte heeft dit niet verteld, zo verklaarde hij ter zitting, omdat hij 'haar daar niet mee wilde lastigvallen’. Ook dit komt de rechtbank geheel onwaarschijnlijk voor.
- De juistheid van de door verdachte in het geding gebrachte koopovereenkomsten kan niet worden geverifieerd, nu dit onderhandse akten zijn, waarvan weliswaar de handtekeningen zijn gelegaliseerd, maar door de notaris niet is aangetekend op welk moment dat is gebeurd, zodat noch de inhoudelijke juistheid noch de datum van ondertekening vaststaat. Daar komt bij dat de onderhandse koopakten verplichtingen tot levering respectievelijk betaling doen ontstaan, maar dat bewijsstukken waaruit blijkt dat het ook tot een daadwerkelijke levering en betaling van onroerend goed of grondrente is gekomen ontbreken.
De rechtbank acht, gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, de verklaring van verdachte hoogst onwaarschijnlijk.14. Deze behoeft daarom ook geen nader onderzoek. Zijn verklaring kan geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Nu de verklaring van [medeverdachte] , waarop verdachte zich beroept ongeloofwaardig is, kan er niet vanuit worden gegaan dat het contante geld een legale herkomst had omdat het uit een erfenis afkomstig was.
Het huis van verdachte en haar partner is voor meerdere tonnen verbouwd, terwijl zij slechts een verbouwingshypotheek hebben afgesloten van € 100.000,-.15.Ten tijde van de verbouwing was verdachte woonachtig in de woning. Zij moet dit dus hebben opgemerkt. Zij is ook aanwezig geweest bij de overdracht van contante geldbedragen, zo blijkt uit de verklaring van installateur [betrokkene 1] .16.Deze omstandigheden in combinatie met een gezinsinkomen van € 41.773,- had bij verdachte in ieder geval redelijkerwijs het vermoeden moeten opleveren dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarmee kan het ten laste gelegde schuldwitwassen worden bewezen, en wel tot een bedrag van tenminste € 263.830,- (€ 130.000,- + € 133.830,-).
Nu de rechtbank tot bovenstaande conclusie komt, wordt het voorwaardelijke verzoek tot aanhouding afgewezen.”
7. Ten aanzien van die alternatieve lezing haalt de steller van het middel in de eerste plaats de verklaringen aan die de verdachte ten overstaan van de rechtbank op 7 september 2017 en op de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2019 heeft afgelegd. Deze verklaringen komen er op neer dat de verdachte zich nooit met de financiën heeft bemoeid, zij alleen wist dat er geld was uit de erfenis van haar schoonvader, haar man (de medeverdachte) over het geld en de verbouwing ging maar dat zij zich daarin niet super had verdiept, zij een bedrijf heeft en als zij een goede maand heeft tussen de € 10.000,- en € 15.000,- kan verdienen, uitgaande van haar inkomen en de hoogte van de hypotheek de uitgaven niet buitensporig waren, zij in de vorige woning ook flink hebben verbouwd en zij geen reden had om ervan uit te gaan dat de uitgaven niet klopten en zij zich deze niet konden permitteren. In de tweede plaats voert de steller van het middel aan dat in hoger beroep bij pleidooi door de raadsman de vraag is opgeworpen wat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 1] eigenlijk zeggen en door de raadsman naar voren is gebracht dat uit hun verklaringen niet blijkt dat het om grote bedragen ging, laat staan dat dit een bedrag is waaruit de wetenschap per definitie moet voortvloeien dat het van misdrijf afkomstig is, althans dat de verdachte dit had moeten vermoeden. Op grond van het voorgaande en het ontbreken van concrete verklaringen die anderszins bewijzen, ontgaat het de verdachte waaruit blijkt dat zij aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest.
