Hof Arnhem, 21-09-2009, nr. 200.040.292, nr. 200.042.468
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8855, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
21-09-2009
- Magistraten
Mrs. F.W.J. Meijer, A. Smeeïng-van Hees, L.J. de Kerpel-van de Poel
- Zaaknummer
200.040.292
200.042.468
- LJN
BJ8855
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8855, Uitspraak, Hof Arnhem, 21‑09‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN8056, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 21‑09‑2009
Mrs. F.W.J. Meijer, A. Smeeïng-van Hees, L.J. de Kerpel-van de Poel
Partij(en)
arrest van de eerste civiele kamer van 21 september 2009
inzake
[appellant sub 1],
en
[appellante sub 2],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. M.C. van der Meij te Wijchen.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnissen van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2009 zijn appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) in hun verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tot toepassing van een dwangakkoord niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof verwijst naar voornoemde vonnissen, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 17 augustus 2009 ingekomen verzoekschriften zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen en hebben zij het hof verzocht die vonnissen te vernietigen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de verzoekschriften met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 september 2009, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door de advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
In beide zaken dient eerst te worden onderzocht of [appellanten] in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.
3.2
Ingevolge artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet (Fw) kan de schuldenaar in het verzoekschrift bedoeld in artikel 284, eerste lid, Fw de rechtbank verzoeken een of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. In de wetsgeschiedenis is benadrukt dat het verzoekschrift waarin het verzoek is opgenomen volledig dient te zijn, en derhalve moet voldoen aan de in artikel 285 lid 1 Fw omschreven vereisten. Uit de bepaling van het tweede lid van artikel 287a Fw moet worden afgeleid dat (ook) bij de beoordeling van dit verzoek uit hoofde van artikel 287 lid 2 Fw onverminderd geldt dat het niet in acht nemen van deze vereisten tot niet-ontvankelijkheid leidt, zij het dat de rechtbank de schuldenaar een termijn van ten hoogste een maand kan gunnen om de gegevens alsnog te verstrekken. Tegen de beslissing om de schuldenaar in zijn verzoek ex artikel 287a Fw (of 284 Fw) niet-ontvankelijk te verklaren, wordt in de Faillissementswet geen hoger beroep opengesteld. Datzelfde geldt overigens voor de beslissing om het verzoek ex artikel 287a Fw, na het oproepen van de schuldenaar en de betrokken schuldeisers gevolgd door een inhoudelijke behandeling, af te wijzen.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt dan ook mee dat van deze beslissingen geen hoger beroep mogelijk is, tenzij is voldaan aan een van de strenge vereisten voor doorbreking van dit appelverbod, te weten dat sprake is van een schending van een zo fundamentele rechtsregel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken of de rechtbank met haar beslissing(en) buiten het toepassingsgebied van de door haar ingeroepen artikelen is getreden dan wel deze artikelen ten onrechte heeft toegepast. Onjuiste toepassing van een artikel levert echter geen doorbrekingsgrond op en een beroep op het motiveringsbeginsel evenmin.
3.3
[appellanten] beroepen zich in beide zaken op doorbreking van het appelverbod met een aantal argumenten die daartoe zouden kunnen leiden; zij kunnen derhalve in hun beroep worden ontvangen. Hun beroep stuit echter af op het volgende.
Zoals [appellanten] blijkens de door hun advocaat ter zitting gegeven toelichting hebben begrepen, heeft de rechtbank in beide vonnissen tot uitdrukking willen brengen dat de niet-ontvankelijkheid mede is gebaseerd op het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw dat in het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage dient te worden opgenomen, een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de schuldenaar beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar of een andere in lid 1 sub f bedoelde, door B&W krachtens mandatering aangewezen, (rechts-)persoon. Anders dan [appellanten] betogen, strookt dat oordeel met de wettelijke regeling, nu zij de met redenen omklede verklaring hebben laten opstellen door hun advocaat, die tevens het voorafgaande schuldregelingstraject heeft uitgevoerd, terwijl is gesteld noch gebleken dat die advocaat, zoals de wet vereist, daartoe was gemachtigd krachtens mandatering door het college van burgemeester en wethouders. Hetgeen [appellanten] daartoe aanvoeren (onder meer dat het mandateringsvereiste leidt tot een monopolie bij de gemeentelijke kredietbanken, dat in het algemeen alsook in het onderhavige geval diverse onwenselijke gevolgen heeft), rechtvaardigt niet dat dit duidelijke vereiste van de recent herziene, wettelijke regeling door de rechter terzijde wordt gesteld. Dat, zoals [appellanten] betogen, het ontbreken van een beredeneerde verklaring afgegeven door een daartoe bevoegd orgaan onder de nieuwe regeling (waarin de bepaling van artikel 287 lid 5 (oud) Fw is komen te vervallen) mogelijk niet (steeds) tot niet-ontvankelijkheid hoeft te leiden, betekent niet dat de andersluidende beslissing van de rechtbank de wettelijke regeling te buiten gaat. Datzelfde geldt voor het gebruik dat de rechtbank heeft gemaakt van de haar op grond van artikel 287 lid 2 Fw toekomende bevoegdheid om [appellanten], zonder het stellen van een nadere termijn voor aanvulling, niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van de in artikel 285 lid 1 sub f bedoelde verklaring. Dat het appelverbod moeten worden doorbroken wegens schending van een fundamentele rechtsregel, hebben [appellanten] niet aangetoond.
3.4
Gelet op het hiervoor is overwogen, kan verder in het midden blijven of de overige gronden waarop de rechtbank haar beide beslissingen tot niet-ontvankelijkverklaring heeft gebaseerd, verenigbaar zijn met de betrokken wettelijke bepalingen van artikel 284, 285 en 287a Fw. De conclusie is dat het hoger beroep in beide zaken moet worden verworpen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2009.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, A. Smeeïng-van Hees en L.J. de Kerpel-van de Poel, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2009.