CRvB (vzr.), 07-07-2009, nr. 09/2715 WWB-VV
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2809
- Instantie
Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter)
- Datum
07-07-2009
- Magistraten
Mr. J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
09/2715 WWB-VV
- LJN
BJ2809
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2809, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter), 07‑07‑2009
Uitspraak 07‑07‑2009
Mr. J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Zutphen van 8 april 2009, 09/471 en 09/370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens verzoeker heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. Oosting tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Bij brief van 24 juni 2009 heeft mr. Oosting enkele vragen van de voorzieningenrechter beantwoord.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting en door tolk T. Cetinkaya. Het College heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.P. van der Sluis, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. Overwegingen
1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
2.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
2.2.
Verzoeker, afkomstig uit Turkije, heeft bij besluit van de Turkse Ministerraad van 18 december 1994 zijn Turkse nationaliteit verloren.
2.3.
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft de Staatsecretaris van Justitie (hierna: Staatssecretaris) de aanvraag van verzoeker van 1 november 2002 om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: ‘het ondergaan van een medische behandeling’ toe te kennen, afgewezen. Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft de Staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 januari 2009, 07/34080 en 07/34083, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen binnen een termijn van zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoeker met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Tevens heeft de voorzieningenrechter van genoemde rechtbank bij die uitspraak de Staatssecretaris verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Tot op heden heeft de Staatssecretaris geen nieuw besluit op bezwaar genomen.
2.4.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de Staatsecretaris ambtshalve besloten dat verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 2 januari 2008 heeft de Staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2008, 08/616 en 08/617, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage het beroep tegen het besluit van 2 januari 2008 gegrond verklaard, voor zover daarbij is geweigerd verzoeker een vergunning te verlenen onder de beperking: ‘buiten zijn schuld Nederland niet kunnen verlaten’ en de Staatssecretaris opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoeker met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
De voorzieningenrechter van genoemde rechtbank heeft bij de betreffende uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de Staatssecretaris verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft de Staatsecretaris het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het besluit van 10 maart 2009 beroep ingesteld en heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Op dat beroep en verzoek is thans nog niet beslist.
2.5.
Verzoeker heeft op 10 november 2008 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 15 december 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit heeft noch aan een Nederlander is gelijkgesteld.
2.6.
Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe onder meer overwogen dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet in strijd is met het respect voor het privé-leven van verzoeker zoals dat is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van verzoeker tegen het besluit van 26 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker op onder meer artikel 8 van het EVRM verworpen.
4.
Naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1.1.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid — voor zover hier van belang — wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000. In het derde lid, aanhef en onder b — voor zover hier van belang — is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in de algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand gelet op alle omstandigheden bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient hiertoe vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In artikel 16, tweede lid, van de WWB is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
4.2.1.
De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat verzoeker als meest verstrekkende grief heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB of krachtens artikel 11, derde lid, van de WWB met een Nederlander moet worden gelijk gesteld. Die grief zal naar verwachting in de bodemprocedure niet slagen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.2.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als vaststaand moet worden aangenomen dat verzoeker nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker voor de toepassing van de WWB niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld en op grond van artikel 11 van de WWB geen recht heeft op bijstand.
4.2.3.
Dat verzoeker gedurende de hier te beoordelen periode (die loopt van 10 november 2008 tot en met 15 december 2008) en daarna niet uit Nederland mocht worden verwijderd op grond van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage bij de onder 2.4 en 2.3 genoemde uitspraken van 24 oktober 2008 en 6 januari 2009 getroffen voorlopige voorzieningen, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens de tekst van artikel 11, derde lid, van de WWB en de ter uitvoering daarvan getroffen algemene maatregel van bestuur is dit geen grond voor gelijkstelling indien — zoals bij verzoeker — de eerste toelating aan de orde is.
4.3.1.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat in zijn geval zeer dringende redenen noodzaken tot het verlenen van bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB en dat ten aanzien van hem artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Volgens verzoeker is de voor hem beschikbare opvang in Omnizorg, een opvang voor dak- en thuislozen, schadelijk voor zijn gezondheid.
Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker brieven van GGNet van 2 december 2008, 27 maart 2009 en 11 juni 2009 overgelegd. Ten aanzien van die grief overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.3.2.
Uit de thans beschikbare gegevens komt naar voren dat verzoeker ten tijde hier van belang en ook thans nog onderdak vindt bij Omnizorg en daar de nacht doorbrengt op een slaapzaal. Het College heeft buiten het kader van de WWB een voorziening getroffen.