8. De alternatieve lezing van de verdachte had derhalve door het hof uitgesloten moeten worden door opneming van andere bewijsmiddelen of een vermelding van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden, aldus de steller van het middel. Overigens brengt de steller van het middel zelf ook nog een argument in de schriftuur naar voren, te weten dat (volgens hem) uit het proces-verbaal AMB-024 blijkt dat de inkomsten van verdachte, met uitzondering van het jaar 2013, substantieel waren, in ieder geval bovenmodaal en dat uit dat proces-verbaal blijkt dat het saldo van de fiscale winstberekening in de jaren 2010, 2011 en 2012 respectievelijk € 98.213, € 101.423 en € 105.337 was. Dit argument is echter niet aan het door de raadsman bij het hof gevoerde verweer ten grondslag gelegd, en kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd en beoordeeld, aangezien dat een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik zal daarop dan ook niet nader ingaan.
9. Voorts wijs ik er ter afbakening van het middel nog op dat daarmee niet wordt opgekomen tegen het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat – kort gezegd – sprake is van een vermoeden van witwassen en dat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag van € 263.830,-. Van dit in cassatie niet bestreden oordeel kan hier derhalve worden uitgegaan.
10. In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is onder meer overwogen dat “de verdachte geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen, enkel dat zij wist dat er geld was uit de erfenis van de vader van de medeverdachte”, en dat zij heeft verklaard niet te weten wat precies contant is betaald, maar wel wist dat er geld was om mee te betalen en dat zij zich voorts aansluit bij de verklaring die de medeverdachte heeft gegeven inzake de herkomst van het contante geldbedrag.
11. Daarop is in dat vonnis uitvoerig gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de rechtbank de verklaring van de medeverdachte hoogst onwaarschijnlijk acht – daartoe nam de rechtbank de (door haar gecursiveerde) overwegingen uit het vonnis van de medeverdachte over. Ik merk tussendoor op dat het cassatiemiddel zich (ook) daartegen niet richt. Vervolgens is overwogen dat nu die verklaring van de medeverdachte, waarop de verdachte zich beroept, ongeloofwaardig is, er niet vanuit kan worden gegaan dat het contante geld een legale herkomst had omdat het uit een erfenis afkomstig zou zijn. Dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn, heeft het hof, door het vonnis in dit opzicht geheel te bevestigen, vervolgens afgeleid uit de omstandigheden dat:i) het huis van de verdachte en haar partner voor meerdere tonnen is verbouwd, terwijl zij slechts een verbouwingshypotheek van € 100.000,- hadden afgesloten;ii) de verdachte ten tijde van de verbouwing woonachtig was in de woning en zij dit dus moet hebben opgemerkt;iii) zij – gelet op de verklaring van installateur [betrokkene 1] – ook aanwezig is geweest bij de overdracht van contante geldbedragen; eniv) het gezinsinkomen € 41.773,- was.
12. Daarnaast ligt in de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank als oordeel besloten dat niet aannemelijk wordt geacht hetgeen (dat wil zeggen het weinige dat) de verdachte wel heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag.
13. Zo bezien heeft het hof de alternatieve lezing van de verdachte op deugdelijke gronden terzijde gesteld. Daarin schuilt geen onbegrijpelijkheid. Mede gelet op de aan de feitenrechter toekomende vrijheid van selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal doet daaraan niet af dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 1] in hoger beroep door de verdediging zijn bestreden. Evenmin doet daaraan af dat door de verdediging ter zitting is aangevoerd dat de inkomsten van de verdachte in de jaren voorafgaand aan 2013 substantieel hoger waren.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de aan de verdachte en haar echtgenoot toebehorende woning kan worden verbeurdverklaard. Het hof zou in zijn motivering zijn voorbijgegaan aan het bepaalde in art. 33a, eerste lid onder a, Sr, aangezien vaststaat dat de woning door middel van een reguliere aankoop is aangekocht en dus niet geheel of grotendeels uit baten van een strafbaar feit is verkregen.
16. De rechtbank heeft de woning van de verdachte en de medeverdachte verbeurdverklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Beslag
Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
Onroerend goed: woning [a-straat 1] , [postcode] [plaats] (half eigendom).
Verbeurdverklaring
Het voorwerp behoort aan verdachte voor de helft toe. Nu het feit met betrekking tot dit voorwerp is begaan, wordt dit voorwerp verbeurd verklaard, en wel tot een waarde van € 263.830,-. Daarbij beveelt de rechtbank dat indien bij de verkoop/veiling de woning na voldoening van hypotheek, kosten, etc. meer oplevert, de helft van de netto meerwaarde aan verdachte wordt vergoed op grond van artikel 33c van het Wetboek van Strafrecht. De andere helft van de netto meerwaarde komt toe aan de medeverdachte.
De rechtbank realiseert zich dat deze straf voor beide verdachten en hun gezin bijzonder ingrijpend is, maar nu het witwassen juist heeft geleid tot waardevermeerdering van de woning en het ook kennelijk de bedoeling is geweest van criminaliteit afkomstig geld wit te wassen door de woning van verdachten grondig en zeer luxueus te verbouwen en te verbeteren acht de rechtbank de verbeurdverklaring passend.”
17. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ook in zoverre bevestigd, met dien verstande dat het hof "in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling” heeft aangebracht. Die aanvulling houdt in:
“Verbeurdverklaring woning
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de overgelegde pleitnotities - het verweer gevoerd dat de woning in [plaats] waarop beslag ligt niet kan worden verbeurd verklaard. Hiertoe heeft de raadsman betoogd - zakelijk weergegeven - dat de woning zelf geen onderwerp van het witwassen is geweest. De verdachte en haar partner, de medeverdachte [medeverdachte] , hebben de koopwoning verkregen doordat aan hen een hypotheek is verstrekt.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat zaken zoals een kostbare domotica-installatie en een keuken zijn aangekocht door middel van contante betalingen. Voorts zijn diensten afgenomen zoals het in de woning laten plaatsen/monteren van die elektrische installatie en keuken, en zijn er werkzaamheden verricht in/aan de bij de woning behorende tuin. Voor al deze diensten is eveneens contant afgerekend. Het hof is van oordeel dat de domotica-installatie en de keuken aard- en nagelvast aan de woning zijn verbonden, zodat zij door natrekking daarvan deel zijn gaan uitmaken. Nu deze toevoegingen aan woning en tuin een aanzienlijk deel zijn gaan uitmaken van de waarde van de woning acht het hof de woning vatbaar voor beslag en verbeurdverklaring. Derhalve verwerpt het hof het verweer.
De enkele stelling van de verdediging ten aanzien van de verbeurdverklaring dat de verdachte over voldoende legale inkomsten beschikte om alle genoemde luxe goederen en diensten te financieren en dat (uitsluitend) het peiljaar 2013 een slecht jaar was waardoor zij in dat jaar minder inkomsten heeft genoten dan in de jaren daarvoor, geeft het hof geen aanleiding anders te oordelen.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.”
18. Art. 33a Sr luidt:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
2. (…)
3. (…)
4. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
19. Op grond van art. 33a, vierde lid, Sr worden onder voorwerpen verstaan alle zaken en alle vermogensrechten. Met “voorwerpen” wordt gedoeld op het civielrechtelijke begrip “goederen” (vgl. art. 3:1 BW). Daaronder worden tevens onroerende zaken begrepen; ook een onroerende zaak als een huis is dus vatbaar voor verbeurdverklaring.17.
20. Het middel in samenhang met de toelichting daarop bezien, gaat er vanuit dat het hof de verbeurdverklaring heeft gegrond op art. 33a, eerste lid onder a, Sr. Het middel berust aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist mitsdien feitelijke grondslag. In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is immers met zoveel woorden overwogen dat de woning onder de verdachte in beslag is genomen, dat het voorwerp voor de helft aan de verdachte toebehoort en dat “het feit met betrekking tot dit voorwerp is begaan”. De verbeurdverklaring van de woning is derhalve niet gegrond op art. 33a, eerste lid onder a, Sr, maar op art. 33a, eerste lid onder b, Sr.18.Het gaat hier immers om voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan (corpora delicti). Dit volgt ook uit de aanvullende overwegingen van het hof ten aanzien van de verbeurdverklaring van de woning. In die aanvullende overwegingen ligt dus niet besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de woning geheel of grotendeels uit baten van een strafbaar feit is verkregen. In weerwil van het betoog van de steller van het middel, heeft het hof niet de verkeerde maatstaf toegepast.