Deze houdt in dat ten behoeve van verzoeker een machtiging is afgegeven voor verblijf in Omnizorg en dat de kosten van dit verblijf door het College worden betaald. Gelet op de door de gemachtigde van het College ter zitting over de situatie bij Omnizorg verstrekte informatie gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat, indien verzoeker tijdig aangeeft dat hij de nacht bij Omnizorg wil doorbrengen, aldaar steeds een bed op een slaapzaal voor hem beschikbaar is. Verder wordt door het College aan verzoeker een beperkt weekgeld verstrekt van € 15,--.
Van in aanmerking te nemen inkomen of vermogen van verzoeker is niet gebleken.
4.3.3.
In de onder 4.3.1 genoemde brief van GGNet van 11 juni 2009, die is ondertekend door A.A.M. Ruiter, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en P.L. de Vries, psychiater, geneesheer directeur, wordt onder meer vermeld dat verzoeker een lange psychiatrische voorgeschiedenis heeft, dat de voor verzoeker beschikbare opvang in Omnizorg een onhoudbare situatie oplevert waaraan verzoeker zowel lichamelijk als geestelijk ten gronde gaat, dat, indien de huidige situatie blijft bestaan, de kans op psychotische decompensatie zeer groot is, dat het van groot belang is dat verzoeker de noodzakelijke middelen krijgt om in zijn levensbehoeften te voorzien en dat hij al zeer gebaat zou zijn met een eenpersoonskamer in het Omnizorgcentrum. Gemachtigde van het College heeft ter zitting verklaard dat het College er niet voor kan zorgen dat aan verzoeker een eenpersoonskamer in Omnizorg ter beschikking wordt gesteld.
4.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat in de hier aan de orde zijnde bodemzaak de Raad zal oordelen dat verzoeker verkeert in een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin hij verkeert op geen enkele ander wijze dan door verlening van bijstand zijn te verhelpen, zodat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.3.5.
In zijn uitspraken van 22 december 2008 (LJN BG8776 en LJN BG8789) heeft de Raad overwogen dat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) als ‘the very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen, alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
4.3.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef en ook thans nog rechtmatig in Nederland verblijft op grond van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage bij de onder 2.4 en 2.3 genoemde uitspraken van 24 oktober 2008 respectievelijk 6 januari 2009 getroffen voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat uit de onder overweging 4.3.1 genoemde brieven van GGNet blijkt dat verzoeker, gelet op zijn lange psychiatrische voorgeschiedenis en zijn huidige psychische toestand, behoort tot de kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van het privé- en gezinsleven. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat, gelet op de in overweging 4.3.3 weergegeven inhoud van de brief van GGNet van 11 juni 2009, de voor verzoeker beschikbare nachtopvang in Omnizorg, waarbij verzoeker de nacht op een slaapzaal moet doorbrengen, schadelijk is voor zijn gezondheid.
4.3.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de weigering van bijstand in de onder overweging 4.3.6 gegeven omstandigheden tot effect dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van verzoeker onmogelijk wordt gemaakt (vgl. het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00) en dat sprake is van een zodanige aantasting van de hierboven in overweging 4.3.5 beschreven ‘very essence’ van artikel 8 van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om bijstand te verlenen. Het in stand laten van het besluit van 26 februari 2009 zou tot gevolg hebben dat geen sprake is van een ‘fair balance’ tussen de met het koppelingsbeginsel nagestreefde publieke belangen en de particuliere belangen van verzoeker.
4.3.8.
Gelet op hetgeen onder 4.3.5 tot en met 4.3.7 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad artikel 16, tweede lid, van de WWB in de hier aan de orde zijnde bodemzaak wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing zal moeten laten.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker meegedeeld zich goed te kunnen vinden in verlening — bij wege van voorlopige voorziening — van bijstand ter hoogte van € 500,-- per maand. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.8 is overwogen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat met ingang van 18 mei 2009 (datum ontvangst verzoek) aan verzoeker voorschotten ingevolge de WWB worden verstrekt ter hoogte van € 500,-- per maand.
5.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
6.
Ten slotte dient ook het griffierecht ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening te worden vergoed.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat wordt bepaald dat met ingang van 18 mei 2009 aan verzoeker voorschotten ingevolge de WWB worden verstrekt ter hoogte van € 500,-- per maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 805,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.