21. In de toelichting op het middel wordt met betrekking tot de keuken en het domotica-systeem nog aangevoerd dat het “enkel verwerken van bijzaken die betaald zijn met middelen die afkomstig zijn van een misdrijf in een hoofdzaak er niet toe [leidt] dat die hoofdzaak is verkregen middels baten uit een misdrijf, als die hoofdzaak niet is betaald met middelen afkomstig van een misdrijf”. Anders dan de steller van het middel lijkt te willen betogen, heeft het hof zulks in zijn aanvullende overwegingen niet overwogen. Evenmin, ik zeg het voor de volledigheid, heeft het hof geoordeeld dat zich in de voorliggende zaak de situatie voordoet dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogen dat is verkregen door middel van legale activiteiten, waardoor het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als ‘mede’ of ‘deels’ uit misdrijf afkomstig.19.Wat het oordeel van het hof in dit verband wel inhoudt, is dat de domotica-installatie en de keuken aard- en nagelvast aan de woning zijn verbonden, zodat zij door natrekking daarvan deel van de woning zijn gaan uitmaken. Omdat deze toevoegingen aan woning en tuin een aanzienlijk deel zijn gaan uitmaken van de waarde van de woning, acht het hof de woning vatbaar voor beslag en verbeurdverklaring.20.
22. Het middel faalt.
23. De middelen falen en kunnen, meen ik, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
AMB-001, p. 11 e.v. (meer precies p.12).
DOC-002, p. 105 e.v.
DOC-004 en DOC-005, p. 109 e.v.
AMB-001, p. 11 e.v. (meer precies p. 13 en 14).
DOC-028, p. 251 e.v.
DOC-030, p. 265 e.v.
DOC-031, p. 287.
DOC-032, p. 288 e.v.
DOC-033, p. 294.
Pv bewijswijzer, p. 1 e.v. (meer precies p. 5).
Pv bewijswijzer, p. 1 e.v. (meer precies p. 5).
In het vonnis betreffende de verdachte staat per abuis: dat “Dezede percelen grond zouden door een vriend” etc. Hier is sprake van een verschrijving. In het vonnis van de medeverdachte staat het zoals ik, AG, het in de hoofdtekst heb weergegeven.
In het vonnis betreffende de verdachte staat per abuis: “”hoogst onwaarschijnlijk niet aannemelijk”. Ook in dit verband is sprake van een verschrijving. In het vonnis van de medeverdachte staat het zoals ik, AG, het in de hoofdtekst heb weergegeven.
Idem.
V-003-01, p. 553 e.v. (meer precies p.554).
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 20 en HR 18 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2019, NJ 1994/337. Zie voorts Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 33a, aant. 9 (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; bijgewerkt tot augustus 2008), F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer 2016, p. 349 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, p. 561.
Art. 33a, eerste lid onder b, Sr is ruim geformuleerd; een ‘betrekking’ is al voldoende. Zie Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 352.
Vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44, m.nt. Keijzer.
De vraag hoe de verbeurdverklaring van de woning in de onderhavige zaak zich verhoudt tot het draagkrachtbeginsel als bedoeld in art. 33, tweede lid, Sr in verbinding met art. 24 Sr en de delictsevenredigheid, laat ik hier onbesproken. Te dien aanzien is geen onderbouwd verweer gevoerd (enkel: “dan wordt het gezin en in het bijzonder [verdachte] onevenredig benadeeld”) en, hier belangrijker, ook het middel behelst daarover geen klacht.